Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.2.1
4.2.1 De internationale strafbaarstellingsverplichting
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS382960:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Zie hoofdstuk 3.
Richtlijn van 10 juni 1991, nr. 91/308/EEG, PbEG L 166. Uit de considerans van deze richtlijn blijkt evenwel dat de definitie van witwassen is overgenomen uit de Verdragen van Wenen (1988) en Straatsburg (1990).
De lidstaten van de Europese Unie waren zich bij de totstandkoming van deze richtlijn reeds bewust van de noodzaak om witwassen in hun nationale wetgeving strafbaar te stellen. Alleen op die manier zou een effectieve toepassing van de richtlijn gegarandeerd kunnen worden. In een aparte verklaring bij de richtlijn verbonden de lidstaten zich dan ook om op uiterlijk 31 december 1992 alle nodige maatregelen te hebben getroffen voor de aanpassing van hun strafwetgeving. Zie PbEG L 166/83. In het Gemeenschappelijk Optreden van 3 december 1998, PbEG L 333, inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven, hebben de lidstaten van de Europese Unie zich vervolgens verplicht het Verdrag van Straatsburg (1990) na te komen.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 4. In artikel 1 van de EG-richtlijn 91/308/EEG worden onder (3) en (4) de volgende handelingen genoemd: ‘de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging, dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit’ en ‘deelneming aan, medeplichtigheid tot, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de in de voorgaande punten bedoelde daden’.
In dit kader kan ook worden gewezen op het begunstigingsdelict opgenomen in artikel 189 Sr, een strafbepaling die in het kort ziet op het verhullen van de sporen van het gronddelict om daarmee politieel en justitieel onderzoek te belemmeren. In het geval onderdelen uit de internationale definities van witwassen niet zouden worden bestreken door de herziene helingsbepalingen, dan kan dit artikel soelaas bieden.
Doorenbos 1993, p. 356.
Van Duyne & Van der Landen 1999, p. 1684. Deze auteurs merken op dat geen enkel instrument van Internationaal of Europees recht, waarbij zij wijzen op het Verdrag van Wenen (1988), het Verdrag van Straatsburg (1990) en de eerste witwasrichtlijn, Nederland noopt aansluiting te zoeken bij internationaal gangbare omschrijvingen van witwassen.
Groenhuijsen & Van der Landen 1995, p. 615.
Handelingen II 2000-2001, 59, p. 4234.
De Doelder 1996, p. 70-74.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 6. De minister wijst hier op het feit dat landen als België, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Oostenrijk reeds over een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen beschikken. Verder wijst hij erop dat met een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen gevolg wordt gegeven aan de conclusies 52 en 55 van de Eurotop van Tampere van 15 en 16 oktober 1999. In conclusie 52 dringt de Europese Raad er bij de lidstaten op aan om de bepalingen van onder meer het Verdrag van Straatsburg (1990) en de FATF-aanbevelingen uit te voeren. Conclusie 55 verlangt dat het strafrecht van de lidstaten inzake het witwassen onderling wordt aangepast, waarbij onder andere de categorie gronddelicten van witwassen voldoende breed moet zijn.
