De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/8.3.1:8.3.1 De achtergrond van het conceptwetsvoorstel
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/8.3.1
8.3.1 De achtergrond van het conceptwetsvoorstel
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS386606:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 2013-2014, 33 685, nr. 12.
Concept-Memorie van Toelichting, p. 1.
Concept-Memorie van Toelichting, p. 2.
Concept-Memorie van Toelichting, p. 2.
Borgers & Kooijmans 2015, p. 61.
Concept-Memorie van Toelichting, p. 3.
Borgers & Kooijmans 2015, p. 61. Zie verder § 5.3.8.
Zie HR 17 december 2013, NJ 2014, 77, r.o. 3.4.3.
Borgers & Kooijmans 2015, p. 62.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Met dit conceptwetsvoorstel geeft de minister uitvoering aan de volgende motie die tijdens de behandeling van het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit werd ingediend door de Tweede Kamerleden van Oosten en Recourt:
‘Overwegende dat witwassen een ernstig misdrijf is dat fel moet worden bestreden; overwegende dat recente uitspraken van de Hoge Raad mogelijk een probleem met de witwaswetgeving hebben aangetoond; overwegende dat het voor het ontnemen van criminele winsten noodzakelijk is dat de witwaswetgeving eenduidig is en geen onnodige belemmeringen opwerpt; roept de regering op, de gerezen problematiek op te pakken, de witwaswetgeving aante passen en een wetsvoorstel ten spoedigste, doch uiterlijk voorjaar 2015, aan de Kamer aan te bieden.’1
De minister heeft dit wetsvoorstel in consultatie gebracht omdat hij van mening is dat de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen teveel wordt beperkt door de rechtspraak van de Hoge Raad. Hij merkt op dat een belangrijk uitgangspunt van de aanpak van witwassen is dat op elk moment moet kunnen worden opgetreden tegen het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die uit misdrijf afkomstig zijn.2 Daaraan voegt hij toe dat
‘het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen een wederrechtelijke situatie [is], die onder alle omstandigheden een halt moet worden toegeroepen. Het in stand houden van die situatie vormt op zichzelf beschouwd een laakbare gedraging die aanleiding moet geven voor een strafrechtelijke reactie.3
De minister problematiseert het gegeven dat het verwerven en voorhanden hebben niet onder alle omstandigheden strafbaar is door te wijzen op twee belangrijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Ten eerste noemt hij de consequentie dat het enkele verwerven en voorhanden hebben van de eigen buit straffeloos blijft. Ten tweede wijst hij op het feit dat ‘verbeurdverklaring van de voorwerpen in kwestie niet mogelijk is, indien vervolging wegens het gronddelict niet haalbaar is. Grote sommen misdaadgeld dreigen dan onaangetast te blijven.’4 Met dit conceptwetsvoorstel richt de minister zich dus feitelijk op één situatie. Het betreft de in § 5.3.8 besproken situatie waarin de kwalificatieuitsluitingsgrond in de weg staat aan een veroordeling wegens witwassen, terwijl de verdachte evenmin wordt veroordeeld of kan worden veroordeeld voor het gronddelict.5 Verderop in de concept-Memorie van Toelichting wordt dit nog eens benadrukt als de minister stelt dat het bestaansrecht van de voorgestelde strafbaarstellingen vooral is gelegen in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat de pleger van het gronddelict zijn buit slechts verwerft of voorhanden heeft en een veroordeling voor het gronddelict niet mogelijk is of niet is aangewezen.6
Borgers en Kooijmans merken terecht op dat een belangrijke aanleiding voor het conceptwetsvoorstel wordt gevormd door het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2013.7 Uit dit arrest volgt dat de feitenrechter toepassing mag geven aan de kwalificatieuitsluitingsgrond indien de feiten en omstandigheden van het concrete geval erop wijzen dat de verdachte het gronddelict zelf heeft gepleegd. Dit betekent dat het OM de kwalificatieuitsluitingsgrond niet langer kan omzeilen door het gronddelict in de vervolging achterwege te laten en het voorwerp te presenteren als onverklaarbaar vermogen. Dat de verdachte het gronddelict zelf heeft gepleegd, kan immers op indirecte wijze worden vastgesteld.8 Het OM kan daarmee in een lastig parket belanden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin niet blijkt dat het verwerven of voorhanden van het aangetroffen geld heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan, terwijl een vervolging wegens het gronddelict niet haalbaar is. In het uiterste geval kan daarmee de curieuze situatie ontstaan dat het aangetroffen geld moet worden teruggegeven aan de verdachte, ‘terwijl de rechter juist heeft aangenomen dat het geld afkomstig is uit door de verdachte begane misdrijven’.9