Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.3.6
5.3.6 Een handreiking voor de praktijk?
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS384180:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Borgers 2013, p. 365-366.
Zie Buisman 2013, p. 574.
HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16, m.nt. Borgers.
In de literatuur werd wel gesteld dat nu de Hoge Raad de mogelijkheid van een automatische verdubbeling hier niet expliciet van de hand wijst, deze mogelijkheid – gezien de bewoordingen van artikel 420bis, lid 1 sub b Sr en de doorbreking van de helerstelerregel – als logische consequentie moet worden aanvaard. Zie bijvoorbeeld Haverkate 2008, p. 56-57. Dat standpunt is niet houdbaar. Uit het uitblijven van een specifieke overweging over de mogelijkheid van de automatische verdubbeling van strafbaarheid kan net zo min worden afgeleid dat deze moet worden aanvaard, als dat deze moet worden afgewezen.
Zie de noot van Borgers bij HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16, onder 6.
Met de arresten van 8 januari 2013 heeft de Hoge Raad het toepassingsbereik van artikel 420bis Sr van een nadere begrenzing voorzien. Het hoogste rechtscollege komt daarmee tegemoet aan de in § 5.3.4.3 beschreven kritiek dat de oorspronkelijke kwalificatieuitsluitingsgrond te beperkt was vormgegeven. Kort gezegd gelden inmiddels strengere eisen om het voorhanden hebben van de eigen buit te kwalificeren als witwassen. In concreto moet worden vastgesteld dat het voorhanden hebben daadwerkelijk gericht is op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp in kwestie.1 Het tweede punt van kritiek uit § 5.3.4.3 is daarmee echter niet weggenomen. Ook de aangescherpte kwalificatieuitsluitingsgrond biedt namelijk weinig houvast voor de toepassing in de praktijk.2 Het is de vraag wanneer het enkele voorhanden hebben van de eigen buit bijdraagt aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan en wanneer juist niet. In het navolgende besteed ik aandacht aan de annotatie van Borgers bij het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2007.3 Daarin introduceerde hij namelijk een criterium waarmee nadere invulling kan worden gegeven aan de laatstgenoemde kwalificatieuitsluitingsgrond. Het genoemde arrest zelf behoeft op deze plaats geen bespreking omdat de Hoge Raad zich daarin niet expliciet uitspreekt over de automatische verdubbeling van strafbaarheid.4
In zijn noot stelt Borgers dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat indien de verdachte als rechtstreeks en direct gevolg van het voltooien van een misdrijf een voorwerp voorhanden krijgt, dat enkele voorhanden hebben zich niet laat kwalificeren als witwassen.5 Anders geformuleerd: indien het voorhanden hebben van een voorwerp inherent is aan het voltooien van het onderliggende misdrijf, dan levert deze handeling geen witwassen op. Deze redelijke wetsuitleg heeft op zichzelf genomen weinig waarde voor de praktijk. De Hoge Raad heeft in 2013 immers voor een ander – minder verstrekkend – criterium gekozen. Dat neemt niet weg dat de door Borgers voorgestelde oplossing van pas kan komen wanneer moet worden bepaald of het voorhanden hebben van de eigen buit daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan. De pleger van het gronddelict die over zijn buit beschikt zonder tussenkomst van derden en zonder dat deze is omgezet, blijft gevrijwaard van een veroordeling wegens witwassen. Dat geldt niet voor de pleger van het gronddelict die via een stroman de beschikking krijgt over zijn buit. Van een rechtstreekse band tussen het plegen van het profijtgerichte misdrijf en het voorhanden hebben van het daaruit afkomstige voorwerp is dan geen sprake. Evenmin ontsnapt de pleger van het gronddelict aan een veroordeling wegens witwassen wanneer hij het van misdrijf afkomstige voorwerp heeft omgezet in een andere waardedrager of wanneer hij het heeft vermengd met legale vermogensbestanddelen. Hier ontbreekt immers een directe band tussen het plegen van het misdrijf en het voorhanden hebben van de buit. In beide gevallen kan worden gesteld dat het enkele voorhanden hebben van het voorwerp door de pleger van het gronddelict bijdraagt aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan. Het voorhanden hebben van de buit vormt hier niet langer het noodzakelijke gevolg van het voltooien van het gronddelict. In beide situaties raakt de band met het onderliggende misdrijf versluierd door toedoen van de pleger van het gronddelict, zodat hem met het oog op het witwassen daadwerkelijk een verwijt kan worden gemaakt. Kortom: de kwalificatieuitsluitingsgrond gaat niet op indien het voorhanden hebben van de eigen buit niet het rechtstreekse en directe gevolg is van het voltooien van het gronddelict.