De minister van Justitie wijst allereerst op de internationale strafbaarstellingsverplichting die ten aanzien van witwassen op Nederland rust. Met een zelfstandige strafbaarstelling wordt volgens de minister beter aangesloten bij de omschrijvingen van witwassen zoals we die aantreffen in verschillende internationale instrumenten. Hij wijst in dit kader op de Verdragen van Wenen (1988) en Straatsburg (1990) en de eerste witwasrichtlijn.1 Anders dan bij de herziening van de helingsbepalingen, waarbij in 1991 werd geanticipeerd op de genoemde verdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, wordt bij de totstandkoming van de strafbaarstelling van witwassen uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.2 In hoofdstuk III is reeds opgemerkt dat lidstaten aan de hand van deze richtlijn niet kan worden verplicht om witwassen strafbaar te stellen omdat het strafrecht tot het soevereine domein van de lidstaten behoort. In de richtlijn wordt lidstaten dan ook slechts de verplichting opgelegd om witwassen te verbieden. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen op welke manier zij invulling wensen te geven aan deze verplichting. Opgemerkt moet echter worden dat Nederland zich reeds gebonden had aan de Verdragen van Wenen (1988) en Straatsburg (1990). In beide verdragen wordt een strafbaarstelling van witwassen voorgeschreven. Dit gegeven maakt dat er voor de Nederlandse wetgever dan ook weinig speelruimte bestaat bij de implementatie van de eerste witwasrichtlijn. Bij het ‘verbieden’ van witwassen dient logischerwijs gebruik te worden gemaakt van het strafrecht.3
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel benadrukt de minister evenwel dat de verdragsstaten enige vrijheid toekomt bij de nakoming van de internationale verplichting om witwassen strafbaar te stellen.4 Hij merkt op dat aangenomen mag worden dat lidstaten de internationale delictsomschrijvingen niet letterlijk hoeven over te nemen in hun strafwetgeving.5 Het is een nationale wetgever toegestaan zo nodig andere termen te kiezen die beter aansluiten bij de termen en het systeem van de bestaande wetgeving. Verder is het lidstaten toegestaan om strengere bepalingen aan te nemen teneinde het witwassen van geld tegen te gaan. Tot slot merkt de minister op dat:
‘de Verdragen van Wenen en Straatsburg – en dus ook, naar de strekking daarvan, richtlijn 91/308/EEG – bij de handelingen onder (3) en (4) het voorbehoud maken dat een verdragssluitende partij die handelingen dient strafbaar te stellen ‘met inachtneming van haar grondwettelijke beginselen en de grondbeginselen van haar rechtsstelsel.’6
Tegen deze achtergrond kan de vraag worden opgeworpen of het voldoen aan de internationale strafbaarstellingsverplichting een steekhoudend argument vormt om tot een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen te komen. Wanneer in ogenschouw wordt genomen dat lidstaten bij de vormgeving van deze strafbepaling de nodige vrijheid toekomt, is het de vraag of met de herziening van de helingsbepalingen in 1991 niet reeds is voldaan aan de internationale verplichting die in deze op Nederland rust.7Artikel 416 Sr wijkt qua terminologie weliswaar af van de definities van witwassen zoals opgenomen in de hierboven genoemde internationale instrumenten, maar die vrijheid wordt lidstaten eenvoudigweg geboden. Bij de herziening van de helingsbepalingen zijn de daarin limitatief opgesomde helingshandelingen vervangen door een meer algemene omschrijving van deze handelingen. De helingsbepalingen zijn daarmee dusdanig ruim vormgegeven dat ook de witwashandelingen zoals opgenomen in de internationale definities van witwassen daaronder begrepen zijn. Zo bezien is de strafbaarheid van witwassen onder de herziene helingsbepalingen reeds gewaarborgd.8
Naar mijn idee is het voldoen aan de internationale strafbaarstellingsverplichting dan ook geen steekhoudend argument om tot een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen te komen. Vanuit politiek opzicht is het evenwel goed te verklaren dat de minister de internationale strafbaarstellingsverplichting noemt als argument om in een afzonderlijke strafbepaling te voorzien. Dit argument legt immers veel gewicht in de schaal. Daarbij moet echter worden onderkend dat het gaat om de wens om tot een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen te komen en dat deze wens niet direct is ingegeven door een internationale verplichting.9 Wel is het natuurlijk zo dat het juist aan de hand van een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen voor de andere verdragspartijen bij de genoemde internationale initiatieven duidelijk wordt dat Nederland de bestrijding van witwassen serieus neemt.10 De minister verwoordt dit als volgt:
‘De bepaling onderstreept bovendien het grote belang dat de overheid en de wetgever hechten aan een gerichte aanpak van het witwassen.’11
De Doelder12 wijst er in dat kader op dat het een slechte ‘public relations act’ voor ons land zou zijn, met name tegenover de Verenigde Staten, wanneer zou worden volgehouden dat de herziene helingsbepalingen een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen overbodig maken. Alles overziende is het dan ook goed te verklaren dat de minister internationaal gezien in de pas wenst te lopen door te voorzien in een afzonderlijke strafbepaling.13 Van een internationale verplichting om te komen tot een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen is echter geen sprake.