Het bestreden arrest bevat, anders dan het vonnis in eerste aanleg (onder 2.1 – 2.4), geen afzonderlijke feitenvaststelling maar een samenvatting van de geschilpunten (rov. 4.3.1 – 4.3.3). Als ik het goed zie, bestaat tussen partijen geen verschil van mening over de hier genoemde feiten; wel over de daaraan te verbinden gevolgtrekkingen.
HR, 26-06-2015, nr. 14/00570
ECLI:NL:HR:2015:1750, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/00570
- Roepnaam
Windpark Zeeland/Delta
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Energierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1750, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:459, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:5973, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1750, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/275 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
NTE 2016/8, UDH:NTE/12967 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Electriciteitswet 1998. Onrechtmatige daad netbeheerder? Uitbrengen offerte netbeheerder in strijd met de wet? Bindende kracht onherroepelijke geschilbeslissing toezichthouder (NMa), art. 51 Elektriciteitswet 1998. Betekenis voor onrechtmatigheid en toerekenbaarheid. Gelden in de rechtspraak van Hoge Raad ontwikkelde regels voor besluitaansprakelijkheid? Beroep op schulduitsluitingsgrond wegens onvoorziene en onvoorzienbare wending rechtspraak? Verkeersopvattingen.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/00570
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
WINDPARK ZEELAND I B.V.,gevestigd te Delft,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en
mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
DELTA NETWERKBEDRIJF B.V.,gevestigd te Goes,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en
mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Windpark en Delta.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 73642/HA ZA 10-256 van de rechtbank Middelburg van 11 juli 2012;
b. het arrest in de zaak HD200.115.638/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Windpark beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Delta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Delta heeft bij brief van 17 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Windpark exploiteert een windmolenpark op de locatie ‘Jacobahaven’ op Noord-Beveland. Door gebruik te maken van windenergie wekt zij elektriciteit op, die via het elektriciteitsnet wordt gedistribueerd.
(ii) Delta is op grond van de Elektriciteitswet 1998 als netbeheerder exclusief belast met het transport van elektriciteit in de provincie Zeeland en het onderhouden van de daartoe vereiste infrastructuur.
(iii) Windpark heeft in het kader van een renovatie besloten windturbines met een vermogen van 5 x 225 kVA op deze locatie te vervangen door drie nieuwe windturbines met een gezamenlijk vermogen van 9 MVA. Op 14 januari 2005 heeft Windpark bij Delta een verzoek ingediend tot het aansluiten van deze nieuwe installatie op het elektriciteitsnet.
(iv) Delta heeft op 30 mei 2005 aan Windpark een offerte voor een aansluiting uitgebracht. Daarbij werden, onder meer, kosten in rekening gebracht voor het aanleggen van een nieuwe kabel tussen de locatie Jacobahaven en Middelburg (een afstand van ongeveer 20 km), waarmee de aansluiting kon worden gerealiseerd op de MS-rail van het transformatorstation HS/MS te Middelburg. Volgens Delta was dat het dichtstbijzijnde punt waarop de verzochte aansluiting op een verantwoorde wijze kon worden gerealiseerd. Met inbegrip van de aanleg van deze kabel bedroegen de aansluitkosten voor Windpark (afgerond) € 3,2 miljoen.
( v) Volgens Windpark kon de aansluiting echter gerealiseerd worden op het net in de buurt van Jacobahaven, waarmee een bedrag van (afgerond)€ 220.000,-- gemoeid zou zijn geweest. Zij kon zich daarom met deze offerte niet verenigen en heeft op 5 juli 2005 op de voet van art. 51 Elektriciteitswet 1998 een klacht ingediend bij de NMa. De raad van bestuur van de NMa heeft bij besluit van 14 september 2005 de klacht ongegrond verklaard. Windpark heeft tegen dit geschilbesluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van de raad van bestuur van de NMa van 7 februari 2006 is het bezwaar grotendeels ongegrond verklaard.
(vi) Windpark heeft beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Bij uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG3834, heeft het CBb het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 7 februari 2006 vernietigd, en de NMa opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van Windpark te beslissen. Het CBb overwoog daartoe onder meer dat de wetgever met het voorschrift van art. 27 lid 2, aanhef en onder d, Elektriciteitswet 1998 uitdrukkelijk heeft beoogd dat met betrekking tot kleine windparken tot 10 MVA het kostenveroorzakingsbeginsel niet wordt gehanteerd, en dat dit beginsel daarom niet alsnog kan worden opgevoerd door in het kader van toepassing van art. 27 lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998, in een geval waarin de kosten van technische voorzieningen om het net geschikt te maken voor de gevraagde aansluiting uit een oogpunt van financieel verantwoord netbeheer te bezwarend worden gevonden, een situatie aanwezig te achten waarin een aansluiting op het gewenste spanningsniveau om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd.
(vii) Bij onherroepelijk geworden besluit van 13 maart 2009 heeft de raad van bestuur van de NMa het bezwaar van Windpark alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit van 14 september 2005 herroepen, de klacht van Windpark met betrekking tot de aansluittarieven gegrond verklaard, en verstaan dat bij de berekening van het aansluittarief voor Windpark dient te worden uitgegaan van een aansluiting op de locatie Jacobahaven. In het besluit is onder meer als volgt overwogen:
“39. Uit de uitleg die het CBb geeft aan artikel 27, tweede lid, onder d, van de [Elektriciteitswet 1998] volgt verder dat de door Delta opgeworpen omstandigheid dat op de locatie Jacobahaven onvoldoende netcapaciteit beschikbaar is, in het onderhavige geval niet leidt tot de conclusie dat geen recht op aansluiting op dat punt in het net bestaat.
40. Op grond van artikel 27, tweede lid, onder d, van de [Elektriciteitswet 1998] en de uitspraak van het CBb, komt de Raad tot de conclusie dat Delta bij de berekening van het tarief voor de door [Windpark] gewenste aansluiting dient uit te gaan van aansluiting op het net van Delta ter plaatse van gebouw B op de locatie Jacobahaven.”
(viii) Delta heeft vervolgens een nieuwe offerte uitgebracht ten bedrage van ongeveer € 220.000,--. Windpark had toen echter reeds een aansluiting gerealiseerd waarvoor zij, volgens haar stellingen, ruim € 3 miljoen heeft betaald.
(ix) Het CBb heeft bij uitspraak van 25 januari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BY9668, in hoger beroep tegen een uitspraak van de raad van bestuur van de NMa over een klacht van een andere exploitant van een windmolenpark tegen Delta betreffende dezelfde problematiek als tussen Windpark en Delta aan de orde was, “enige nuancering” aangebracht op zijn overweging in de uitspraak van 22 oktober 2008 dat het kostenbeginsel niet van toepassing is op kleine windparken tot 10 MVA. Het overwoog onder meer, samengevat weergegeven, dat de tekst van art. 27 lid 2, aanhef en onder d, Elektriciteitswet 1998 niet uitsluit dat het “dichtstbijzijnde punt” het dichtstbijzijnde punt is − binnen het bij de aansluiting behorende spanningsniveau − waarop de aansluiting technisch gezien redelijkerwijs kan worden gerealiseerd. Volgens het CBb mag ervan worden uitgegaan dat, als de wetgever had bedoeld dat de gestandaardiseerde netaansluitpunten niet mogen worden betrokken bij de bepaling van het dichtstbijzijnde punt, dit in de tekst van de wet of de toelichting hierop op enige manier tot uitdrukking zou zijn gekomen. Nergens blijkt echter dat de netbeheerder gehouden zou zijn om bij het aansluittarief uit te gaan van aansluiting op een punt in het net dat vanuit technisch oogpunt per definitie niet geschikt is om de gevraagde aansluiting op te realiseren. Deze systematiek van aansluittarieven voor standaardaansluitingen is in zekere zin een afwijking van het kostenveroorzakingsbeginsel. Volgens het CBb ziet de in de toelichting op de (bij amendement ingevoerde) wettekst genoemde afwijking van het kostenveroorzakingsbeginsel voor kleine windparken, op de afwijking die inherent is aan standaardaansluitingen. Bedoeld is dat voor kleine windparken de regeling van de standaardaansluitingen blijft gelden.
3.2.1
Windpark vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat Delta onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door (aanvankelijk) te weigeren een aansluiting op het net te realiseren tegen de daarvoor wettelijk voorgeschreven aansluitvergoeding. Daarnaast vordert zij vergoeding van haar daaruit voortvloeiende schade. Zij beroept zich daartoe op de uitkomst van de hiervoor in 3.1 onder (v)–(vii) beschreven bestuursrechtelijke procedure.
De rechtbank heeft de vorderingen van Windpark toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vorderingen van Windpark alsnog afgewezen. Het overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt.
De vraag die door het CBb in zijn uitspraak van 22 oktober 2008 is beslist, kan in de onderhavige procedure niet andermaal ter discussie worden gesteld. Omdat ook Delta in de procedure bij het CBb als partij had te gelden, moet in de onderhavige procedure tussen Delta en Windpark uitgegaan worden van de door het CBb in genoemde uitspraak gegeven uitleg van art. 27 lid 2, aanhef en onder d, Elektriciteitswet 1998. (rov. 4.5.1–4.5.4)
De uitspraken van het CBb van 22 oktober 2008 en van de NMa van 13 maart 2009 houden niets in over de (on)rechtmatigheid of (on)juistheid van de gedragingen van Delta. Laatstgenoemde uitspraak van de NMa houdt slechts in dat Delta alsnog een offerte op basis van het lagere tarief moet uitbrengen, terwijl het dictum van de CBb-uitspraak zich enkel richt tot de NMa en Windpark als partijen, en niet tot Delta. Tegen die achtergrond faalt het beroep van Windpark op de formele rechtskracht van de uitspraak van het CBb, voor zover zij daarmee verdedigt dat met die uitspraak enig oordeel over de (on)rechtmatigheid van de gedraging van Delta zou zijn gegeven. (rov. 4.6.1–4.6.2)
De situatie waarin Delta moest opereren kan als volgt worden omschreven (rov. 4.6.10):
( a) Delta is een commerciële onderneming met winstoogmerk in de rechtsvorm van een private rechtspersoon, maar zij is niet geheel vrij in het vaststellen van haar prijzen, is in haar bedrijfsuitoefening en tariefstructuur gereguleerd via de Elektriciteitswet 1998 en de TarievenCode, en is voor bepaalde onderdelen van haar taak onderworpen aan toezicht;
( b) bij geschillen omtrent het te hanteren tarief is in eerste instantie de NMa de aangewezen instantie die bepaalt welk tarief Delta dient te hanteren;
( c) Delta heeft zich hieraan altijd geconformeerd;
( d) Delta heeft overigens – tot aan de onderhavige kwestie – ook altijd geoffreerd overeenkomstig het door de NMa in een reeks van uitspraken uitgezette beleid;
( e) de aangevochten offerte van Delta was geheel conform het bestendige beleid van de NMa en is aanvankelijk door de NMa dan ook in stand gelaten;
( f) Delta werd geconfronteerd met de situatie dat een door haar verrichte handeling – welke geheel in lijn lag met datgene wat tot dan toe altijd van haar was verlangd – onvoorzien en onvoorzienbaar onjuist werd geacht;
( g) Delta heeft onmiddellijk nadat de NMa in maart 2009 ten gunste van Windpark had beslist, haar offerte aangepast;
( h) de oorspronkelijke offerte van Delta is in lijn met de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013;
( i) Delta heeft bij het uitbrengen van de eerste – hogere – offerte gehandeld op een wijze die in latere uitspraken juist weer correct werd geacht.
