Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.3.5
5.3.5 Een nadere begrenzing door de Hoge Raad
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS385380:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 januari 2013, RvdW 2013, 142, HR 8 januari 201, RvdW 2013, 144, HR 8 januari 2013, NJ 2013, 264, HR 8 januari 2013, NJ 2013, 265, HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266 en HR 8 januari 2013, RvdW 2013, 143. In het laatstgenoemde arrest worden overigens geen middelen aan de orde gesteld die leiden tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
HR 8 januari 2013, RvdW 2013, 144. Deze zaak hangt overigens nauw samen met HR 8 januari 2013, NJ 2013, 264 aangezien daarin de medeverdachte terecht stond.
R.o. 3.2.1.
R.o. 3.2.2.
Vgl. conclusie van A-G onder 17.
R.o. 3.4.
Zie de annotatie van Borgers bij HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266, nr. 5.
Vgl. Van Leeuwen 2011, p. 304.
Zie Borgers 2013, p. 365-366.
HR 8 januari 2013, NJ 2013, 265. Dit arrest hangt nauw samen met HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266 waarin de echtgenote van verdachte terecht stond.
Zie artikel 328ter Sr.
Waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan omzetten of gebruik maken. Zie artikel 420bis, lid 1 sub b Sr.
R.o. 2.4.
Zie bijvoorbeeld HR 20 mei 2014, RvdW 2014, 763, HR 27 mei 2014, NJ 2014, 305 m.nt. Keijzer, HR 17 juni 2014, RvdW 2014, 866.
Zie Borgers 2013, p. 368.
Op 8 januari 2013 wees de Hoge Raad arrest in een zestal zaken waarin werd opgekomen tegen de automatische verdubbeling van strafbaarheid.1 Het hoogste rechtscollege gaf daarin een ruimer bereik aan de hierboven besproken kwalificatieuitsluitingsgrond. Kort gezegd heeft dit geleid tot een aanscherping van de eisen die gelden om het voorhanden hebben van de eigen buit als witwassen aan te merken. Omwille van de leesbaarheid beperk ik me op deze plaats tot de bespreking van één van deze zaken.2 De verdachte in kwestie is door het Hof Amsterdam wegens het medeplegen van afpersing en gewoontewitwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Kort gezegd wordt haar verweten dat zij haar slachtoffer op geraffineerde wijze de stuipen op het lijf heeft gejaagd met het doel daar financieel gewin mee te behalen. Samen met haar medeverdachte deed zij het slachtoffer namelijk geloven dat hij een schuld had uitstaan bij twee criminele organisaties. Slechts door betaling van grote geldbedragen zou hij kunnen ontkomen aan een naderende liquidatie van hem en zijn familie. De verdachten traden daarbij zogenaamd op als bemiddelaar tussen het slachtoffer en de genoemde organisaties. Op deze manier slaagden zij erin om het slachtoffer in een tijdsbestek van ongeveer een jaar ruim één miljoen euro afhandig te maken. Bij haar aanhouding had de verdachte de beschikking over grote contante geldbedragen, verschillende dure auto’s en een kostbaar horloge.
In cassatie klaagt de verdachte over het oordeel van het Hof dat het voorhanden hebben van de uit afpersing afkomstige contante geldsommen het medeplegen van gewoontewitwassen oplevert. De Hoge Raad herhaalt daarop de regel die hij in zijn arrest van 26 oktober 2010 formuleerde.3 Indien het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, dan wordt van de witwasser in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Dit betekent dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben van zijn buit niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het hoogste rechtscollege voegt daar in het onderhavige arrest aan toe dat er in dergelijke gevallen – waar de verdachte dus over zijn eigen buit beschikt – sprake moet zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter heeft.
