De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.4:4.4 Voldoet de Nederlandse wetgever met de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen aan de internationale strafbaarstellingsverplichting?
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.4
4.4 Voldoet de Nederlandse wetgever met de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen aan de internationale strafbaarstellingsverplichting?
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS387826:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In hoofdstuk 3 bleek dat het doel dat in internationaal perspectief met de strafbaarstelling van witwassen wordt nagestreefd door de jaren heen is veranderd. Aan de oorspronkelijke invalshoek – de bestrijding van de (georganiseerde) criminaliteit – werd namelijk een volgende toegevoegd: de bescherming van de financieel-economische integriteit en de maatschappelijke orde. In Nederland is eenzelfde beweging zichtbaar. Vanaf 1991 werd witwassen strafbaar gesteld onder de herziene helingsbepalingen. Deze bepalingen hebben tot doel de onderliggende (vermogens)criminaliteit doelmatiger te bestrijden.1 Met de introductie van de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen in 2001 verschoof het te beschermen belang. Het verwijt dat de witwasser treft is niet langer dat hij de onderliggende criminaliteit bevordert door de pleger van het gronddelict een afzetmarkt voor zijn misdaadgoederen te bieden, maar juist dat hij met zijn handelen de integriteit van het financiële en economische verkeer en de maatschappelijke orde aantast.2
Verder volgt uit hoofdstuk 3 dat de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen in internationaal verband telkens toenam. Is deze trend ook in Nederland waarneembaar? Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord, mits daarbij tegelijk een duidelijke relativering wordt aangebracht. Met de herziening van de helingsbepalingen heeft de Nederlandse wetgever namelijk van meet af aan voorzien in een strafbepaling met een ruim bereik. Zo bestrijken de herziene helingsbepalingen alle drie categorieën handelingen zoals die in de internationale instrumenten zijn opgenomen. Daarbij worden bij de strafbaarstelling van witwassen onder de helingsbepalingen geen eisen gesteld voor wat betreft de onderliggende misdrijven. Het moet eenvoudigweg gaan om het handelen ten aanzien van een goed dat van misdrijf afkomstig is, waarmee de wetgever reeds in 1991 heeft gekozen voor een all-crimes approach. Kort gezegd kent de strafbaarstelling van witwassen onder de herziene helingsbepalingen slechts twee belangrijke beperkingen. Ten eerste kan de pleger van het gronddelict niet tevens worden bestraft voor het witwassen van zijn eigen opbrengsten. Ten tweede dient wetenschap omtrent de criminele herkomst van het voorwerp te bestaan op het moment van de verwerving of het voorhanden krijgen ervan (artikel 416, lid 1 sub a Sr), ofwel de verdachte moet het goed uit winstbejag voorhanden hebben of overdragen (artikel 416, lid 1 sub b Sr). Beide beperkingen hebben invloed op het bewijs van witwassen. Uitgesloten moet immers worden dat de witwasser dezelfde persoon is als de pleger van het gronddelict, terwijl het tevens aan de officier van Justitie is om het bewijs te leveren waaruit blijkt dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het goed wist dat het van misdrijf afkomstig was, of dat de verdachte het goed uit winstbejag voorhanden heeft of overdraagt.
De zelfstandige strafbaarstelling van witwassen brengt een verruiming aan, juist door de beperkingen weg te nemen die gelden onder de helingsbepalingen. Zo is de heler-stelerregel met de introductie van artikel 420bis Sr niet langer van toepassing. Daarbij stelt de zelfstandige strafbepaling nauwelijks eisen aan de wetenschap van de witwasser. De verdachte moet op het moment dat hij de witwashandeling verricht, beschikken over de wetenschap dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is. Tot slot doet het motief waarmee de verdachte handelt geheel niet ter zake. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel voor een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen stelt de minister dat met deze strafbepaling geen bewijslastverlichting wordt beoogd.3 Daarmee miskent hij evenwel dat er in vergelijking tot de herziene helingsbepalingen een aantal delictsbestanddelen uit de strafbaarstelling van witwassen zijn geschrapt. Het tijdstip waarop de verdachte over de wetenschap omtrent de criminele herkomst beschikt en het motief waarmee hij handelt zijn namelijk niet in de delictsomschrijving van witwassen overgenomen, zodat daarvoor niet langer bewijs hoeft te worden aangedragen. Voorts doet de persoon van de witwasser dus niet langer ter zake. Het gevolg daarvan is dat de officier van Justitie niet langer hoeft te anticiperen op een mogelijk bewijsverweer waarin de verdachte stelt de pleger van het gronddelict te zijn.
Met de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen gaat de Nederlandse wetgever zelfs verder dan op grond van de besproken internationale initiatieven wordt gevraagd. Van de verschillende mogelijkheden om een voorbehoud te maken – bijvoorbeeld ten aanzien van de categorie van gronddelicten waarop artikel 420bis Sr van toepassing is of ten aanzien van de derde categorie witwashandelingen – heeft de Nederlandse wetgever geen gebruik gemaakt. Verder volgt uit artikel 420bis Sr dat de verdachte ten tijde van het verrichten van de witwashandelingen op de hoogte moet zijn van de criminele herkomst van het voorwerp waarmee hij handelt. In de internationale instrumenten wordt ten aanzien van de handelingen van de derde categorie – te weten: verwerven, voorhanden hebben en gebruiken – gesteld dat de wetenschap omtrent de criminele herkomst dient te bestaan op het moment van verkrijging. Dit zondert diegenen uit die deze wetenschap op enig later tijdstip hebben verkregen en het voorwerp evenwel onder zich houden. Door de eis voor wat betreft het tijdstip van wetenschap te laten varen, zijn ook deze situaties onder artikel 420bis Sr gebracht.4 Daarbij valt ten opzichte van de internationale initiatieven op dat geen opzet hoeft te bestaan ten aanzien van het doel waarmee de handelingen omzetten en overdragen worden verricht. Het oogmerkvereiste zoals dat in bijvoorbeeld het Verdrag van Straatsburg (1990) naar voren kwam, is onder de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen komen te vervallen. Tot slot mag de kring van daders niet uit het oog worden verloren. De zelfstandige strafbaarstelling van witwassen is immers niet alleen van toepassing op een derde, maar ook op de pleger van het gronddelict die handelingen verricht met zijn eigen buit.
Samenvattend kan worden gesteld dat de Nederlandse strafbaarstelling van witwassen van toepassing is op feitelijk elke handeling met van misdrijf afkomstige voorwerpen. Daarmee heeft deze strafbepaling naar de letter een veel ruimer toepassingsbereik dan op basis van de in hoofdstuk 3 besproken internationale instrumenten wordt gevraagd en de functionele omschrijving van witwassen – zoals besproken in hoofdstuk 2 – doet vermoeden. Artikel 420bis Sr omvat immers handelingen die niets van doen lijken te hebben met het versluieren en rechtvaardigen van misdaadvermogen. Daarmee rijst de vraag waar bij dit delict de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid moeten worden getrokken. In het volgende hoofdstuk staat de rechtsontwikkeling in de rechtspraak daarom centraal, zodat het precieze toepassingsbereik van de strafbaarstelling van witwassen in kaart kan worden gebracht.