Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/8.2.2
8.2.2 De introductie van een gekwalificeerde vorm van witwassen
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS385387:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 2012-2013, 33 685, nr. 3, p. 8.
Wet van 15 juli 2008, Stb. 2008, 303, houdende samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (inwerkingtreding 1 augustus 2008).
Zie het preadvies van de Adviescommissie Strafrecht inzake het Wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, 24 juli 2012, p. 2. Zie www.advocaten.advocatenorde.nl.
Ook uit de vierde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit blijkt daarvan niet. Binnen de onderzochte zaken wordt aan notarissen en advocaten soms een rol toegedicht, maar in de meeste gevallen is er geen sprake van strafrechtelijk vastgestelde verwijtbaarheid. Zie Kruisbergen, Van de Bunt e.a. 2012, p. 25.
Zie artikel 57, lid 2 Sr.
Vgl. Preadvies van de Adviescommissie Strafrecht inzake het Wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit, 24 juli 2012, p. 3. Zie www.advocaten.advocatenorde.nl.
Artikel 420ter, lid 2 Sr ziet op een bijzondere vorm van opzetwitwassen. Kort gezegd wordt daarin het witwassen in de uitoefening van een beroep strafbaar gesteld. Het gaat daarbij om dienstverleners die de specifieke mogelijkheden van hun beroep misbruiken voor het verhullen en wegsluizen van misdaadgelden. Het betreft bijvoorbeeld belastingadviseurs, advocaten en bankiers. Het strafmaximum ten aanzien van deze vorm van witwassen bedraagt acht jaren gevangenisstraf. Aan dit hoge strafmaximum liggen twee argumenten ten grondslag. Ten eerste besmetten witwassende dienstverleners de goede naam van de beroepsgroep waartoe zij behoren. Ten tweede verloochenen zij daarmee de rol van poortwachter die de overheid hen op grond van hun beroep of ambt heeft toebedeeld.1 In het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme2 (hierna: WWFT) zijn de genoemde dienstverleners immers gehouden om ongebruikelijke transacties te signaleren en te melden aan FIU-Nederland. Tegen hen die daar de hand mee lichten en witwasfeiten (mede)plegen moet dan ook krachtig worden opgetreden.
In het preadvies van de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten werd stevige kritiek geuit op zowel het voorgestelde tweede lid van artikel 420ter Sr als op de onderbouwing daarvan.3 Om met het laatste te beginnen: de Memorie van Toelichting noemt slechts één voorbeeld waaruit de noodzaak voor de invoering van de genoemde bepaling zou moeten blijken. Dit betreft het reeds genoemde voorbeeld dat belastingadviseurs, advocaten en bankiers de specifieke mogelijkheden die de uitoefening van hun beroep biedt misbruiken voor het verhullen en rechtvaardigen van misdaadgeld. Nu dit voorbeeld in algemene bewoordingen is gesteld, suggereert dat volgens de Adviescommissie dat de genoemde beroepsgroepen op grote schaal meewerken aan witwassen. Dat beeld stemt echter niet overeen met de werkelijkheid. Elke empirische onderbouwing daarvan ontbreekt namelijk.4
Voorts rijst de vraag wat artikel 420ter, lid 2 Sr nu werkelijk toevoegt aan de bestaande wettelijke mogelijkheden. Het is daarbij van belang op te merken dat de aandacht voor de betrokkenheid van vertegenwoordigers van de bovenwereld bij het witwassen van misdaadgeld niet nieuw is. Sterker, bij de totstandkoming van de artikel 420bis ev. Sr werd deze betrokkenheid tamelijk breed uitgemeten om daarmee de eigen aard van witwassen – en het belang van een zelfstandige strafbaarstelling daarvan – te duiden. Ter illustratie een passage uit de Memorie van Toelichting:
‘Anderen, die wel op de hoogte zijn (van de werkelijke herkomst van het geld, FD), worden door de grote sommen geld waarom het gaat, in de verleiding gebracht om hun medewerking te verlenen aan de betrokken constructies door beschikbaarstelling van hun (financiële of juridische) expertise of door gebruikmaking van de gelegenheid die hun functie hun biedt. Hierbij kan worden gedacht aan medewerkers van financiële instellingen of ambtenaren belast met overheidstoezicht of subsidieverlening.’5
De wetgever zag daarin echter geen aanleiding om te voorzien in een gekwalificeerde vorm van opzetwitwassen.
Niettemin kon reeds met de bestaande wettelijke mogelijkheden adequaat worden opgetreden tegen dienstverleners die hun boekje te buiten gaan. Dat geldt niet alleen voor dienstverleners die van witwassen een gewoonte maken – hetgeen op grond van artikel 420ter Sr een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren of een geldboete van de vijfde categorie kon opleveren – maar ook voor hen die zich schuldig maken aan enkelvoudig witwassen (artikel 420bis Sr). Zo maakt een belastingadviseur zich al snel schuldig aan andere strafbare feiten wanneer hij voor één van zijn cliënten een ingenieuze constructie op touw zet om misdaadgeld weg te sluizen. Daarbij kan worden gedacht aan valsheid in geschrifte en zelfs aan deelname aan een criminele organisatie indien deze constructie samenwerking vergt met anderen. Bij veroordeling voor deze feiten kon dus reeds een hoger strafmaximum worden opgelegd op grond van de regeling van de meerdaadse samenloop.6 Daarnaast volgt uit artikel 420quinquies Sr dat de dienstverlener bij veroordeling wegens opzet- of schuldwitwassen kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij dit misdrijf heeft begaan. De invoering van een gekwalificeerde vorm van opzetwitwassen lijkt dan ook overbodig.7 Anders geformuleerd, met de introductie van artikel 420ter, lid 2 Sr heeft de minister voorzien in een oplossing voor een niet bestaand probleem.