Delta valt niet te scharen onder de categorieën waarvoor in de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard dat het risico van onjuiste wetsuitleg voor rekening komt van overheidslichamen (gemeenten, provincies, de Staat, alsmede bedrijfsverenigingen). Het hof verwerpt het standpunt dat voor Delta hetzelfde zou moeten gelden. (rov. 4.6.11)
Tegen de in rov. 4.6.10 omschreven achtergrond is het hof van oordeel dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld. Zij kon immers niet anders handelen dan zij heeft gedaan, en het later gegeven oordeel van het CBb van 22 oktober 2008 doet daaraan niet af. (rov. 4.6.12)
Ten overvloede oordeelt het hof dat Delta zich in de situatie zoals omschreven in rov. 4.6.10 kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van verschoonbare rechtsdwaling, nu sprake is van een onvoorziene en onvoorzienbare wending in de rechtspraak (rov. 4.6.13–4.6.14).
Omdat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld en zich voorts op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen, is zij niet aansprakelijk voor de schade van Windpark (rov. 4.6.15).
3.3
De klachten van de onderdelen 1 en 5, die betogen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
De onderdelen 2-4 zijn gericht tegen de rov. 4.6.1 en 4.6.2.
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6.1 dat de raad van bestuur van de NMa zich in zijn uitspraak van 13 maart 2009 niet erover heeft uitgelaten of Delta anders had behoren te offreren. Volgens het onderdeel miskent het hof dat de desbetreffende bestuursrechtelijke procedure een geschillenprocedure in de zin van art. 51 Elektriciteitswet 1998 is, die naar haar aard betrekking heeft op de wijze waarop de netbeheerder in het verleden heeft gehandeld en waarin de vraag centraal staat of dat eerdere handelen met die wet in overeenstemming was.
Onderdeel 2.2 voegt daaraan toe dat de overwegingen in de beslissing van de NMa inhouden (a) dat de uitspraak van het CBb geen ruimte laat voor het oordeel dat op een ander punt in het net dan de Jacobahaven mag worden aangesloten, en (b) dat Delta in het licht van de uitspraak van het CBb gehouden is Windpark aan te sluiten tegen het tarief voor een aansluiting bij de locatie Jacobahaven.
3.5.1
De procedure bij de NMa waarvan in de onderhavige zaak sprake is, is een op art. 51 Elektriciteitswet 1998 gebaseerde geschilprocedure. Op de voet van deze bepaling kan een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van de Elektriciteitswet 1998 uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, een klacht bij de toezichthouder (destijds de NMa) indienen. De beslissing van de toezichthouder is ingevolge art. 51 lid 4 (destijds lid 3) Elektriciteitswet 1998 bindend, met dien verstande dat tegen de beslissing bezwaar en vervolgens beroep bij het CBb openstaat.
3.5.2
De beslissing van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009 houdt in dat de klacht van Windpark met betrekking tot de aansluittarieven gegrond is en dat Delta bij de berekening van het aansluittarief voor Windpark dient uit te gaan van een aansluiting op de locatie Jacobahaven. Hieruit, alsmede uit de motivering van deze beslissing (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)), volgt onmiskenbaar dat de offerte van 30 mei 2005 van Delta naar het oordeel van de NMa – welk oordeel gebaseerd was op de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 – in strijd was met art. 27 lid 2, aanhef en onder d, Elektriciteitswet 1998.
Nu deze beslissing onherroepelijk is geworden, is dit oordeel voor Delta in haar verhouding tot Windpark bindend. Dat betekent dat (ook) in de onderhavige procedure tussen die beide partijen uitgangspunt moet zijn dat Delta bij het uitbrengen van haar offerte van 30 mei 2005 aan Windpark in strijd met de wet heeft gehandeld. Het oordeel van het hof in rov. 4.6.1 dat de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 niet inhoudt dat Delta in mei 2005 anders had behoren te offreren, is derhalve onjuist.
3.5.3
Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in 3.4 weergegeven klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 gegrond zijn. De overige klachten van de onderdelen 2-4 behoeven geen behandeling.
3.6
Onderdeel 6 betoogt terecht dat het slagen van onderdeel 2 meebrengt dat het oordeel van het hof in rov. 4.6.12 dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld, geen stand kan houden. Op grond van de bindende kracht van de uitspraak van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009 moet immers uitgangspunt zijn dat Delta bij het uitbrengen van de offerte aan Windpark in strijd met de wet heeft gehandeld, en derhalve onrechtmatig.
Anders dan het hof in rov. 4.6.12 oordeelde, kunnen de in rov. 4.6.10 genoemde omstandigheden, en met name de omstandigheid dat de offerte van Delta van 30 mei 2005 overeenstemt met het bestendige beleid van de NMa zoals blijkend uit haar eerdere en latere besluiten en met de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013, daaraan niet afdoen. Nu beroep openstond tegen de beslissing van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009 en Delta daarvan geen gebruik heeft gemaakt, is immers bindend tussen Delta en Windpark beslist dat Delta met haar offerte van 30 mei 2005 in strijd met de wet heeft gehandeld. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het stelsel van bindende geschilbeslechting dat op grond van art. 51 Elektriciteitswet 1998 geldt.
3.7.1
Onderdeel 7 is gericht tegen de rov. 4.6.11 en 4.6.14, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat voor Delta niet de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde regel geldt dat, kort gezegd, in geval van vernietiging door de bestuursrechter van een besluit van een bestuursorgaan wegens strijd met de wet, de civielrechtelijke onrechtmatigheid van dat besluit en de toerekenbaarheid daarvan aan het bestuursorgaan gegeven is, ook als het bestuursorgaan terzake geen enkel verwijt treft.
3.7.2
Het onderdeel faalt. De bedoelde regel heeft betrekking op door een bestuursorgaan genomen besluiten die in strijd zijn met de wet. Delta is echter geen bestuursorgaan, en het door Windpark aan Delta verweten handelen betreft (dan) ook niet het nemen van een bestuursbesluit maar een ander soort handelen (het uitbrengen van een offerte). Genoemde regel is daarop niet van toepassing. Dat wordt niet anders door de in onderdeel 7.1 genoemde omstandigheden, namelijk dat alle aandelen in een netbeheerder (als Delta) op grond van de wet in handen van de overheid moeten zijn, dat een netbeheerder slechts met instemming van de minister kan worden aangewezen en een wettelijke taak uitoefent, en dat het een netbeheerder niet is toegestaan goederen of diensten te leveren waarmee hij in concurrentie treedt.
3.8.1
Volgens onderdeel 8 geeft het oordeel van het hof in de rov. 4.6.11–4.6.14 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin is geoordeeld dat Delta – ook indien haar handelen als onrechtmatig moet worden aangemerkt – zich in de omstandigheden als geschetst in rov. 4.6.10 kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond omdat sprake is van een onvoorziene en onvoorzienbare wending van de rechtspraak. Volgens het onderdeel miskent het hof daarmee dat een onjuiste uitleg van de Elektriciteitswet 1998 krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van Delta behoort te komen.
3.8.2
Het onderdeel is gegrond. Delta neemt op grond van de wet een monopoliepositie in als (enige) beheerder van het elektriciteitsnet in Zeeland. Zij moet haar taken en bevoegdheden uitoefenen overeenkomstig de regels van de Electriciteitswet 1998, welke regels mede strekken ter bescherming van afnemers als Windpark. Ook het stelsel van bindende geschilbeslechting van art. 51 Elektriciteitswet 1998 strekt ter bescherming van afnemers als Windpark. In dat licht moet het (onherroepelijke) besluit van de NMa in de geschilprocedure tussen Delta en Windpark ook bepalend worden geacht voor de toerekenbaarheid van de (door de NMa in strijd met de Elektriciteitswet 1998 geoordeelde) handeling van Delta. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de hiervoor bedoelde rechtsbescherming van Windpark tegenover Delta, omdat dan hogere kosten van aansluiting voor rekening van Windpark zouden blijven dan op grond van het bindende geschilbesluit van de NMa gerechtvaardigd is.
Het voorgaande brengt mee dat de hier aan de orde zijnde onrechtmatige daad van Delta naar verkeersopvattingen voor haar rekening moet komen.
3.9
Gelet op het voorgaande behoeven de klachten van onderdeel 9 bij gebrek aan belang geen behandeling. Onderdeel 10 bouwt voort op de hiervoor gegrond geoordeelde klachten, en slaagt daarom op dezelfde gronden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Delta in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Windpark begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Electriciteitswet 1998. Onrechtmatige daad netbeheerder? Uitbrengen offerte netbeheerder in strijd met de wet? Bindende kracht onherroepelijke geschilbeslissing toezichthouder (NMa), art. 51 Elektriciteitswet 1998. Betekenis voor onrechtmatigheid en toerekenbaarheid. Gelden in de rechtspraak van Hoge Raad ontwikkelde regels voor besluitaansprakelijkheid? Beroep op schulduitsluitingsgrond wegens onvoorziene en onvoorzienbare wending rechtspraak? Verkeersopvattingen.
Partij(en)
14/00570
Mr. F.F. Langemeijer
3 april 2015
Conclusie inzake:
Windpark Zeeland I B.V.
tegen
Delta Netwerkbedrijf B.V.
Deze zaak gaat over de contracteerplicht van een netbeheerder op grond van de Elektriciteitswet 1998. Hierover heeft de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) een besluit genomen dat door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) is vernietigd, waarna het door een ander besluit is vervangen. Het geschil in cassatie spitst zich toe op de rechtsgevolgen van deze beslissingen: miskenning van formele rechtskracht? Kan de netbeheerder, die stelt zich slechts te hebben gericht naar een vaste beleidslijn van de NMa, zich beroepen op rechtsdwaling?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
1.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna: het Windpark) exploiteert sinds 1991 een windmolenpark op de locatie ‘Jacobahaven’ nabij de aansluiting van de Oosterscheldekering op Noord-Beveland. Door gebruik te maken van windenergie wekt zij elektriciteit op, die via het elektriciteitsnet wordt gedistribueerd.
1.1.2.
Verweerster in cassatie (hierna kortweg: Delta) is op grond van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: E-wet) exclusief belast met het transport van elektriciteit in de provincie Zeeland en het onderhouden van de daartoe vereiste infrastructuur.
1.1.3.
Het Windpark heeft in het kader van een renovatie besloten windturbines met een vermogen van 5 x 225 kVA op deze locatie te vervangen door drie nieuwe windturbines met een gezamenlijk vermogen van 9 MVA2.. Op 14 januari 2005 heeft het Windpark bij Delta een verzoek ingediend tot het aansluiten van deze nieuwe installatie op het elektriciteitsnet; op 3 februari 2005 volgde een nadere toelichting. Bij brief van 15 maart 2005 heeft Delta aan het Windpark diverse mogelijkheden voorgehouden.
1.1.4.
Delta heeft op 30 mei 2005 aan het Windpark een offerte voor een aansluiting uitgebracht. Daarbij werden, onder meer, kosten in rekening gebracht voor het aanleggen van een nieuwe kabel tussen de locatie Jacobahaven en Middelburg (een afstand van ongeveer 20 km), waarmee de aansluiting kon worden gerealiseerd op de MS-rail van het transformatorstation HS/MS te Middelburg3.. Volgens Delta was dat het dichtstbijzijnde punt waarop de verzochte aansluiting op een verantwoorde wijze kon worden gerealiseerd. Met inbegrip van de aanleg van deze kabel bedroegen de aansluitkosten voor het Windpark afgerond 3,2 miljoen euro.
