Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/8.4.0
8.4.0 Introductie
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS386609:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Sackers 2007, p. 140.
Borgers 2011, p. 116.
Borgers 2011, p. 120. Hij voegt daar nog aan toe dat het aan de rechter is om een keuze te maken uit de verschillende bouwstenen. Het betreft een doorlopend constructieproces tegen de achtergrond van veranderende maatschappelijke en technologische omstandigheden, telkens in het licht van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Zie § 5.4.1.2.
Zie bijvoorbeeld § 5.3.4.2 en § 5.8.2.2.
Zie De Hullu 2012, p. 96. Hij wijst op rechtspraak van het Straatsburgse Hof waarin in dit verband wordt gesproken over een interpretatie ‘inconsistent with the essence of theoffence’. Zie EHRM 22 november 1995, NJ 1997, 1, m.nt. Knigge (C.R. tegen Verenigd Koninkrijk).
De Hullu 2012, p. 97.
Zie Borgers 2011, p. 146-148.
Vgl. Doorenbos & Backx 2014, p. 779-780.
Borgers & Kooijmans 2015, p. 62-64.
Kooijmans 2014, p. 418-419.
Vgl. Borgers 2013, p. 370.
Zie § 5.2.2 en § 5.7.5.
Vgl. de noot van Borgers bij HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94, onder 6.
Zie Borgers 2011, p. 140.
Zie § 5.7.6.2.
Met de vaststelling dat de wetswijzing van januari 2015 feitelijk geen toegevoegde waarde heeft en het conceptwetsvoorstel tot wijziging van de witwaswetgeving in de huidige vorm van de hand moet worden gewezen, is echter niet gezegd dat er geen steekhoudende argumenten bestaan die pleiten voor een aanpassing van de witwasbepalingen. In de kern heeft de wetgever in 2001 voorzien in een duidelijke en concreet geformuleerde – maar te ruim uitgevallen – strafbaarstelling. Vervolgens wordt het aan de rechter overgelaten om de nodige verfijning aan te brengen.1 Vanuit het legaliteitsbeginsel bezien leidt dat op het eerste gezicht niet tot problemen. Het toepassingsgebied van een strafbepaling wordt namelijk niet alleen bepaald door de tekst van de wet. Het recht krijg voor een belangrijk deel in de rechtspraak vorm, dus daar waar de bepaling wordt toegepast op de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Rechtszekerheid wordt dan ook niet alleen bereikt met scherpe wettelijke normen. Dit heeft gevolgen voor de voorzienbaarheid, omdat de burger tot op zekere hoogte rekening zal moeten houden met het feit dat een norm in de rechtspraak wordt geconcretiseerd.2
De vormgeving van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ligt dus voor een belangrijk deel in handen van de rechter. Borgers stelt het als volgt voor:
‘De wetgever kan worden beschouwd als de leverancier van de bouwstenen waarmee de rechter werkt: de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek alsmede het doel en de strekking van de wet. Weliswaar heeft de rechter het te doen met deze bouwstenen, maar het ligt in handen van de rechter hoe het bouwwerk – de constructie – eruit komt te zien. Daarbij heeft de rechter nogal wat vrijheid, omdat de bouwstenen op zichzelf een zekere flexibiliteit vertonen en daardoor meerdere constructies toelaten. Want wat bijvoorbeeld precies volgt uit de wetsgeschiedenis of hoe het doel en de strekking van een strafbaarstelling exact moeten worden geduid, is zelf ook weer voorwerp van rechterlijke interpretatie.’3
Hij voegt daar aan toe dat het aan de rechter is om te bepalen welke bouwstenen hij gebruikt. Verder betreft het een doorlopend constructieproces tegen de achtergrond van veranderende maatschappelijke- en technologische omstandigheden, telkens in het licht van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Tot slot moet de constructie passen binnen het grotere raamwerk van het recht.
