De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.9:5.9 Conclusie
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.9
5.9 Conclusie
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS382978:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Artikel 420bis Sr is ruim vormgegeven. In de praktijk zijn er de afgelopen jaren vragen gerezen over het precieze toepassingsbereik van deze strafbepaling. In dit hoofdstuk zijn verschillende delictsbestanddelen de revue gepasseerd, waarbij de grenzen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van witwassen in kaart zijn gebracht. Daarbij valt op dat een belangrijke rol is weggelegd voor de rechter.
De Hoge Raad heeft op verschillende punten een begrenzing aangebracht in het toepassingsbereik van artikel 420bis Sr. Een ruim vormgegeven strafbaarstelling is weliswaar noodzakelijk met het oog op een effectieve bestrijding van witwassen – het betreft immers een heimelijk proces waarbij op elk moment moet kunnen worden ingegrepen omdat we anders de greep daarop verliezen – maar een onbegrensde wetstoepassing leidt tot onwenselijke uitkomsten. Zo maakt de pleger van een profijtgericht misdrijf zich naar de wettekst reeds schuldig aan witwassen wanneer hij zijn misdrijf voltooit, terwijl ook het handelen met een vermogen dat voor een minimaal deel uit misdaadgeld bestaat onder het bereik van de strafbepaling valt. In deze situaties worden de delictsbestanddelen van artikel 420bis Sr vervuld, terwijl van strafwaardig handelen geen sprake is. Hierboven werd duidelijk dat de Hoge Raad paal en perk stelt aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid door te voorzien in kwalificatieuitsluitingsgronden. Daarmee brengt hij de – op zichzelf duidelijke – tekst van de wet meer in lijn met aard van het witwassen, de belangen die met de strafbaarstelling daarvan worden beschermd en de wetsgeschiedenis. Het voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig voorwerp blijft gelden als witwashandeling, maar deze handeling levert niet onder alle omstandigheden witwassen op. Een vergelijkbare opmerking kan worden gemaakt over het voorwerp dat wordt witgewassen. Ook de buit die reeds is omgezet in een andere waardedrager en/of is vermengd met legale vermogensbestanddelen valt onder het bereik van artikel 420bis Sr, maar dit betekent niet dat het handelen daarmee onder alle omstandigheden als witwassen kan worden aangemerkt. Indien de strafbaarstelling van witwassen wordt voorgesteld als een fijnmazig net, dan slaagt het hoogste rechtscollege er dus in de nodige verstelwerkzaamheden te verrichten zonder daarin onbedoeld gaten te knippen.1 Met de aanvaarding van kwalificatieuitsluitingsgronden blijft een effectieve bestrijding van het witwassen immers mogelijk. Enkel de bestraffing van niet-strafwaardig handelen blijft achterwege.
Voorts heeft de Hoge Raad betekenis toegekend aan enkele delictsbestanddelen die in de praktijk voor meerdere uitleg vatbaar bleken. Naar zijn oordeel vormen het verbergen en verhullen van uit misdrijf afkomstige voorwerpen voortdurende delicten. Dit heeft tot gevolg dat het verbergen mede het verborgen houden omvat. Daarnaast dient een legaal verkregen voorwerp na fiscale verzwijging als uit enig misdrijf afkomstig te worden aangemerkt. De strafbaarstelling van witwassen is daarmee niet alleen van toepassing op de directe vermogensaanwas die ontstaat als gevolg van het voltooien van een profijtgericht misdrijf, maar ook op de besparing van kosten die met het begaan van een (belasting)misdrijf wordt gerealiseerd. Met de ruime uitleg van de genoemde delictsbestanddelen neemt het toepassingsbereik van artikel 420bis Sr verder toe. Het noodzakelijke fijnmazige net waarover Corstens spreekt krijgt daarmee een grotere omvang. Het is daarbij echter opvallend dat de Hoge Raad zijn keuze in beide gevallen niet inhoudelijk toelicht. Bij de uitleg van de bestanddelen ‘verbergen en verhullen’ en ‘uit enig misdrijf afkomstig’ besteedt hij geen aandacht aan de tekst van de wet, de wetsgeschiedenis, de wetsystematiek en het doel en de strekking van de wet. Hierboven werd duidelijk dat een ruime uitleg van de genoemde bestanddelen niet zonder gevolgen blijft. Zo komen verschillende waarborgen in het fiscale strafrecht op de tocht te staan. Het is dan wederom aan de rechter om tegenwicht te bieden aan de buitenproportionele gevolgen van de ruim vormgegeven witwasbepaling. Dat is echter niet eenvoudig omdat daarvoor duidelijke aanknopingspunten ontbreken.
Alles overziende kan worden geconstateerd dat de strafbaarstelling van witwassen een ruim toepassingsbereik kent. Als deze strafbepaling wordt voorgesteld als een net, dan is het inderdaad fijnmazig maar bovenal groot. Tot besluit volgt een tweetal voorbeelden om dit inzichtelijk maken.
Nu de verjaring van het gronddelict geen beletsel vormt voor een vervolging ter zake van witwassen, lijkt het in beginsel mogelijk om verjaarde gronddelicten alsnog – zij het via de band van de strafbaarstelling van witwassen – te vervolgen.2 Deze strafbepaling kan daarmee dus fungeren als alternatief bij de vervolging van de onderliggende misdrijven. Het feiten-complex van een voltooid profijtgericht misdrijf – waarbij het in de kern telkens gaat om een handelen dat ertoe leidt dat de verdachte een criminele opbrengst voorhanden krijgt – kan namelijk zonder problemen onder 420bis, lid 1 sub b Sr worden geschaard. Het enkele in stand houden van de verboden situatie is daaronder immers begrepen en dit geldt als een voortdurend delict. Daarmee komt in feite de afschaffing van de verjaring van vermogensdelicten in zicht.3
Daarnaast is deze strafbepaling van toepassing op het handelen met voorwerpen die afkomstig zijn uit misdrijven die in het buitenland zijn gepleegd. Daarmee ontstaat als het ware een ‘ingeblikte uitbreiding van rechtsmacht.’4 In Nederland bestaat weliswaar geen rechtsmacht ten aanzien van de in het buitenland gepleegde misdrijven, maar dit staat niet in de weg aan een vervolging wegens witwassen wanneer de verdachte op Nederlands grondgebied over zijn criminele opbrengst beschikt. Daarbij kan het zelfs gaan om het enkele in stand houden van de situatie zoals die met het voltooien van het gronddelict is gegeven. Op die manier heeft de strafbaarstelling van witwassen in feite extraterritoriale werking.5 Een vervolging ter zake van het buitenlandse gronddelict slaagt weliswaar niet, maar een vervolging van deze gedraging onder artikel 420bis Sr is in principe mogelijk.