Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.3.1.1
4.3.1.1 Verbergen en verhullen
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS384164:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14-15.
Haverkate 2008, p. 18.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14-15. Het is immers de vraag hoe een voorwerp dat van misdrijf afkomstig is aan het licht komt, wanneer de vindplaats ervan bijvoorbeeld volstrekt onzichtbaar is gemaakt.
Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 5, p. 17, Kamerstukken II 2001-2002, 27 159, nr. 33a, p. 5.
Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 5, p. 11.
Haverkate 2008, p. 18.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14. De handelingen opgenomen onder artikel 420bis, lid 1, sub b Sr worden hieronder nader besproken, maar in hoofdlijn gaat het om het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en gebruik maken.
Vennix 1999, p. 313. Ook deze auteur werpt de vraag op waarom een enkele handeling niet zou volstaan voor het bewijs van verbergen of verhullen. Hij neemt echter als voorbeeld de situatie waarbij een verdachte een koffer met uit drugshandel verkregen bankbiljetten wisselt bij een bank, met het doel de herkomst van het geld te verhullen. Dit voorbeeld lijkt niet zo handig gekozen: het primaire verwijt dat de verdachte gemaakt kan worden is niet zozeer dat hij de herkomst van het geld verhult (artikel 420bis, lid 1, sub a Sr), maar juist dat hij dit voorwerp omzet (artikel 420bis, lid 1 sub b Sr).
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15. De minister noemt hier als voorbeeld dat het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing van het voorwerp veelal tegelijk zal neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15. De zinsnede ‘verhelen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft’ ontbreekt dan ook in de internationale instrumenten zoals die in hoofdstuk 3 zijn besproken.
Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 7, p. 1-2.
Onder artikel 420bis, lid 1 sub a Sr zijn de handelingen opgenomen die in de in hoofdstuk III besproken internationale initiatieven telkens als de tweede categorie van witwashandelingen worden aangemerkt. Het gaat daarbij om het ‘verhelen of verhullen’ van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De minister van Justitie besloot evenwel de verouderde term ‘verhelen’ in het wetsvoorstel voor een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen te vervangen door de term ‘verbergen’. Verder legt hij uit dat de term ‘verhullen’ synoniem is voor ‘versluieren’.1 De termen verbergen en verhullen zullen elkaar dan ook grotendeels overlappen.
Aan de hand van artikel 420bis, lid 1 sub a Sr wordt echter niet duidelijk om welke handelingen het precies kan gaan. Verbergen en verhullen zijn namelijk verzameltermen.2 Deze termen impliceren een zekere doelgerichtheid en beslissend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen.3 Dit betekent dat het handelen erop gericht moet zijn om het zicht op een bepaald voorwerp, of het zicht op de zeggenschap ten aanzien van dat voorwerp, te bemoeilijken en daarbij moet het handelen ook geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van een volstrekt onzichtbaar maken van bijvoorbeeld de herkomst of de vindplaats van het voorwerp hoeft echter geen sprake te zijn. Een dergelijke eis zou strafvervolging ter zake van witwassen immers in hoge mate illusoir maken.4 Niet bewezen hoeft te worden dat de verdachte het oogmerk had om te verbergen en te verhullen. De hierboven genoemde doelgerichtheid slaat namelijk niet op de bedoeling van de verdachte, maar juist op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handelingen, in het licht van de omstandigheden van het concrete geval, gericht zijn op het wegnemen van het zicht op het voorwerp en of zij ook geschikt zijn om dat doel te bereiken.5 Ten aanzien van het verrichten van de beschreven handelingen dient opzet te bestaan. Deze dienen willens en wetens te geschieden. Gezien het voorgaande is het echter moeilijk voor te stellen dat de genoemde handelingen anders dan opzettelijk worden verricht. Het opzet ligt dan ook in het verrichten van deze handelingen besloten. Er is hier met andere woorden sprake van ‘ingeblikt opzet’.6 Voorwaardelijk opzet is daarbij voldoende: het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat men verbergt of verhult.7