Het vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de gedragingen van de verdachte die de rechter in dit verband relevant acht. Uit de motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.4 Kortom: in het vonnis of arrest moeten het voltooien van het gronddelict en de aanvang van het witwassen van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Naar het oordeel van de Hoge Raad voldoet het arrest van het Hof niet aan deze maatstaf. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het afpersingsgeld contant aan de verdachte is overgedragen. Verder blijkt daaruit dat zij haar bankrekeningen al jaren niet meer heeft gebruikt en dat van haar geen inkomsten bekend zijn bij de Belastingdienst. Het Hof leidt hieruit af dat de verdachte het afpersingsgeld uit het zicht heeft gehouden van instanties als een bank of de fiscus en dat gelet daarop het enkele voorhanden hebben heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.5 Dat oordeel is volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd. Uit de motivering kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte meer heeft gedaan dan het enkele voorhanden hebben van de contanten, noch dat haar handelen gericht was op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan.6
Opgemerkt moet worden dat de Hoge Raad met zijn arresten van 8 januari 2013 nogmaals uitdrukkelijk afstand neemt van de automatische verdubbeling van strafbaarheid. Daarbij benadrukt het hoogste rechtscollege het belang van de motivering. Uit het vonnis of arrest moet duidelijk blijken dat het handelen van de pleger van het gronddelict meer omvat dan het enkele voorhanden hebben van zijn buit. Zijn handelen moet daadwerkelijk gericht zijn op – en geschikt zijn voor – het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. De Hoge Raad verruilt daarmee het negatief geformuleerde criterium voor een positief geformuleerd criterium. Kort gezegd geeft het hoogste rechtscollege een opsomming van de geldende voorwaarden om tot de kwalificatie witwassen te kunnen komen.7 Anders dan bij de oorspronkelijke kwalificatieuitsluitingsgrond – waarbij het voorhanden hebben van de eigen buit niet als witwassen kan worden aangemerkt indien deze handeling objectief gezien op geen enkele wijze geschikt is om de cri
minele herkomst van het voorwerp in kwestie te verbergen of te verhullen8 – moet inmiddels in concreto worden vastgesteld dat het voorhanden hebben een op verbergen of verhullen gericht karakter heeft. Deze gerichtheid van het voorhanden hebben – op het verbergen of verhullen van de werkelijke herkomst van het voorwerp – moet daadwerkelijk blijken en moet dus meer zijn dan een mogelijkheid.9
Tegelijk is het de vraag of het door de Hoge Raad aangelegde criterium niet te streng is. Maakt de pleger van het gronddelict zich namelijk niet reeds schuldig aan witwassen indien het enkele voorhanden hebben heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de vindplaats van zijn buit? Ik bespreek een ander arrest van 8 januari 2013 om dit inzichtelijk te maken.10 De verdachte in deze zaak was als accountmanager bij een bank zelfstandig bevoegd tot het verstrekken van kredieten tot een maximum van € 125.000. Bij het verstrekken van deze kredieten bleek hij bereid in ruil voor geld een oogje toe te knijpen bij de voorgeschreven controle van de gegevens van zijn cliënten. De ten onrechte opgestreken provisie werd door de verdachte deels vergokt. Het resterende deel bewaarde hij thuis in een kluis op de echtelijke slaapkamer. Het Hof veroordeelde de verdachte wegens niet-ambtelijke corruptie11 en witwassen. Ten aanzien van het laatste feit achtte het Hof bewezen dat de verdachte meermalen een geldbedrag voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat het onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. In cassatie komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het vergokte deel van het geld niet meer als voorhanden kan gelden en dat vergokken eerder onder een andere in de witwasbepalingen strafbaar gestelde gedraging kan worden geschaard.12 Over het niet-vergokte deel – dat thuis in een kluis werd bewaard – merkt het hoogste rechtscollege op dat het Hof niets heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat daarmee gedragingen zijn verricht die gericht waren op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst ervan.13 Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
In deze zaak heeft de verdachte zijn buit na het voltooien van het gronddelict veiliggesteld door deze op te bergen in een kluis. De vaststelling dat het voorhanden hebben gericht is geweest op het verhullen of verbergen van de vindplaats van het uit misdrijf afkomstige voorwerp zal in veel gevallen echter leiden tot een automatische verdubbeling van strafbaarheid. Vaak zal een dergelijke handeling namelijk inherent zijn aan het voltooien van het gronddelict. Een voorbeeld om dit te verduidelijken. De winkeldief die een voorwerp in zijn jaszak laat verdwijnen wil daarmee de ontdekking van zijn misdrijf voorkomen. Zouden we met het oog op witwassen genoegen nemen met een voorhanden hebben dat gericht is op het verbergen of verhullen van de vindplaats van het uit misdrijf afkomstige voorwerp, dan zou deze winkeldief zich met het voltooien van zijn misdrijf tegelijk schuldig maken aan overtreding van artikel 420bis, lid 1 sub b Sr. Het is dan ook goed te verklaren dat de Hoge Raad stevig vasthoudt aan de eis dat het voorhanden hebben daadwerkelijk gericht moet zijn op – en geschikt moet zijn voor – het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.14 Slechts dan kan de verdachte met het oog op witwassen een verwijt worden gemaakt. Betekent dit nu dat de boef die zijn buit thuis in een kluis bewaart vrijuit gaat? Ik meen van niet. Zijn handelen kan zowel onder artikel 420bis, lid 1 sub a Sr worden geschaard – waarbij de rechter zal moeten uitleggen waarin het verbergen of verhullen van de vindplaats van het voorwerp bestaat – als onder artikel 420bis, lid 1 sub b Sr. In het laatste geval moet echter uit de motivering kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn handelen daadwerkelijk gericht is geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst ervan. Daarbij geldt dat de betrokkene te allen tijde kan worden veroordeeld wegens het plegen van het gronddelict en dat zijn buit op die grond kan worden afgenomen.15