Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.4.1
5.4.1 De begrenzing door de Hoge Raad
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS389024:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Voor het voorhanden hebben wordt slechts de feitelijke zeggenschap ten aanzien van deze voorwerpen vereist. Dit betekent dat de wettelijke vertegenwoordigster de tot de nalatenschap behorende voorwerpen dan ook voorhanden heeft terwijl deze zich fysiek bij de notaris bevinden. Zie Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Ook de andere wettelijke vertegenwoordiger startte een beklagprocedure welke heeft geleid tot een beschikking van de Hoge Raad. Zie Hoge Raad 5 september 2006, RvdW 2006, 809. In deze beschikking heeft de Hoge Raad evenwel geen overwegingen gewijd aan het witwassen zodat deze verder onbesproken blijft.
R.o. 8.4.
R.o. 8.5. De wettelijke vertegenwoordigster is door de later oordelende strafrechter ook daadwerkelijk veroordeeld wegens witwassen, onder meer omdat niet gebleken was dat zij niet het oogmerk had om de feitelijke zeggenschap over de tot de nalatenschap behorende voorwerpen uit te oefenen. Zie Rb. Maastricht 22 juni 2007, parketnr. 03/993006-05.
In deze zaak heeft X bij zijn overlijden een vermogen van € 874.874, 99 nagelaten aan zijn twee minderjarige kinderen Y en Z. Dit bedrag staat op een derdengeldrekening van een notaris. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat het vermogen van X een criminele herkomst heeft en het besluit de wettelijke vertegenwoordigsters van de kinderen te vervolgen wegens witwassen. Daarbij wordt ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters onder de notaris strafvorderlijk beslag gelegd met het oog op een eventueel op te leggen verbeurdverklaring of maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen hen. Beide keren zich onverwijld tegen dit beslag.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave van de nalatenschap verzet. Van een dergelijk belang is alleen dan geen sprake indien het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de klaagsters wegens witwassen zal veroordelen, waarmee het tevens hoogst onwaarschijnlijk is dat het in beslag genomen geld zal worden verbeurdverklaard of dat ter zake een ontnemingsmaatregel zal worden uitgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is een veroordeling ter zake van witwassen in deze niet hoogst onwaarschijnlijk en zij verklaart het klaagschrift daarmee ongegrond.
Betekent dit nu dat de erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordigster zich met de (zuivere dan wel beneficiaire) aanvaarding van een erfenis tegelijk schuldig maakt aan witwassen, wanneer deze op de hoogte is van het feit dat de nalatenschap voorwerpen omvat die van misdrijf afkomstig zijn? Op het eerste gezicht lijkt deze vraag bevestigend te moeten worden beantwoord. De aanvaarding van een nalatenschap heeft immers tot gevolg dat de erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordigster de tot de nalatenschap behorende voorwerpen – waaronder krachtens artikel 420bis, lid 2 Sr alle zaken en vermogensrechten zijn begrepen – voorhanden krijgt.1 Indien deze voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en de erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordigster hier kennis van draagt, dan lijkt niets aan een veroordeling wegens witwassen in de weg te staan.
In de hierboven genoemde beschikking, gegeven in een door één van de wettelijke vertegenwoordigers gestarte beklagprocedure tegen de beschikking van de rechtbank,2 overweegt de Hoge Raad echter dat een redelijke wetsuitleg met zich meebrengt dat zelfs indien alle bestanddelen van de delictsomschrijving zijn vervuld, het enkele voorhanden hebben van een (deels) criminele erfenis niet in alle gevallen als witwassen kan worden aangemerkt. Een dergelijk geval kan zich naar het oordeel van de Hoge Raad in het bijzonder voordoen wanneer een erfgenaam of zijn wettelijke vertegenwoordigster die reeds bij de aanvaarding van de nalatenschap weet dat deze één of meer van misdrijf afkomstige voorwerpen omvat, niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap daarover te gaan uitoefenen. Het ontbreken van dat oogmerk zou kunnen blijken uit het – al dan niet door tussenkomst van de notaris – onverwijld melden aan de politie of de officier van Justitie dat de erfenis voorwerpen met een criminele herkomst omvat, waarna deze voorwerpen ter beschikking worden gesteld en gehouden van de Staat. Hetzelfde geldt volgens de Hoge Raad ten aanzien van de situatie waarin de wetenschap over de criminele herkomst pas na de aanvaarding van de nalatenschap is opgekomen en waarbij de erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordigster op overeenkomstige wijze heeft gehandeld.3
In de onderhavige zaak is evenwel niet vastgesteld of aangevoerd dat aan de zijde de wettelijke vertegenwoordigster het oogmerk ontbrak om de feitelijke zeggenschap over de nalatenschap uit te (blijven) oefenen. De Hoge Raad komt dan ook tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank – dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door een later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.4
5.4.1.1 De begrenzing door de Hoge Raad nader belicht5.4.1.2 Aanknopingspunten voor deze begrenzing