1.1.5.
Het Windpark kon zich met deze offerte niet verenigen en heeft op 5 juli 2005 een klacht ingediend bij de NMa op de voet van art. 51 E-wet. De raad van bestuur van de NMa heeft bij besluit van 14 september 2005 de klacht ongegrond verklaard. Het Windpark heeft tegen dit geschilbesluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van de raad van bestuur van de NMa van 7 februari 2006 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar werd het besluit van 14 september 2005 overigens in stand gelaten.
1.1.6.
Het Windpark heeft beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Bij uitspraak van 22 oktober 2008 heeft het CBb het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 7 februari 2006 vernietigd4.. Het gevolg hiervan was dat de raad van bestuur van de NMa opnieuw een besluit moest nemen over het door het Windpark ingediende bezwaarschrift.
1.1.7.
Bij besluit van 13 maart 2009 heeft de raad van bestuur van de NMa het bezwaar van het Windpark alsnog gegrond verklaard5.. De NMA heeft het primaire besluit van 14 september 2005 herroepen en verstaan dat voor de berekening van het aansluittarief voor het Windpark dient te worden uitgegaan van een aansluiting ter plaatse van gebouw B op de locatie Jacobahaven6..
1.2.
In deze, op 17 juni 2010 aangevangen procedure bij de burgerlijke rechter heeft het Windpark een verklaring voor recht gevorderd dat Delta onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar aanvankelijke weigering om een aansluiting op het net te realiseren voor een bedrag dat overeenkomt met de krachtens de wet voorgeschreven vergoeding. Volgens het Windpark blijkt de onrechtmatigheid uit het resultaat van de bestuursrechtelijke procedure: Delta had de verzochte aansluiting moeten realiseren voor een tarief, gebaseerd op de kortste afstand tot het dichtstbijzijnde punt in het net. Het Windpark heeft daarnaast schadevergoeding gevorderd. De gestelde schade bestaat hoofdzakelijk uit de kosten die het Windpark heeft gemaakt voor een alternatieve aansluiting, verminderd met het bedrag van het wettelijk tarief voor een aansluiting op het net op de locatie Jacobahaven7.. Het Windpark vorderde betaling van € 2.860.517,31 (eenmalig) en € 29.376,64 voor elk jaar na 1 januari 2008 dat de aansluiting in stand is gebleven, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.3.
Delta heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 11 juli 20128.heeft de rechtbank te Middelburg voor recht verklaard dat Delta onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren een aansluiting te realiseren tegen de daarvoor wettelijk voorgeschreven aansluitvergoeding. De rechtbank heeft de gevorderde schadevergoeding toegewezen. De rechtbank overwoog dat Delta heeft gehandeld in strijd met de uitleg die het CBb aan art. 27 lid 2 onder d E-wet heeft gegeven en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens het Windpark (rov. 4.1 Rb).
1.4.
Delta heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Bij arrest van 10 december 2013 heeft het hof het vonnis vernietigd en de vorderingen van het Windpark alsnog afgewezen9.. Op gronden die hierna nog zullen worden besproken heeft het hof geoordeeld dat Delta niet onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld: gelet op de vaste beleidslijn van de NMa, kon Delta redelijkerwijs niet anders handelen dan zij heeft gedaan. De uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 doet daaraan niet af (rov. 4.6.12). Ten overvloede overwoog het hof dat, al zou er sprake zijn geweest van onrechtmatig handelen, Delta zich met succes op een schulduitsluitingsgrond beroept (rov. 4.6.14), zodat de gedraging niet aan Delta mag worden toegerekend.
1.5.
Het Windpark heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Delta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten met re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
2.1.
Het transport en de aflevering van elektriciteit berusten op een zogenaamd ‘natuurlijk monopolie’. De praktische mogelijkheden om elektrische energie te bewaren en op te slaan voor gebruik op een later tijdstip zijn bovendien beperkt (batterijen). In verband met dit monopolie-karakter en deze natuurkundige beperking, en overigens ter uitvoering van Europese regelgeving omtrent de interne markt voor elektriciteit, is het transport van elektrische energie in hoge mate gereguleerd. Daartoe behoren ook regels voor de toegang tot het net: de aansluiting op een elektriciteitsnet.
2.2.
Art. 23 E-wet bepaalt dat de netbeheerder10.verplicht is, degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het net, tegen een tarief en andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk van de wet. De netbeheerder verstrekt aan degene die een aansluiting op het net verzoekt een opgave van de voor de aansluiting te maken kosten. De tariefstructuur heeft onder meer betrekking op het aansluittarief (art. 28 E-wet). De wijze waarop de tariefstructuren worden vastgesteld is geregeld in art. 32 – 39 E-wet. Op grond hiervan heeft de raad van bestuur van de NMa een TarievenCode Elektriciteit vastgesteld. De relevante bepalingen daarvan zijn geciteerd in het bestreden arrest onder 4.1.
2.3.
Ten tijde van het genoemde besluit van de raad van bestuur van de NMa van 14 september 2005 was in art. 27 lid 2 E-wet bepaald dat in de (door de raad van bestuur van de NMa op basis van art. 36 E-wet vast te stellen) tariefstructuren in ieder geval wordt opgenomen dat:
a. een afnemer recht heeft op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau, tenzij dit om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd;
b. (…)
c. (…)
d. een afnemer recht heeft te worden aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net, met dien verstande dat een afnemer met een aansluiting van 10 MVA of hoger wordt aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net waar capaciteit beschikbaar is;
e. aanpassingen in het net die verband houden met het maken van een aansluiting komen voor rekening van de netbeheerder die het betreffende net beheert;
f. een persoon die een aansluiting wenst tot 10 MVA recht heeft op een standaardaansluiting.
2.4.
De onderdelen d – f zijn aan dit artikellid toegevoegd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 2004/328. Bij wet van 28 juni 2006, Stb. 2006/367, in werking getreden op 1 januari 2007, zijn de onderdelen d en f aangepast en is onderdeel g toegevoegd. De tekst van deze onderdelen kwam te luiden als volgt:
d. iedere afnemer recht heeft te worden aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net met een bij zijn aansluiting behorend spanningsniveau, met dien verstande dat een afnemer die een aansluiting op het net wenst met een aansluitwaarde groter dan 10 MVA, wordt aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net waar voldoende netcapaciteit beschikbaar is;
f. een afnemer, niet zijnde een afnemer die een aansluiting op het net wenst met een aansluitwaarde groter dan 10 MVA, recht heeft op een standaardaansluiting, waarbij de aansluitcapaciteit van deze aansluiting is gerelateerd aan de standaard gebruikte nominale aansluitspanning;
g. het aansluittarief wordt gebaseerd op de grootte van de aansluitcapaciteit.
2.5.
In rov. 6.3 van zijn bovengenoemde uitspraak van 22 oktober 2008 heeft het CBb omtrent het bepaalde in art. 27 lid 2 E-wet onder meer overwogen:
“Aangezien (…) de wetgever met dit voorschrift [bedoeld is: art. 27 lid 2 onder d, noot A-G] uitdrukkelijk heeft beoogd dat met betrekking tot kleine windparken tot 10 MVA het kostenveroorzakingsbeginsel niet wordt gehanteerd, kan dit beginsel niet alsnog worden opgevoerd door in het kader van een toepassing van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a EW ’98, in een geval waarin de kosten van technische voorzieningen om het net geschikt te maken voor de gevraagde aansluiting, uit een oogpunt van financieel verantwoord netbeheer te bezwarend worden gevonden, een situatie aanwezig te achten, waarin een aansluiting op het gewenste spanningsniveau om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd.” [cursiveringen toegevoegd, A-G]
2.6.
Het achterliggende bedrijfseconomische probleem is, dat er niet alleen kosten zijn verbonden aan het tot stand brengen van de aansluiting zelf (zeg maar: de kosten van de monteur), maar dat ook kosten moeten worden gemaakt tot aanpassing van de infrastructuur in verband met natuurkundige beperkingen aan het transport van elektriciteit op het benodigde spanningsniveau: de zgn. ‘diepe’ aansluitkosten11.. Daarbij is mede van belang of een afnemer slechts elektrische energie van het net afneemt of ook elektrische energie aan het net afgeeft. Indien het Windpark op een winderige dag een enorme hoeveelheid elektrische energie aan het net afgeeft, moet het net in staat zijn deze boost op te vangen. Aanpassingen van het net en de infrastructuur die verband houden met het maken van een aansluiting komen, blijkens art. 27 lid 2 E-wet, in de regel voor rekening van de netbeheerder. De netbeheerder heeft daarom financieel belang bij het maken van een aansluiting die het best aansluit bij de reeds bestaande infrastructuur, zodat hij zo min mogelijk kosten behoeft te maken. Aansluitingen boven 10 MVA mogen per geval afzonderlijk in rekening worden gebracht. In dat verband kan de vraag opkomen naar het kostenveroorzakingsbeginsel, dat inhoudt dat kosten in beginsel ten laste komen van de partij die deze veroorzaakt12.. Door de productie van elektrische energie onder te brengen in kleine productie-eenheden met een vermogen van minder dan 10 MVA, zou de exploitant van een windpark telkens recht hebben op een aansluiting tegen het standaardtarief, ongeacht de voorzieningen of aanpassingen aan het net die daarvoor nodig zijn en ongeacht de extra kosten die daardoor worden veroorzaakt voor de netbeheerder en indirect (i.v.m. doorberekening van die kosten in de tariefstelling) voor de andere gebruikers van het net13..
2.7.
Deze problematiek was ook aan de orde in de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013 in een zaak tussen Windpark Bernhardweg als appellante, de raad van bestuur van de NMa als verweerder en Delta als belanghebbende derde14.. In deze uitspraak (waarop rov. 4.6.8 van het thans bestreden arrest betrekking heeft) heeft het CBb zijn overweging in de uitspraak van 22 oktober 2008 dat het kostenbeginsel niet van toepassing is op kleine windparken (tot 10 MVA), ‘enigszins genuanceerd’ (zie rov. 6.5 en 6.6 CBb). In rov. 4.2.2 van het thans bestreden arrest heeft het hof de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013 als volgt geparafraseerd:
Volgens het CBb sluit de tekst van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, niet uit dat het "dichtstbijzijnde punt" het dichtstbijzijnde punt is − binnen het bij de aansluiting behorende spanningsniveau − waarop de aansluiting technisch gezien redelijkerwijs kan worden gerealiseerd.
In de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel ziet het CBb voldoende aanknopingspunten dat het dichtstbijzijnde punt moet worden opgevat als het gestandaardiseerde aansluitpunt, aan de hand van artikel 2.3.3.C TCE en bijlage A TCE15.. Essentieel onderdeel van de bestaande en bij de wetswijziging gehandhaafde systematiek is de regeling inzake standaardaansluitingen voor aansluitingen tot en met 10 MVA. De standaardaansluitingen zijn opgenomen in de tabel in 2.3.3.C en nader omschreven in bijlage A (zie artikel 2.2.2 TCE).
Volgens het CBb mag ervan worden uitgegaan dat àls de wetgever had bedoeld dat de gestandaardiseerde netaansluitpunten niet mogen worden betrokken bij de bepaling van het dichtstbijzijnde punt, dit in de tekst van de Wet of de toelichting hierop op enige manier tot uitdrukking zou zijn gekomen.