In hoofdstuk 5 kwam aan het licht dat de Hoge Raad bij de aanvaarding van de kwalificatieuitsluitingsgronden voldoende bouwstenen ter beschikking staan om tot een begrenzing van het toepassingsbereik van artikel 420bis te besluiten. Soms vindt hij daarvoor concrete aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis.4 In andere gevallen vergt dit juist dat het hoogste rechtscollege een verbinding legt tussen de tekst van de wet, de afzonderlijke onderdelen van de wetsgeschiedenis en het doel en de strekking van de bepaling.5 Daarbij geldt dat interpretatie niet tot een wezensvreemde toepassing van het delict mag leiden.6 De Hullu merkt op dat het echter niet eenvoudig is om het wezen van het delict te duiden aangezien dit een begrip is met ‘weinig harde ijkpunten’.7 Aan de hand van een (re)constructie van ‘de wil van de wetgever’ heeft de Hoge Raad de werkingssfeer van artikel 420bis Sr van enkele beperkingen voorzien.8 Deze beperkingen geven op hun beurt echter weer aanleiding tot nieuwe vragen.9 Zo kan de vraag worden opgeworpen welke eisen gelden ten aanzien van de vaststelling dat het gronddelict door de verdachte is gepleegd, als dit gronddelict niet zo duidelijk blijkt dat er ook voor vervolgd zou kunnen worden.10 Verder is het de vraag of de kwalificatieuitsluitingsgrond niet ook van toepassing zou moeten zijn op de handelingen genoemd in artikel 420bis, lid 1, sub a Sr. Kooijmans is in elk geval van mening dat een vervolging voor het verbergen of verhullen van de vindplaats van een van misdrijf afkomstig voorwerp om daarmee de met het voorhanden hebben verbonden kwalificatieuitsluitingsgrond te omzeilen van de hand zou moeten worden gewezen.11 Daarbij wijst hij wederom op de mogelijkheid voor de Hoge Raad om het toepassingsbereik van de witwasbepalingen te begrenzen. Het is echter niet op voorhand duidelijk of het hoogste rechtscollege daarvoor voldoende bouwstenen ter beschikking staan. De wetgever zou de aanpassing van de witwaswetgeving dan ook moeten aangrijpen om paal en perk te stellen aan de reikwijdte van artikel 420bis e.v. Sr.12
Voorts bleek in hoofdstuk 5 dat de Hoge Raad betekenis heeft toegekend aan een aantal bestanddelen die in de praktijk voor meerdere uitleg vatbaar bleken. Zowel ten aanzien van de handelingen verbergen en verhullen als het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ kiest het hoogste rechtscollege voor een ruime uitleg zonder dat deze keuze inhoudelijk wordt toegelicht.13 Ten aanzien van het laatstgenoemde bestanddeel kan worden opgemerkt dat de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek ook geen aanknopingspunten voor interpretatie bieden. In de kern ontbreekt het de rechter eenvoudigweg aan de benodigde bouwstenen voor de uitleg van het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’, zodat hij een rechtspolitieke keuze moet maken tussen een enge en een ruime interpretatie.14 Dat de verantwoording van deze keuze vervolgens weinig om het lijft heeft, zal dan ook niet verrassen. Vanuit het oogpunt van de democratische legitimatie van wettelijke normen deugt het echter niet dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een bepaalde gedraging wordt aangenomen op basis van een (te) ruim uitgevallen delictsomschrijving, terwijl tegelijkertijd onduidelijk is of de wetgever die gedraging daadwerkelijk strafbaar heeft willen stellen.15 Daar komt nog eens bij dat een ruime uitleg van artikel 420bis Sr niet op zichzelf staat. Deze heeft immers gevolgen op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld het fiscale strafrecht.16
De op handen zijnde wetswijzing moet dan ook worden aangegrepen om de precieze reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen te bepalen en daarbij de wettekst op enkele onderdelen te verduidelijken en op enkele andere onderdelen te begrenzen. In het navolgende passeren een aantal mogelijkheden daartoe de revue.