De minister stelt dat het bij het verhullen en verbergen vaak gaat om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Uit alle stappen samen ontstaat een beeld waaruit bijvoorbeeld blijkt dat er zonder redelijke economische grond met geldbedragen is geschoven, op een manier die geschikt is om de zicht op (de herkomst van) het geld te bemoeilijken. Dit sluit echter niet uit dat ook een enkele handeling verbergen of verhullen kan opleveren, ‘hoewel in zo’n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater’.8 Dit laatste onderschrijf ik niet. We nemen als voorbeeld de verdachte die door de marechaussee op de luchthaven wordt betrapt wanneer hij probeert om een grote som contanten met behulp van een geprepareerde koffer het land uit te voeren. Het ‘verbergen’ ligt hier besloten in één enkele handeling en naar mijn idee sluit deze situatie beter aan bij 420bis, lid 1 sub a dan bij artikel 420bis, lid 1 sub b Sr. Het verwijt dat de verdachte gemaakt wordt is immers niet dat hij het voorwerp enkel ‘voorhanden heeft’. De verdachte verricht een handeling waarmee hij het zicht op het voorwerp bemoeilijkt en daarmee valt hij binnen het bereik van artikel 420bis, lid 1, sub a Sr.9
Nadat een betekenis is toegekend aan beide termen, kan de vraag worden opgeworpen wat er nu precies verborgen of verhuld kan worden. Bij nauwkeurige lezing valt artikel 420bis, lid 1 sub a Sr uiteen in twee delen. Het eerste deel ziet op het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van een voorwerp. Het tweede deel van artikel 420bis, lid 1, sub a Sr ziet op het verbergen of verhullen van wie de rechthebbende op een voorwerp is of wie het voorhanden heeft. Het verschil tussen beide is hierin gelegen dat met het eerste deel wordt gericht op de handelingen waarmee op enigerlei wijze het zicht op het voorwerp wordt ontnomen, terwijl met het tweede deel wordt gericht op de handelingen waarmee de werkelijke zeggenschap over het voorwerp wordt verdoezeld.
Kort gezegd kunnen ten aanzien van een voorwerp verscheidene feiten worden verborgen of verhuld. Naast het voorwerp zelf (de vindplaats) gaat het daarbij om het gronddelict waaruit het afkomstig is (de herkomst), en de handelingen die ten aanzien van het voorwerp zijn verricht (het vervreemden en verplaatsen). Veelal zullen door één en dezelfde witwashandeling meerdere feiten tegelijk worden verhuld.10 Daarbij kan volgens de minister met het verbergen of verhullen van de werkelijke aard van het voorwerp een ‘andere aard dan de werkelijke worden voorgewend’.11 Hij geeft daarbij een voorbeeld waarin gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl deze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn. De minister gaat hierbij echter wel uit van een belangrijke vooronderstelling. In zijn voorbeeld beschikt de drugscrimineel op zijn minst over nauwe banden met een legaal bedrijf, maar meer voor de hand ligt dat hij de eigenaar is van dit bedrijf. De drugscrimineel moet immers de mogelijkheid hebben om de (contante) drugsgelden in te voegen in de geldstroom van de bedoelde onderneming. De eerste heeft met andere woorden reeds nagedacht over een mogelijke rechtvaardiging voor zijn misdaadgeld. In dat geval kan het witwasproces inderdaad in één handeling worden voltrokken en valt het verhullen of verbergen van de werkelijke aard van het voorwerp praktisch samen met het rechtvaardigen ervan. Voor de bankovervaller die vooraf niet heeft nagedacht over een logische verklaring voor het feit dat hij plotseling over een aanzienlijke hoeveelheid contant geld beschikt, ligt het toch wat anders. Hij zal zijn buit allereerst moeten verstoppen om zichzelf niet te verraden als pleger van het gronddelict. Vervolgens zal hij daadwerkelijk een rechtvaardiging voor zijn plotselinge vermogensstijging moeten bedenken. De werkelijke aard van het geld zal niet alleen moeten worden verborgen of verhuld, deze zal moeten worden vervangen door een ogenschijnlijk legale herkomst.