Dat de wetgever uitdrukkelijk het aansluittarief niet afhankelijk heeft willen stellen van de lokaal aanwezige historische netconfiguratie, is volgens het CBb niet af te leiden uit de wetsgeschiedenis. Nergens blijkt echter dat de netbeheerder gehouden zou zijn om bij het aansluittarief uit te gaan van aansluiting op een punt in het net, dat vanuit technisch oogpunt per definitie niet geschikt is om de gevraagde aansluiting op te realiseren.
De hiervoor beschreven systematiek van aansluittarieven voor standaardaansluitingen [is] in zekere zin een afwijking van het kostenveroorzakingsbeginsel. Het tarief dat bij een standaardaansluiting aan een afnemer in rekening wordt gebracht is immers gebaseerd op de gemiddelde kosten van aansluiting in een bepaalde categorie en niet direct gerelateerd aan de kosten die de betreffende afnemer veroorzaakt. Volgens het CBb ziet de in de toelichting op het amendement De Krom/Hessels genoemde afwijking van het kostenveroorzakingsbeginsel voor kleine windparken op de afwijking die inherent is aan standaardaansluitingen. De toelichting moet worden gelezen in het licht van de problematiek die het amendement wilde oplossen, namelijk de praktijk van het opknippen van grote windparken om onder de gunstigere regeling van de standaardaansluitingen tot en met 10 MVA te vallen. Bedoeld is dat voor kleine windparken de regeling van de standaardaansluitingen blijft gelden.
2.8.
Zoals hiervoor bij de opsomming van de feiten al bleek, heeft het Windpark gebruik gemaakt van de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de raad van bestuur van de NMa. Mede ter uitvoering van de eerste Elektriciteitsrichtlijn16.kende de Elektriciteitswet 1998 vanaf het begin een geschillenregeling. Art. 34 (oud) E-wet bepaalde dat geschillen als bedoeld in art. 20, derde lid, van die Richtlijn op de grondslag van de Mededingingswet worden beslecht door de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. De memorie van toelichting vermeldde hierover:
“De in artikel 20, derde lid, van de richtlijn bedoelde geschillen betreffen centrale elementen van het systeem van toegang tot het net, namelijk de verzoeken om aansluiting op het net (artikel 22) en om transport van elektriciteit (artikel 23). Als een verzoeker zich niet kan verenigen met het tarief en de voorwaarden van een aansluiting of met een aanbod tot transport en daarover een geschil ontstaat, kan hij bij de directeur-generaal van de Nma een klacht indienen wegens overtreding door de desbetreffende netbeheerder van artikel 24 van de Mededingingswet. Ingeval van een dergelijke overtreding kan de directeur-generaal van de Nma aan de netbeheerder, behalve een boete, een last onder dwangsom opleggen waarbij hij de netbeheerder verplicht verzoeker tegen een bepaald tarief of tegen bepaalde voorwaarden op het net aan te sluiten of aan verzoeker een bepaald aanbod tot transport te doen. (…) Doordat geschillenbeslechting geschiedt op de grondslag van de Mededingingswet is overigens die wet bepalend voor de bevoegdheid van de directeur-generaal van de Nma.”17.
Artikel 24 lid 1 Mededingingswet houdt in dat het ondernemingen verboden is, misbruik te maken van een economische machtspositie. De regering heeft kennelijk voor ogen gehad dat een netbeheerder misbruik zou kunnen maken van zijn monopolie-positie, door een verzoek van een (concurrerend) bedrijf om aansluiting op het net te weigeren, daarbij onbillijke (financiële) voorwaarden te stellen of de inwilliging te traineren.
2.9.
In de voor dit geschil relevante periode bepaalde art. 51 lid 1 E-wet dat een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, een klacht kan indienen bij de raad van bestuur van de NMa (thans: de Autoriteit Consument en Markt). De raad van bestuur geeft een beslissing op de klacht, in beginsel binnen twee maanden na ontvangst. De beslissing van de raad van bestuur van de NMa is bindend: zie art. 51 lid 3 E-wet. Deze bepalingen gaven uitvoering aan art. 23 lid 5 van de Tweede Elektriciteitsrichtlijn: Richtlijn 2003/54/EG18.. Tegen het geschilbesluit kan op de voet van art. 7:1 Awb een bezwaarschrift worden ingediend bij de raad van bestuur. Tegen de beslissing op bezwaar staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven). De memorie van toelichting vermeldt hierover:
“De beslissing van de directeur van de DTe [de toenmalige Dienst uitvoering Toezicht energie, noot A-G] is bindend. Dit juridisch bindende karakter impliceert dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. In het vierde lid is bepaald dat het indienen van een klacht bij de directeur van de DTe niet in de weg staat aan het gebruik van enige rechtsgang die de klager ter beschikking staat, zoals het indienen van een vordering tegen de netbeheerder bij de burgerlijke rechter.”19.
2.10.
Art. 23 van de genoemde Richtlijn 2003/54/EG (behorende tot hoofdstuk VII: organisatie van de toegang tot het net) hield in, voor zover hier van belang:
“1. De lidstaten wijzen een of meer bevoegde instanties met de functie van regelgevende instantie aan. Deze instanties zijn geheel onafhankelijk van de belangen van de elektriciteitssector. Zij zijn via de toepassing van dit artikel ten minste verantwoordelijk voor het garanderen van non-discriminatie, daadwerkelijke mededinging en een doeltreffende marktwerking, [volgt een omschrijving van de deeltaken, noot A-G]
2. De regelgevende instanties zijn verantwoordelijk voor de vaststelling of de aan de inwerkingtreding voorafgaande goedkeuring van ten minste de methoden voor het berekenen of vastleggen van de voorwaarden inzake:
a) de aansluiting op en de toegang tot nationale netwerken, inclusief de transmissie- en distributietarieven. Deze tarieven of methodes maken het mogelijk dat de noodzakelijke investeringen in de netwerken op een zodanige wijze worden uitgevoerd, dat zij de rentabiliteit van de netwerken waarborgen;
b) de verstrekking van balanceringsdiensten.
3. (…)
4. De regelgevende instanties zijn bevoegd om zo nodig van de beheerders van transport- en distributienetten te verlangen dat zij de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde voorwaarden, tarieven, regels, mechanismen en methoden wijzigen om ervoor te zorgen dat deze evenredig zijn en op niet-discriminerende wijze worden toegepast.
5. Partijen die een klacht hebben tegen de beheerder van een transport- of distributienet over de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde aangelegenheden, kunnen de klacht voorleggen aan de regelgevende instantie die, fungerend als geschillenbeslechtingsinstantie, binnen twee maanden na ontvangst van de klacht een beslissing neemt. Die periode kan met twee maanden worden verlengd indien de regelgevende instantie aanvullende informatie behoeft. Deze periode kan met instemming van de klager verder verlengd worden. Een dergelijke beslissing heeft bindende kracht tenzij of totdat zij in beroep wordt herroepen. (…)
6 - 9 (…)
10. In geval van een grensoverschrijdend geschil wordt het geschil beslecht door de regelgevende instantie die rechtsmacht heeft over de netbeheerder die het gebruik van of de toegang tot het net weigert.
11. Klachten als bedoeld in de leden 5 en 6 doen geen afbreuk aan de uitoefening van de beroepsmogelijkheden uit hoofde van het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving.
12. (…)”.
2.11.
Richtlijn 2003/54/EG is per 3 maart 2011 vervangen door de derde Elektriciteitsrichtlijn: Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEU 2009, L 211/55. Art. 32 regelt onder meer de toegang van derden tot het systeem en bepaalt voor zover hier van belang:
“De beheerder van een transmissie- of distributiesysteem kan de toegang weigeren wanneer hij niet over de nodige capaciteit beschikt. De weigering moet naar behoren met redenen worden omkleed waarbij met name het bepaalde in artikel 3 in acht moet worden genomen, op basis van objectieve, technisch en economisch onderbouwde criteria. De regulerende instanties, indien de lidstaten hierin voorzien, of de lidstaten zorgen ervoor dat deze criteria op coherente wijze worden toegepast en dat de systeemgebruiker aan wie toegang is geweigerd, gebruik kan maken van een geschillenbeslechtingsprocedure. De regulerende instantie zorgt er tevens voor dat, waar van toepassing en wanneer de toegang wordt geweigerd, de transmissie- of distributiesysteembeheerder relevante informatie verstrekt over de voor de versterking van het net vereiste maatregelen. (…).
Art. 35 van Richtlijn 2009/72/EG regelt de aanwijzing en de onafhankelijkheid van regulerende instanties. Art. 37 regelt de taken en bevoegdheden van die regulerende instanties. Het elfde lid betreft de geschilbeslechting en luidt, voor zover hier van belang:
“Partijen die een klacht hebben tegen een transmissie- of distributiesysteembeheerder met betrekking tot diens verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn, kunnen de klacht voorleggen aan de regulerende instantie die, fungerend als geschillenbeslechtingsinstantie, binnen twee maanden na ontvangst van de klacht een beslissing neemt. Deze periode kan met twee maanden worden verlengd indien de regulerende instantie aanvullende informatie behoeft. Deze verlengde periode kan met instemming van de klager nog eens verlengd worden. De beslissing van de regulerende instantie heeft bindende kracht tenzij of totdat zij in beroep wordt herroepen.”
Verder bepaalt artikel 37 nog:
“15. Klachten en bezwaren zoals bedoeld in de leden 11 en 12 doen geen afbreuk aan de uitoefening van de beroepsmogelijkheden uit hoofde van het Gemeenschapsrecht of de nationale wetgeving.
16. De door de regulerende instantie genomen besluiten worden volledig gemotiveerd en verantwoord, teneinde door de rechter te kunnen worden getoetst. De besluiten zijn voor het publiek beschikbaar, waarbij de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie behouden blijft.
17. De lidstaten zorgen ervoor dat er geschikte mechanismen op nationaal niveau bestaan krachtens welke een partij die getroffen wordt door een besluit van de regulerende instantie beroep kan aantekenen bij een instantie die onafhankelijk is van de betrokken partijen en van regeringen.”
2.12.
De geschilbeslechting door de raad van bestuur van de NMa, in de vorm van een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit, houdt een voor de netbeheerder bindende vaststelling in van de (financiële of andere) voorwaarden waaronder de netbeheerder een aansluiting op het net moet verschaffen. Nadat het besluit op bezwaar van de raad van bestuur van de NMa door het CBb was vernietigd, heeft de raad van bestuur van de NMa op 13 maart 2009 een nieuw besluit genomen, waarvan de inhoud hiervoor onder 1.1.7 is vermeld. Aangenomen moet worden dat dit geschilbesluit inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.13.
De regel van de formele rechtskracht houdt in dat wanneer tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, de burgerlijke rechter – zo deze rechtsgang niet of niet met succes is gebruikt – indien de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan dient uit te gaan dat dit besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen20.. In de onderhavige zaak gaat het niet om een geschil tussen een particulier en een overheidslichaam (in casu: de NMa), maar om een geschil tussen twee privaatrechtelijke ondernemingen. In HR 22 december 200621.werd de rechtsopvatting dat het leerstuk van de formele rechtskracht niet van toepassing is in een geschil tussen (rechts-)personen waarbij de overheid of een bestuursorgaan geen partij is, in haar algemeenheid door de Hoge Raad verworpen. De toen aan de orde gestelde verwijzing door de feitenrechter naar de formele rechtskracht van het besluit moest, naar het oordeel van de Hoge Raad, aldus worden begrepen dat zij betrekking had op de in het besluit neergelegde bestuurlijke beoordeling van de noodzaak tot verwijdering van de grond. Deze beoordeling kon in het geding bij de burgerlijke rechter niet meer ter discussie worden gesteld, nu de betrokken partij de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen niet had gebruikt, hoewel dit op haar weg had gelegen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Zoals gezegd, berust het oordeel van het hof op twee pijlers: dat Delta niet onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld en, ten overvloede, dat het eventueel handelen in strijd met de E-wet Delta niet kan worden toegerekend. De onderdelen 1 – 4 bestrijden de eerste beslissing en met name de verwerping van het standpunt van het Windpark dat met de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 en het daarop volgende besluit van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009, de onrechtmatigheid van het handelen van Delta reeds vaststond. Onderdeel 5 klaagt over de uitleg die het hof aan de grieven van Delta heeft gegeven. De onderdelen 6 – 10 betreffen voornamelijk het tweede vraagstuk, te weten of het handelen, indien onrechtmatig, aan Delta kan worden toegerekend.
