De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/6.2.4:6.2.4 Twee kanttekeningen
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/6.2.4
6.2.4 Twee kanttekeningen
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS391348:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Aan de hand van het hierboven besproken arrest van de Hoge Raad van 28 september 2004 wordt duidelijk dat er geen hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van witwassen. Van een bewijslastverlichting is evenwel geen sprake. Op grond van artikel 338 Sv geldt immers het vereiste dat de rechter door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging moet hebben bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Toegepast op witwassen betekent dit dat boven iedere twijfel verheven moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met een voorwerp waarvan hij wist dat het van enig misdrijf afkomstig was. Met de door de Hoge Raad geïntroduceerde bewijsstandaard – dat het gezien de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is – wordt daaraan niet afgedaan. Toch passen bij deze bewijsstandaard twee kanttekeningen.
In de eerste plaats mag niet uit het oog worden verloren dat de criminele herkomst is verbonden met het wetenschapsvereiste. Samen vormen deze het schuldverband in artikel 420bis Sr. Dit brengt mee dat de strafbaarstelling van witwassen ook van toepassing is op de verdachte die willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij handelde met een voorwerp waarvan het gezien de feiten en omstandigheden van het geval niet anders kan zijn dan dat het – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. Zo kon het Hof Amsterdam een verdachte wegens gewoontewitwassen veroordelen in een situatie waarin deze had gehandeld met voorwerpen die hoogstwaarschijnlijk waren betaald met uit misdrijf verkregen gelden.1 De verdachte in deze zaak leidde een luxe leven op kosten van haar partner. Zij had nooit vraagtekens gezet bij zijn inkomstenbronnen, terwijl daar wel aanleiding toe bestond. Zo kon hij geen bewijs voor zijn inkomen tonen – hetgeen een belemmering vormde bij het aanvragen van een hypotheek voor een andere woning – en gedurende hun relatie had hij een poosje gedetineerd gezeten. Het Hof overwoog:
‘Gelet op het bovenstaande in onderling verband bezien had de verdachte zich moeten realiseren dat zij mede profiteerde van goederen en/of gelden waarvan het hoogst waarschijnlijk was dat zij werden betaald met middellijk of onmiddellijk uit misdrijf verkregen gelden en heeft zij die aanmerkelijke kans op de koop toe genomen.’
Waar het om gaat is dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betreffende voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren. Nu de strafbaarstelling van witwassen niet vereist dat het gronddelict concreet wordt vastgesteld, kan deze wetenschap dus ook bestaan terwijl de criminele herkomst van de voorwerpen in kwestie niet voor 100% vaststaat.
In de tweede plaats moet de vaststelling ‘dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is’ logisch voortvloeien uit de bewijsmotivering. Juist omdat het bewijs van een concreet misdrijf achterwege mag blijven, is het van belang dat de rechter uitlegt waarom hij wettig en overtuigend bewezen acht dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Ter illustratie bespreek ik het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2011.2 In deze zaak werden bij een doorzoeking van de woning van de verdachte voor zijn deur een tweetal auto’s aangetroffen. In de kofferruimte van één van beide werd ruim 33 kilo hennep aangetroffen. Beide voertuigen stonden echter op naam van derden, maar over de auto waarin de drugs waren aangetroffen verklaarde de verdachte dat hij de enige bestuurder daarvan was en dat alleen hij over de autosleutels beschikte. Over de andere auto verklaarde de kentekenhoudster dat deze alleen op haar naam stond omdat de verdachte de auto niet op zijn naam kon zetten vanwege een uitkering. Het Hof leidt uit deze gegevens af dat de verdachte met zijn handelswijze heeft verborgen en/of verhuld dat hij de rechthebbende was op beide auto’s. Daarbij oordeelde het Hof dat deze auto’s afkomstig waren uit enig misdrijf omdat in de kofferbak van één van de voertuigen een hoeveelheid van 33,1 kilo hennep was aangetroffen, de verdachte bij het beroepen vonnis onherroepelijk veroordeeld was wegens het verhandelen van hennep en hij tegen een getuige had gezegd dat hij de auto niet op zijn naam kon zetten vanwege een uitkering. In cassatie komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de conclusie van het Hof – dat het gezien de opgevoerde omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de auto’s afkomstig waren van hennephandel dan wel enig ander misdrijf – zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.3 Met de drugshandel is ongetwijfeld veel geld verdiend, maar daarmee staat nog niet op voorhand vast dat het niet anders kan zijn dan dat de voertuigen ook met misdaadgeld zijn betaald. De bewezenverklaring is in dat opzicht dus ontoereikend gemotiveerd. Kort gezegd mag de bewijsmotivering geen ruimte laten voor een andere conclusie dan dat het voorwerp van enig misdrijf afkomstig is.
Samenvattend kan worden opgemerkt dat in de praktijk weliswaar geen hoge eisen gelden voor het bewijs van het schuldverband in artikel 420bis, lid 1 Sr, maar dat de bewezenverklaring en de bewijsmotivering wel telkens goed op elkaar moeten aansluiten. In het navolgende bespreek ik de bewijsconstructie. Bezien wordt op welke wijze kan worden vastgesteld ‘dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is’ en welke feiten en omstandigheden daarbij een rol spelen.