Ten aanzien van het verbergen of verhullen van de werkelijke zeggenschap over het voorwerp kan een onderscheid worden aangebracht tussen de juridische zeggenschap en de feitelijke zeggenschap. Wanneer een verdachte maskeert wie de rechthebbende op een voorwerp is, dan verhult hij daarmee de juridische zeggenschap. De situatie ligt anders wanneer een verdachte verbergt of verhult wie het voorwerp voorhanden heeft. In deze situatie verbergt of verhult de verdachte namelijk wie de feitelijke zeggenschap over het voorwerp uitoefent. De minister heeft deze laatste handeling in het voorstel voor een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen ingevoegd omdat hij van mening is dat witwasconstructies er vaak geen twijfel over laten bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar dat deze er juist op zijn gericht om te verhullen wie de feitelijke zeggenschap over het voorwerp heeft.12 In de wetsgeschiedenis wordt echter geen toelichting aangetroffen van wat onder het verbergen of verhullen van de rechthebbende op een voorwerp moet worden verstaan, net zo min als dat daarin duidelijk wordt gemaakt wanneer er sprake is van het verbergen of verhullen van wie het voorwerp voorhanden heeft. Dat hoeft geen verbazing te wekken omdat juridische zeggenschap en feitelijke zeggenschap in de praktijk veelal niet scherp van elkaar zijn te onderscheiden. Op deze plaats geef ik een tweetal voorbeelden ter verduidelijking. Bij het verhullen van de juridische zeggenschap kan worden gedacht aan de situatie waarin een buitenlandse vennootschap met aandelen aan toonder wordt overgenomen en waarbij een lokaal trustkantoor wordt geregistreerd als wettelijk vertegenwoordiger van deze rechtspersoon. In werkelijkheid is een crimineel enig aandeelhouder van de vennootschap, maar dat wordt niet geregistreerd in de openbare registers. Het trustkantoor wordt gemachtigd tot de bankrekeningen van deze vennootschap waarop vervolgens misdaadgeld wordt ondergebracht. Op papier berust de juridische zeggenschap over het vermogen nu bij de buitenlandse vennootschap en volstrekt onzichtbaar blijft dat de crimineel achter deze constructie schuilgaat. Bij het verhullen van de feitelijke zeggenschap kan worden gedacht aan de situatie waarin een crimineel zijn wederrechtelijk verkregen vermogen onderbrengt in een investeringsfonds, waarbinnen hij zelf op papier slechts een bescheiden positie bekleedt. In werkelijkheid deelt hij de lakens uit, maar dat blijft voor de buitenwereld verborgen. Zo kan de genoemde crimineel bijvoorbeeld als manager strategie in de luwte opereren omdat beslissingen formeel door anderen worden genomen en hij niet direct in verband kan worden gebracht met het geïnvesteerde vermogen.
Ten aanzien van de handelingen die zijn omschreven in artikel 420bis, lid 1, sub a Sr geldt derhalve niet de eis dat de verdachte feitelijke zeggenschap over het voorwerp moet hebben. Dit volgt reeds uit het enkele feit dat ook degene die verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, onder het bereik van deze bepaling valt. Het betreft bijvoorbeeld de adviseur die van achter zijn bureau een constructie bedenkt en uitvoert, waarmee hij de schijn van legaliteit geeft aan een van misdrijf afkomstig voorwerp dat zich in de macht van zijn opdrachtgever bevindt. In dat geval beschikt immers niet de adviseur, maar juist een ander over de juridische- en de feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp in kwestie.13