Handelde Delta onrechtmatig?
3.2.
Onderdeel 1 betreft de prealabele vraag wat in hoger beroep precies aan de orde werd gesteld. In de onderhavige procedure heeft het Windpark zich op het standpunt gesteld dat met de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 en het daarop volgende besluit van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009 de onrechtmatigheid van het handelen van Delta jegens het Windpark reeds in rechte vaststond.
3.3.
Het hof heeft in rov. 4.5.3 vooropgesteld dat in dit geding de uitspraak van het CBb als een gegeven dient te worden aanvaard. In grief 2 had Delta betwist dat met die uitspraak de uitleg van art. 27 lid 2, aanhef en onder d, E-wet tussen partijen bindend zou zijn vastgesteld. Deze grief werd uitdrukkelijk door het hof verworpen: nu Delta als partij in de procedure bij het CBb had te gelden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geding moet worden uitgegaan van de uitleg die het CBb aan deze wettelijke bepaling heeft gegeven (rov. 4.5.4). Volgens het hof had het CBb daarmee echter nog geen oordeel gegeven over rechtmatigheid of onrechtmatigheid van gedragingen van Delta jegens het Windpark. Weliswaar is Delta als belanghebbende in de procedure bij het CBb tussengekomen, op de voet van art. 8:26 Awb, maar dit laat volgens het hof onverlet dat het eindoordeel (het dictum) van het CBb zich enkel richtte tot de raad van bestuur van de NMa en het Windpark; niet tot Delta. Voor het door het CBb vernietigde besluit op bezwaar van de raad van bestuur van de NMa is Delta volgens het hof niet verantwoordelijk te stellen.
3.4.
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof hiermee buiten de door de grieven bepaalde grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Deze klacht doelt op de volgende overweging van de rechtbank:
“Het CBb heeft daarbij geoordeeld dat Delta dat artikel onjuist heeft uitgelegd en er een onjuiste toepassing aan heeft gegeven. Het CBb is de bevoegde rechter om over geschillen in het kader van de Elektriciteitswet 1998 te oordelen. De uitleg van dat artikel is met zijn uitspraak tussen partijen bindend vastgesteld. Delta heeft gehandeld in strijd met deze uitleg en heeft daarmee jegens Windpark onrechtmatig gehandeld. Zij beroept zich vergeefs op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel van het CBb, waarbij de Elektriciteitswet 1998 letterlijk werd uitgelegd, rechtvaardigt zo'n beroep niet. (…).” (rov. 4.1 Rb; cursivering toegevoegd, A-G).
Volgens de klacht had het hof, nu deze vaststelling niet door Delta met een grief was bestreden, als tussen partijen vaststaand behoren aan te nemen dat Delta in strijd met het bepaalde in de E-wet en daarmee onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld.
3.5.
Onderdeel 1.2 klaagt − subsidiair − over de uitleg die het hof aan de derde grief heeft gegeven. De toelichting op deze klacht wijst op stellingen van Delta in de memorie van grieven, opgesomd onder a – g. Volgens de klacht kon de derde grief niet anders worden begrepen dan dat Delta in appel had betoogd dat zij zich heeft gehouden aan het wettelijk toetsingskader, dat zij telkens heeft gehandeld overeenkomstig de beslissingen van de toezichthouder (de NMa) en de bestuursrechter en dat zij daarom niet onrechtmatig heeft gehandeld. Indien het hof van oordeel is dat de derde grief zich mede richt tegen de vaststelling dat Delta het bepaalde in (art. 27 van) de E-wet naar het oordeel van het CBb verkeerd heeft toegepast, is dat volgens de klacht onbegrijpelijk. Een ‘verborgen grief’ van Delta tegen die vaststelling van de rechtbank kan volgens onderdeel 1.3 evenmin in de memorie van grieven worden gelezen. Voor het geval dat het hof van oordeel mocht zijn geweest dat zich hier één van de in de jurisprudentie erkende uitzonderingen op het grievenstelsel voordoet, klaagt onderdeel 1.4 dat die beslissing rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is; de uitleg van de beslissing van het CBb was geen kwestie van openbare orde. De klachten 1.1 – 1.4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.6.
Het hof constateert in rov. 4.4.2 dat de derde grief van Delta inhield: dat de rechtbank ten onrechte het handelen van Delta heeft aangemerkt als onrechtmatig jegens het Windpark. Het hof heeft deze grief opgevat in die zin dat Delta in hoger beroep óók opkwam tegen de vaststelling (in rov. 4.1 Rb) dat Delta met haar uitleg van art. 27 lid 2 E-wet onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld. De lezing van gedingstukken, waaronder de grieven, is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst22.. Onderdeel 1.1 stuit hierop af. Het hof heeft de stellingen van Delta opgevat in die zin dat, zelfs al zou achteraf (uit de uitspraak van het CBb en het daarop volgende NMa-besluit van 13 maart 2009) zijn gebleken dat Delta bij haar offerte in mei 2005 een onjuiste uitleg aan art. 27 E-wet had gegeven, volgens Delta daarmee nog niet gezegd is dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens het Windpark. Innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk is deze uitleg van de derde grief niet: een (rechts)persoon, niet zijnde een orgaan van de overheid, kan heel wel het standpunt innemen dat het uitbrengen van een offerte die gebaseerd blijkt te zijn op een onjuiste uitleg van de wet op zich niet onrechtmatig is jegens degene tot wie de offerte is gericht. De in het middelonderdeel onder a – g opgesomde stellingen sluiten geenszins uit dat Delta dit standpunt innam. Onderdeel 1.2 faalt om deze reden. Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.3. De voorwaarde waaronder onderdeel 1.4 is voorgedragen is niet vervuld, zodat die klacht feitelijke grondslag mist. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
3.7.
Onderdeel 2.1 klaagt, samengevat, dat de overweging dat de raad van bestuur van de NMa in zijn besluit van 14 (lees: 13) maart 2009 zich niet heeft uitgelaten over de vraag of Delta anders had behoren te offreren dan zij heeft gedaan en slechts heeft bepaald dat Delta alsnog een offerte moet uitbrengen op basis van het juiste tarief (zie rov. 4.6.1) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Door zo te oordelen heeft het hof, volgens de klacht, miskend dat de bestuursrechtelijke procedure een geschilprocedure in de zin van art. 51 E-wet was. In zo’n geschillenprocedure dient de raad van bestuur van de NMa te beslissen op een klacht over de wijze waarop een netbeheerder uitvoering heeft gegeven aan zijn taken, bevoegdheden en verplichtingen op grond van de E-wet. De geschillenprocedure van art. 51 E-wet heeft daarom naar haar aard betrekking op de wijze waarop de netbeheerder op een tijdstip in het verleden heeft gehandeld; niet slechts op de wijze waarop de netbeheerder in de toekomst moet handelen. De geschillenregeling in art. 51 E-wet voorziet niet in een bevoegdheid van de NMa om een bindende aanwijzing te geven.
3.8.
Onderdeel 2.2 voegt hieraan de klacht toe dat het hof bovendien miskent dat de raad van bestuur van de NMa het besluit van 13 maart 2009 had gegrond op de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008. In ieder geval is het hof volgens de klacht voorbijgegaan aan de (door het Windpark aangehaalde) overwegingen van de raad van bestuur van de NMa, die inhielden: (a) dat de uitspraak van het CBb geen ruimte laat voor het oordeel dat op een ander punt in het net mag worden aangesloten dan de locatie Jacobahaven en (b) dat Delta in het licht van de CBb-uitspraak gehouden is, het Windpark aan te sluiten tegen het tarief dat geldt voor een aansluiting bij de locatie Jacobahaven. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.9.
Indien tegen een besluit van de raad van bestuur van de NMa bestuursrechtelijk beroep is ingesteld en het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, kan de bestuursrechter de zaak zelf afdoen23.. De bestuursrechter kan ook, na vernietiging van het bestreden besluit, het aan het betrokken bestuursorgaan overlaten om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de bestuursrechter (art. 8:72 Awb). Dit laatste is hier geschied: na de uitspraak van het CBb heeft de raad van bestuur van de NMa op 13 maart 2009 een nieuw besluit genomen. Een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, ook een geschilbesluit als bedoeld in art. 51 E-wet, treedt niet in werking voordat het bekend is gemaakt (art. 3:40 Awb).
3.10.
Aan de raad van bestuur van de NMa en aan het CBb was geen uitspraak verzocht over de vraag of Delta op enig tijdstip onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld. Over die vraag heeft de raad van bestuur van de NMa geen uitspraak gedaan; het CBb evenmin. De berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen is ingevolge art. 112 Grondwet opgedragen aan de rechterlijke macht. Naar nationaal recht past daarbij niet dat een bestuursorgaan, zoals de raad van bestuur van de NMa, een voor partijen bindende uitspraak doet in een geschil over de vraag of Delta onrechtmatig jegens het Windpark heeft gehandeld, noch over de vraag of het Windpark ten gevolge daarvan schade heeft geleden en, zo ja, welke schade24.. In een geschilbesluit wordt niet méér of minder vastgesteld dan: tot welke prestatie(s) de netbeheerder verplicht is op grond van het bepaalde bij of krachtens de E-wet.
3.11.
De angel steekt m.i. op een andere plek. Het hof lijkt alleen het actieve handelen van Delta voor ogen te hebben gehad (namelijk het uitbrengen van de offerte in 2005) en daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat dit handelen rechtmatig was totdat de raad van bestuur van de NMa op 13 maart 2009 in het voetspoor van de uitspraak van het CBb besloot dat Delta verplicht is de gevraagde aansluiting tot stand te brengen voor het (lagere) standaardtarief voor aansluitingen tot 10 MVA. Onmiddellijk daarna heeft Delta haar offerte aangepast (vgl. rov. 4.6.10, zevende gedachtestreepje).
3.12.
De vordering van het Windpark was evenwel gebaseerd op de stelling dat Delta onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren een aansluiting tegen de daarvoor wettelijk voorgeschreven aansluitingsvergoeding te realiseren (vgl. rov. 4.4.1). Door deze wettelijke verplichting niet na te komen (anders gezegd: niet door een actief handelen, maar door een nalatigheid) heeft Delta zich onrechtmatig gedragen jegens het Windpark. In de redenering van het Windpark hebben de uitspraak van het CBb en het daarop volgende besluit van de raad van bestuur van de NMa van 13 maart 2009 niet een constitutief karakter (zij schiepen niet een nieuwe verplichting). Zij hebben een declaratoir karakter. De verplichting van Delta om voor het juiste (standaard)tarief een aansluiting te realiseren, althans aan te bieden, vloeit rechtstreeks uit de wet voort en bestond al in mei 2005.
3.13.
Art. 23 lid E-wet bepaalt dat de netbeheerder verplicht is “degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk”. De aansluiting moet volgens het derde lid worden gerealiseerd binnen een “redelijke termijn”. In het derde lid is bepaald dat deze redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer de gevraagde aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken nadat het verzoek om een aansluiting bij de netbeheerder is ingediend. Tussen partijen was in geschil, of het geoffreerde aansluittarief, wat betreft de kosten van de aanleg van de kabel van de Jacobahaven naar het transformatorstation te Middelburg, in overeenstemming was met de paragrafen 5 en 6 van dat hoofdstuk van de E-wet. Over deze laatste vraag was inmiddels duidelijkheid verkregen in de geschillenprocedure die op grond van art. 51 E-wet was gevoerd. Het laatste besluit in die bestuursrechtelijke procedure had inmiddels formele rechtskracht gekregen, nu Delta daartegen niet (opnieuw) beroep had ingesteld. Dit liet het hof geen ruimte voor een andere beslissing dan dat Delta niet had voldaan aan haar uit art. 23 E-wet voortvloeiende verplichting. Om deze redenen acht ik onderdeel 2 gegrond. Het middelonderdeel kan slechts tot vernietiging leiden (en het Windpark heeft hierbij slechts belang indien) ook de klachten, gericht tegen de tweede pijler waarop het bestreden arrest berust, slagen.
3.14.
Onderdeel 3 is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof in rov. 4.6.2 heeft verbonden aan hetgeen in rov. 4.6.1 werd overwogen. Deze klacht mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klacht en behoeft verder geen bespreking.
3.15.
Onderdeel 4.1 is in het bijzonder gericht tegen de tussenzin "nog daargelaten dat aan uitspraken van de bestuursrechter zelf geen 'formele rechtskracht' toekomt" in rov. 4.6.2. Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de burgerlijke rechter gebonden is aan het oordeel van de (hoogste) bestuursrechter (de zgn. ‘oneigenlijke formele rechtskracht’). Subsidiair klaagt het middelonderdeel over onbegrijpelijkheid van dit oordeel, in het licht van de stelling van het Windpark dat Delta gebonden is aan de beslissing van het CBb dat Delta op ondeugdelijke gronden heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van het Windpark om een aansluiting te verstrekken voor het tarief van een aansluiting op de locatie Jacobahaven.
3.16.
De tussenzin vangt aan met “nog daargelaten dat …”. Het is een overweging ten overvloede, waarop de beslissing niet berust. Het hof wil kennelijk partijen erop attenderen dat formele rechtskracht toekomt aan het besluit van een bestuursorgaan waartegen niet of tevergeefs een bestuursrechtelijk rechtsmiddel is aangewend. Aan deze uitspraak van het CBb was het hof als burgerlijke rechter gebonden, maar niet verder dan de inhoud van die uitspraak meebrengt. Onderdeel 4.1 faalt.
3.17.
Onderdeel 4.2 is voorwaardelijk voorgedragen, namelijk voor het geval dat rov. 4.6.2 in verbinding met rov. 4.6.1 zó moet worden opgevat, dat het hof aan de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 geen formele rechtskracht heeft toegekend op de grond dat Delta niet als partij (appellante of verweerder) aan de procedure bij het CBb heeft deelgenomen, maar slechts als een derde-belanghebbende. Wanneer de (hoogste) bestuursrechter een partij op de voet van art 8:26 Awb uitnodigt om aan het geding deel te nemen, moet volgens dit middelonderdeel worden aangenomen dat die partij ook materieel belanghebbende is bij het beroepen besluit. Die belanghebbende heeft immers het recht zelfstandig en zonder beperkingen aan de bestuursrechtelijke rechtsgang deel te nemen en een rechtsmiddel aan te wenden (art 8:1 Awb)25..
3.18.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest blijkt nergens dat het hof de burgerlijke rechter niet aan de uitspraak van het CBb gebonden zou hebben geacht op de grond dat Delta slechts als derde-belanghebbende op de voet van art. 8:26 Awb aan het geding bij het CBb heeft deelgenomen. Integendeel, het hof heeft bij de bespreking van grief 2 in rov. 4.5.4 Delta juist gebonden geacht aan het oordeel van het CBb. De slotsom is dat indien de Hoge Raad aan onderdeel 4 toekomt, dit middelonderdeel niet tot cassatie leidt.
Inhoud grieven
3.19.
Onderdeel 5 klaagt over de volgende overwegingen:
“4.6.3. Voor een korte weergave van de inhoud van grieven 3, 4 en 5 verwijst het hof naar r.o. 4.4.2. In randnummer 90 van de memorie van grieven beroept Delta zich voorts op het bestaan van een schulduitsluitingsgrond in de vorm van objectieve rechtsdwaling; zij verwijst daarbij naar randnummers 120-123 van de conclusie van antwoord. Daarnaast wijst het hof nog op de in randnummers 176 (rechtvaardigingsgrond) en 187 (onverwijtbaarheid) van de conclusie van antwoord besloten liggende verweren.
4.6.4.
Mitsdien zijn met grieven 3, 4 en 5 en de in de conclusie van antwoord geformuleerde verweren de volgende vragen aan de orde:
- was het handelen van Delta onrechtmatig
- bestond voor het handelen van Delta een rechtvaardigheidsgrond
- bestond voor het handelen van Delta een schulduitsluitingsgrond
- was het handelen van Delta verwijtbaar.”
3.20.
Het Windpark klaagt dat het hof de door de grieven bepaalde grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, nu art. 347 Rv en de zgn. 'twee-conclusie-regel' meebrengen dat een appellant zijn bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter uiterlijk in de memorie van grieven naar voren dient te brengen. Volgens de klacht heeft Delta in haar memorie van grieven niet (althans niet kenbaar) gesteld dat zij beroep deed op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond. Het hof had de grieven niet mogen aanvullen. Bij een beroep op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond gaat het niet om een aangelegenheid van openbare orde.
3.21.
Deze klacht mist feitelijke grondslag: het hof verwijst naar verweren die Delta bij memorie van grieven, onder verwijzing naar de gedingstukken in eerste aanleg, heeft aangevoerd. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat een (in rov. 4.6.4) door het hof aan de verweren van Delta gegeven kwalificatie geen steun vindt in de gedingstukken waarnaar het hof verwijst, gaat de klacht voorbij aan de regel dat de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Delta26.wijst, m.i. terecht, erop dat uit de memorie van antwoord (onder 155, 157-158) en uit de pleitnotities namens het Windpark in appel (onder 13.b) blijkt dat het Windpark zelf al rekening ermee hield dat de grieven van Delta zouden worden uitgelegd op een wijze zoals het hof in de bestreden overwegingen heeft gedaan. Onderdeel 5 faalt.
Toerekening van de onrechtmatige daad aan Delta
3.22.
De overige middelonderdelen zijn gericht tegen het oordeel dat een rechtvaardigingsgrond maakt dat het handelen van Delta, ook als het in strijd is met de Elektriciteitswet, niet onrechtmatig jegens het Windpark was (rov. 4.6.10 – 4.6.12) en dat Delta zich in ieder geval op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen en haar dus geen verwijt treft (rov. 4.6.13 – 4.6.14).
3.23.
Onderdeel 6 is een schakelklacht en houdt in dat het slagen van de onderdelen 1, 2, 3 of 4 meebrengt dat ook de in de onderdelen 7 – 10 bestreden overwegingen geen stand houden. Deze klacht behoeft hier geen zelfstandige bespreking.
3.24.
Delta had in de procedure bij het hof ter verklaring van haar handelwijze aangevoerd dat zij zich steeds heeft gericht naar het beleid van de NMa en te goeder trouw meende aan al haar wettelijke verplichtingen te hebben voldaan. Het hof heeft dat argument feitelijk juist geacht: volgens het hof heeft het Windpark niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de handelwijze van Delta geheel in lijn lag met de tot dan toe gangbare praktijk van de NMa (rov. 4.6.5). Het Windpark heeft tegen dit verweer van Delta ingebracht dat een onjuist gebleken uitleg van het bepaalde in de Elektriciteitswet 1998, al dan niet in navolging van beleid van de NMa, in de verhouding tussen partijen hoe dan ook voor risico van Delta behoort te blijven. Het hof heeft het standpunt van Delta gevolgd en daarbij overwogen:
“4.6.10. De situatie waarin Delta moest opereren kan als volgt worden omschreven.
- Delta is een commerciële onderneming met een winstoogmerk; haar rechtsvorm is die van een private rechtspersoon, doch anders dan geldt voor andere private rechtspersonen (die hun prijsstellingen slechts behoeven te laten dicteren door de wetten van vraag en aanbod) is zij niet geheel vrij in het vast stellen van haar prijzen, is haar bedrijfsuitoefening en tariefstructuur gereguleerd via Elektriciteitswet en TarievenCode, is zij voor bepaalde onderdelen van hun taak onderworpen aan toezicht.27.
- Bij geschillen omtrent het te hanteren tarief is, in eerste instantie, de NMA de aangewezen instantie welke bepaalt welk tarief Delta dient te hanteren28..
- Delta heeft zich hieraan altijd geconformeerd.
- Delta heeft overigens – tot aan de onderhavige kwestie - ook altijd geoffreerd overeenkomstig het door de NMA in een reeks van uitspraken uitgezette beleid.29.
- De aangevochten offerte van Delta was geheel conform het bestendige beleid van de NMA en is aanvankelijk door de NMA dan ook in stand gelaten.
- Delta werd geconfronteerd met de situatie dat een door haar verrichte handeling – welke geheel in lijn lag met datgene wat tot dan toe altijd van haar was verlangd - onvoorzien en onvoorzienbaar onjuist werd geacht.30.
- Delta heeft onmiddellijk nadat de NMA in maart 2009 (in navolging van de uitspraak van het CBB van 22 oktober 2008) ten gunste van WZ had beslist, haar offerte aangepast.
- De oorspronkelijke offerte van Delta is in lijn met de uitspraak van het CBB van 25 januari 2013.
- Delta heeft bij het uitbrengen van de eerste – hogere – offerte gehandeld op een wijze die in latere uitspraken juist weer correct werd geacht.31.
4.6.11.
Het hof verwijst naar de jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld aangehaald in Asser 6-IV* onder randnummer 109. Als bestendige lijn heeft de Hoge Raad daarbij uitgezet, kort gezegd, dat het risico van een onjuiste wetsuitleg voor rekening komt van het overheidslichaam en dat daaraan niet in de weg staat dat een vernietigde beschikking het gevolg is van een onvoorzienbare rechtsopvatting van de rechter. Het gaat evenwel bij alle geciteerde uitspraken om overheidslichamen, dus om gemeenten, provincies, de Staat, alsmede bedrijfsverenigingen. Delta valt echter niet te scharen in een van deze categorieën. (…).
4.6.12.
Tegen de in rov. 4.6.10 omschreven achtergrond is het hof van oordeel dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld. Immers, zij kon redelijkerwijs niet anders handelen dan zij heeft gedaan. Het later gegeven oordeel van het CBb van 22 oktober 2008 doet daaraan niet af.”
3.25.
In cassatie wordt dit oordeel langs drie routes aangevallen: onderdeel 7 houdt in dat een overheidsorgaan zich jegens een particuliere onderneming niet met succes op rechtsdwaling kan beroepen en dat Delta in dit opzicht moet worden gelijkgesteld met een overheidsorgaan. In onderdeel 8 voert het Windpark aan dat een eventuele rechtsdwaling van Delta naar verkeersopvattingen voor risico van Delta behoort te blijven. Onderdeel 9 bevat een reeks detailklachten over de gezichtspunten in rov. 4.6.10.
3.26.
Onderdeel 7.1 bestrijdt de gevolgtrekking in rov. 4.6.12 dat Delta, beschouwd tegen de in rov. 4.6.10 en 4.6.11 geschetste achtergrond, niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens het Windpark. Volgens het middelonderdeel is het hof hierbij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting: het hof miskent dat voor zover Delta handelt in de uitoefening van haar wettelijke taak als netbeheerder, zij wat betreft de aansprakelijkheid voor onjuiste wetsuitleg op één lijn dient te worden gesteld met een overheidslichaam. Een overheidslichaam kan zich tegenover een burger of particuliere onderneming niet met succes beroepen op rechtsdwaling. Ter onderbouwing van deze vergelijking met een overheidslichaam heeft het Windpark aangevoerd:
(a) dat alle aandelen van een netbeheerder op grond van de wet dienen te berusten bij de Staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen (art. 93 lid 3 E-wet),
(b) dat de netbeheerder is aangewezen om een wettelijke taak uit te oefenen en dat Delta op grond van de wet als enige bevoegd en verplicht is om tegen een vastgesteld wettelijk tarief aansluitingen op het door haar beheerde net te realiseren (art. 23 E-wet),
(c) dat een netbeheerder slechts met instemming van de minister kan worden aangewezen (art. 12 lid 2 E-wet),
(d) dat het de netbeheerder op grond van de wet niet is toegestaan goederen of diensten te leveren waarmee hij in concurrentie treedt, tenzij het gaat om één van de in artikel 17, lid 1 onder a tot en met d, E-wet limitatief opgesomde werkzaamheden (die in het verlengde liggen van zijn wettelijke taak als netbeheerder).
3.27.
Subsidiair klaagt het Windpark over onbegrijpelijkheid van de genomen beslissing, omdat het hof in dit verband niet althans onvoldoende is ingegaan op de stellingen:
(1) dat Delta een monopolist is en het Windpark op haar dienstverlening was aangewezen (MvA onder 164a),
(2) dat Delta handelt ter uitvoering van een gedetailleerd omschreven wettelijke taak (MvA onder 164b) en/of
(3) dat Delta haar werkzaamheden slechts kan verrichten met instemming van de minister en met hantering van door de overheid bepaalde strikte wettelijke voorschriften (MvA onder 164b).
Hierop bouwt voort de klacht in onderdeel 7.2, gericht tegen de verdere gevolgtrekkingen die het hof hieraan heeft verbonden in rov. 4.6.11 – 4.6.14.
3.28.
Art. 6:162, eerste lid, BW vereist onder meer dat de onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de aansprakelijk gestelde partij. Het derde lid bepaalt nader dat een onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de dader indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Met deze toerekening wordt een verband gelegd tussen de dader en zijn gedraging. Het ‘schuld’-vereiste, bedoeld in dit artikellid, ziet op de mate waarin de onrechtmatige daad aan de dader kan worden verweten. Het ontbreken van schuld kan onder meer gelegen zijn in een verontschuldigbare dwaling van de dader over de feiten of over het recht32.. Een beroep van een dader op rechtsdwaling wordt door de rechter in het algemeen niet gemakkelijk aanvaard: enerzijds omdat een ieder zich kan laten informeren over de juridische consequenties van de te maken keuzen33., anderzijds omdat een dader bij onzekerheid over zijn rechtstoestand zich kan onthouden van een voorgenomen gedraging.
3.29.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van overheidslichamen voor vernietigde beschikkingen is al geruime tijd geleden de regel ontwikkeld dat het oordeel van de bestuursrechter in beginsel bindende kracht heeft in een later geding voor de burgerlijke rechter: niet alleen bij het oordeel over de onrechtmatigheid, maar ook daarbuiten, zoals bij zijn oordeel over de toerekening34.. Indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een rechtsregel, begaat dit overheidslichaam daarmee jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad en is daarmee de toerekening aan het overheidslichaam in beginsel gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel – in de terminologie van art. 6:162 BW – voor rekening van het overheidslichaam komt. Niet uitgesloten is, dat onder bijzondere omstandigheden een uitzondering hierop moet worden gemaakt35.. In de latere rechtspraak wordt van het voorbehoud voor bijzondere gevallen geen gebruik gemaakt. Er wordt kortweg gesproken van een primair besluit dat op een onjuiste uitleg van de wet berust en derhalve onrechtmatig is: een zodanig onrechtmatig handelen moet steeds aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. Dat strookt met de ratio van deze regel36.:
“Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover de burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dan het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.”
3.30.
De aangehaalde rechtspraak over toerekening buiten schuld aan overheidslichamen geldt ten opzichte van dat overheidslichaam zelf; niet ten opzichte van derden. Een voorbeeld is het geval waarin zowel de Staat als de betrokken officier van justitie persoonlijk tot schadevergoeding werden aangesproken wegens een door deze officier van justitie bevolen maatregel ter beperking van de communicatie tussen een preventief gedetineerde en zijn verdachte, welke beperking in strijd met de wet werd geoordeeld. In de daarop volgende procedure onderschreef de Hoge Raad het oordeel dat het onrechtmatig handelen aan de Staat kon worden toegerekend (“onzekerheid over de uitlegging van art. 50 lid 2 Sv behoort voor rekening van de Staat te komen”), maar dat betekende niet dat het onrechtmatig handelen op grond van verkeersopvattingen ook aan de officier persoonlijk kan worden toegerekend wanneer hem, gelet op de omstandigheden van het geval, geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt37..
3.31.
Een geval dat hiertussen in zit, is dat van de Bedrijfsvereniging die een beslissing had genomen over een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na vooropstelling van de maatstaf uit HR 31 mei 1991, NJ 1993/112 – hiervoor reeds aangehaald – overwoog de Hoge Raad:
“Een bedrijfsvereniging is op grond van art. 2 lid 1 van de Organisatiewet Sociale Verzekering belast met de uitvoering van een aantal wettelijke regelingen op het gebied van de sociale verzekering, waaronder de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In verband daarmede bevat genoemde wet een gedetailleerde regeling van onder meer de ‘erkenning’ door de minister van een vereniging als bedrijfsvereniging (…), het schorsen en vernietigen van besluiten van een bedrijfsvereniging door de Kroon en het toezicht op de bedrijfsverenigingen door de Sociale Verzekeringsraad. Een en ander wettigt een bedrijfsvereniging voor de toepassing van voormelde in de rechtspraak ontwikkelde regels te beschouwen als een overheidslichaam als in die rechtspraak bedoeld.”
Verderop in hetzelfde arrest werd overwogen:
“Evenmin kan (…) worden aanvaard het argument dat bedrijfsverenigingen ‘min of meer als ondernemingen’ functioneren en daarom de financiële lasten van toepassing van meerbedoelde regels ‘in vergelijkbare mate als de getroffen burger’ voelen. Immers, ook voor bedrijfsverenigingen geldt dat het redelijker is de schade voortvloeiend uit een in het kader van een wettelijke taak genomen beslissing waarvan de onjuistheid later door de rechter wordt vastgesteld, voor rekening te brengen van de collectiviteit dan om haar te laten voor rekening van de individuele burger jegens wie die onjuiste beslissing werd genomen”.38.
3.32.
Het Windpark heeft in de feitelijke instanties het standpunt ingenomen dat Delta voor de toepassing van deze regel moet worden gelijkgesteld met een overheidslichaam. Daarbij heeft het Windpark ook het argument gebruikt dat het redelijker is, de schade voortvloeiend uit een in het kader van een wettelijke taak genomen beslissing waarvan de onjuistheid later door de rechter wordt vastgesteld, voor rekening te brengen van de collectiviteit [als hoedanig het Windpark de gezamenlijke aangeslotenen op het elektriciteitsnet van Delta aanmerkt] dan om haar te laten voor rekening van de individuele burger jegens wie die onjuiste beslissing werd genomen [als hoedanig het Windpark zichzelf beschouwt].
3.33.
Het komt mij voor, dat de vergelijking niet opgaat. Delta is geen overheidslichaam. De in onderdeel 7.1 onder a – d genoemde omstandigheden doen daaraan niet af. Zij wijzen weliswaar in de richting van overheidsinvloed op de vennootschap-netbeheerder, maar zij nemen niet weg dat de taak die hier door Delta wordt uitgeoefend (het transporteren van elektriciteit, het onderhoud van de daarvoor benodigde infrastructuur en het verstrekken van aansluitingen op het net) geen overheidstaak meer is: deze nutsvoorziening is welbewust geprivatiseerd. Ook in een ander opzicht is niet voldaan aan de maatstaven in de zo-even besproken jurisprudentie voor overheidsaansprakelijkheid: het gaat hier slechts om een feitelijk handelen van Delta. Delta neemt geen ‘besluit’ in de zin van art. 1 Awb en zou dat ook niet kunnen doen. Ten slotte is het vernietigde besluit in de voorafgaande procedure niet een besluit van Delta, maar een besluit van de raad van bestuur van de NMa. Dit alles bij elkaar genomen, is niet rechtens onjuist, noch onbegrijpelijk dat het hof de weigering van Delta om het Windpark op eerste verzoek een aansluiting op het net te bieden voor het standaardtarief (tot 10 MVA) op de locatie Jacobahaven niet heeft gelijkgesteld met de aansprakelijkheid van overheidsorganen in de zo-even besproken jurisprudentie. Het hof heeft in rov. 4.6.11 uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vergelijking die het Windpark had gemaakt met een bedrijfsvereniging, maar dit argument om de aangegeven reden onvoldoende overtuigend geacht. Aan het argument dat Delta handelt ter uitvoering van een in de wet omschreven taak (zie art. 23 E-wet) behoefde het hof in dit verband geen groot belang te hechten: ook de officier van justitie in het in alinea 3.30 genoemde voorbeeld handelde ter uitvoering van een nauwkeurig in de wet omschreven taak. De beide andere in alinea 3.27 genoemde argumenten (monopolist; gebondenheid aan voorschriften) kunnen hoogstens van belang zijn bij de – hierna nog te bespreken − vraag of de verkeersopvattingen tot toerekening aan Delta nopen, maar hebben niets te maken met de vraag of Delta quasi optreedt als een bestuursorgaan wiens besluit vernietigd is wegens strijd met de wet. De slotsom is dat zowel de primaire rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht van onderdeel 7 faalt.
3.34.
Onderdeel 8 klaagt dat het hof niet of niet kenbaar in aanmerking heeft genomen dat een (onvoorzienbaar) onjuiste wetsuitleg volgens art. 6:162 BW naar verkeersopvattingen voor rekening van een aansprakelijk gestelde partij kan komen, ook zonder dat haar een verwijt daarvan treft. Indien het hof deze mogelijkheid heeft onderkend, maar van oordeel is dat in dit geval de onjuiste uitleg van de Elektriciteitswet met bijbehorende tariefstructuren naar verkeersopvattingen niet voor rekening van Delta komt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting: de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur richten zich immers tot de netbeheerder. Zij strekken ter bescherming van afnemers, teneinde misbruik door de netbeheerder van zijn monopolie-positie te voorkomen. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat de beslissing onbegrijpelijk is, omdat het hof niet althans onvoldoende heeft gerespondeerd op de in alinea 3.27 hiervoor genoemde stellingen van het Windpark, noch op de stelling dat Delta een bevoegdheid heeft om de kosten via nacalculatie om te slaan over alle gebruikers en langs die weg de te vergoeden schade ten laste van de collectiviteit kan brengen39.. Deze omstandigheden hadden het hof dwingend tot de slotsom moeten leiden dat de schade als gevolg van de onjuiste offerte naar verkeersopvattingen voor rekening van Delta behoort te komen, aldus het Windpark.
3.35.
De verwijzing in art. 6:162 lid 3 BW naar ‘de in het verkeer geldende opvattingen’ is afkomstig uit het voorontwerp Meijers40.. De uitdrukking wordt gebezigd op een aantal plaatsen in het Burgerlijk Wetboek, waaronder art. 6:75 BW (overmacht) en art. 6:228 lid 2 BW (dwaling). Het begrip ‘in het verkeer geldende opvattingen’ wordt gesitueerd ergens tussen de ‘feiten van algemene bekendheid’ en ‘algemene ervaringsregels’ (art. 149 lid 2 Rv) en anderzijds de meer normatieve maatstaf van de gewoonte als rechtsbron (art. 79 lid 2 RO) en ‘de in Nederland levende rechtsovertuigingen’ (art. 3:12 BW)41.. In de rechtspraak van de Hoge Raad is de maatstaf van de in het verkeer geldende opvattingen voornamelijk gebruikt om aansluiting te zoeken bij in de praktijk gehanteerde ‘vuistregels’ of verwachtingen omtrent de vraag wie in een bepaalde standaardsituatie de meest gerede partij is om het initiatief te nemen of voorbereidingen en maatregelen te treffen (‘wie doet wat?’)42..
3.36.
Het is voor de rechter niet eenvoudig om de nadelige gevolgen voor het Windpark van de − naar achteraf bleek − te dure offerte van Delta in mei 2005 te koppelen aan ‘in het verkeer geldende opvattingen’, zoals het middelonderdeel voorstelt te doen. De verwachtingen van de gemiddelde particuliere consument van elektriciteit kunnen in dit geval bezwaarlijk maatgevend zijn. Begrijp ik het goed, dan zijn het toch in de eerste plaats de bedrijfseconomische belangen van de netbeheerder en die van de afnemer, die hier tegenover elkaar staan.
3.37.
De toelichting op deze klacht wijst vooral op de monopolie-positie van Delta (als enige beheerder van het elektriciteitsnet in Zeeland). Het spreekt voor zich dat Delta gebonden was aan het verbod van misbruik van een economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet) en de daaruit voortvloeiende gedragsregels, maar daarmee weten wij nog niets over de in het verkeer geldende opvattingen. Meer nog dan om het monopolie zelf, gaat het om de vraag wie van beiden, in de rechtsverhouding tussen de afnemer en de netbeheerder, het risico draagt van de offerte van Delta die achteraf bleek te duur te zijn. Is eenmaal een verzoek om een aansluiting ontvangen, dan ligt het initiatief tot het opstellen van een offerte bij de netbeheerder. Bij de netbeheerder ligt de informatie over de infrastructuur (met inbegrip van de planning voor toekomstige vervanging daarvan) en over eventuele andere aanvragen voor een aansluiting, aan de hand waarvan de netbeheerder, beter dan degene die een aansluiting op het net verzoekt kan beoordelen welke gevolgen de verzochte aansluiting zullen hebben. In de verhouding tussen de netbeheerder en degene die een aansluiting verzoekt, valt, bij gebreke van nadere motivering, niet in te zien waarom de gevolgen van de onjuiste wetsuitleg door Delta naar de in het verkeer geldende opvatting niet aan Delta zelf zouden moeten worden toegerekend. De aan een partij toe te schrijven deskundigheid is een factor voor aansprakelijkheid en toerekening. Het klassieke voorbeeld van toeschrijven van deskundigheid is de goedwillende, maar onervaren medisch beroepsbeoefenaar die een kunstfout maakt door het niet tijdig onderkennen van een betrekkelijk zelden voorkomende complicatie: deze fout wordt de beroepsbeoefenaar toegerekend, zelfs indien hem of haar niet een persoonlijk verwijt valt te maken. Dat stemt overeen met de over en weer bestaande verwachtingen: de patiënt vertrouwt erop dat de arts zijn of haar vak verstaat. Ik acht onderdeel 8 om deze reden gegrond. Gegrondbevinding van dit middelonderdeel en van onderdeel 2 maakt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
3.38.
Na het voorgaande kan ik betrekkelijk kort zijn over onderdeel 9. Hierin keert het Windpark zich met detailklachten tegen vaststellingen die het hof in rov. 4.6.10 heeft gedaan. Onderdeel 9.1 klaagt dat de overweging dat Delta een “commerciële onderneming met een winstoogmerk” is, met slechts de bijzonderheid dat zij niet vrij is in het vaststellen van haar prijzen, dat haar bedrijfsuitoefening en de tariefstructuur gereguleerd zijn via de Elektriciteitswet 1998 en de TarievenCode en dat zij voor bepaalde taakonderdelen aan toezicht onderworpen is, onjuist of onbegrijpelijk is. Deze klacht vormt een herhaling van onderdeel 7.1 en behoeft verder geen bespreking.
3.39.
Volgens onderdeel 9.2 (9.2.1 – 9.2.3) is de overweging dat Delta zich steeds heeft gericht naar het beleid van de NMa onbegrijpelijk in het licht van de betwisting van deze stelling door het Windpark, onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar van de Dienst uitvoering en toezicht energie (Dte) van 11 april 200143.. Indien het hof deze betwisting onvoldoende specifiek heeft geacht, miskent het hof dat kennis over de beleidslijnen van de Dte/NMa in het domein van Delta ligt. Daarom lag het op de weg van Delta om nadere stellingen aan te voeren over de door haar gestelde beleidslijn; niet op de weg van het Windpark om nadere feitelijke gegevens hierover te verstrekken44.. Bij behandeling van deze klacht mist het Windpark belang indien het bestreden arrest om andere reden al geen stand houdt. Hetzelfde geldt voor onderdeel 9.3 (9.3.1 – 9.3.3), gericht tegen de vaststelling in rov. 4.6.10 (vierde gedachtestreepje) dat Delta tot aan de onderhavige kwestie steeds heeft geoffreerd overeenkomstig het door de raad van bestuur van de NMa in een reeks uitspraken uiteengezette beleid. Het subonderdeel verwijst naar een aantal door het Windpark naar voren gebrachte stellingen, waaraan het hof zou zijn voorbijgegaan.
3.40.
Onderdeel 9.4 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de, volgens het middelonderdeel als essentieel aan te merken, stelling van het Windpark dat het oordeel van het CBb van 22 oktober 2008 ook voor Delta te voorzien was, aangezien het CBb ter bescherming van afnemers in de regel een letterlijke interpretatie van de Elektriciteitswet toepast, dit slechts uitzondering lijdt indien uit de parlementaire geschiedenis eenduidig volgt dat een andere uitleg geboden is en die uitzondering zich hier niet voordoet45.. Deze stelling kan bij de behandeling na verwijzing alsnog worden onderzocht.
3.41.
Onderdeel 9.5 is gericht tegen de overwegingen achter de twee laatste gedachtestreepjes in rov. 4.6.10. Op 25 januari 2013 heeft het CBb uitspraak gedaan in geschillen die, in de woorden van het hof, dezelfde problematiek betroffen; deze uitspraak kwam al aan de orde in alinea 2.7 hiervoor. Het onderdeel klaagt dat de overweging van het hof dat de oorspronkelijke offerte van Delta in lijn zou zijn met de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013 en dat Delta bij het uitbrengen van de eerste offerte (dus) zou hebben gehandeld op een wijze die in de latere uitspraken van het CBb weer correct werd geacht, onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel had het hof ten minste behoren te responderen op de volgende stellingen van het Windpark:
(a) dat de procedure, die uitmondde in de CBb-uitspraak van 22 oktober 2008 op een andere grondslag is gevoerd dan die, welke uitmondde in de uitspraak van 25 januari 2013 en
(b) dat (slechts) sprake was van een “nuancering” van de uitspraak van 22 oktober 2008.
Bovendien acht het Windpark deze overweging zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet verenigbaar met de vaststelling in rov. 4.6.8, dat het niet aan het hof is om te bezien of en in hoeverre de uitspraken van het CBb van 22 oktober 2008 en van 25 januari 2013 betrekking hadden op hetzelfde onderwerp en of, en zo ja in hoeverre, het CBb op 25 januari 2013 is teruggekomen van zijn beslissing in 2008.
3.42.
Indien het bestreden arrest om een andere reden niet in stand kan blijven, mist het Windpark belang bij een bespreking van deze motiveringsklachten. Voor zover de Hoge Raad hieraan toekomt, faalt de klacht. De hier bestreden overwegingen moeten worden gezien in het licht van hetgeen het hof in rov. 4.2.2 overwoog. De daar gegeven parafrasering van het oordeel van het CBb van 25 januari 2013 maakt duidelijk dat het hof zowel op de stelling genoemd onder a als op de stelling genoemd onder b acht heeft geslagen. Onbegrijpelijk is de beslissing daarom niet. Van een tegenstrijdigheid met hetgeen het hof in rov. 4.6.8 overwoog is m.i. geen sprake.
3.43.
De klachten onder 9.6, 9.7, 9.8 en 10 bouwen voort op de voorgaande klachten en behoeven hier geen afzonderlijke bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Ten overvloede: de afkortingen staan voor: kiloVolt-Ampère en megaVolt-Ampère.
De afkortingen staan voor: hoog- en middenspanning.
CBb 22 oktober 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG3834; prod. 12 bij inl. dagv.
Prod. 20 bij repliek in eerste aanleg.
Hoewel het hof dit niet vermeldt, kan in cassatie, ten minste hypothetisch, worden aangenomen dat het besluit van 13 maart 2009 onherroepelijk is geworden: vgl. inl. dagv. punt 35 – 36; CvD onder 18 en 57; MvG onder 72; MvA onder 87 - 89; s.t. Windpark onder 12.
Zie nader: rov. 3.3 en 4.4 Rb.
Vgl. A. Huygen, Regulering bij concurrentie. De Nederlandse elektriciteitssector, diss. 1999, blz. 130-131: “Bij afrekening tegen ‘diepe aansluitkosten’ betalen nieuwe partijen alle extra kosten, die de nieuwe aansluiting veroorzaakt voor het gehele systeem. Indien er elders in het systeem netverzwaringen gerealiseerd moeten worden om transporten van en naar het nieuwe aansluitpunt mogelijk te maken, dan dient de nieuwe partij deze te betalen. Dit systeem geeft prikkels tot een efficiënte locatiekeuze omdat nieuwe partijen geconfronteerd worden met alle kosten van hun aansluiting. Een nadeel is dat de berekening van de aansluitkosten complex zal zijn, hetgeen de mogelijkheid opent tot onduidelijkheden en/of willekeur. Dit is zowel bezwaarlijk voor partijen als voor de toezichthouder. Indien partijen alleen de kosten van de nieuwe aansluiting behoeven te betalen (de nieuwe voorzieningen van en naar de nieuwe locatie), worden zij niet geconfronteerd met alle kosten van hun beslissingen. De extra kosten voor netverzwaringen elders worden gedragen door alle netgebruikers samen. Dit geeft geen prikkels tot een efficiënte locatiekeuze.”
Het kostenveroorzakingsbeginsel is de Hoge Raad bekend uit de spoorweginfrastructuur: HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4063, rov. 3.8.3.
CBb 25 januari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BY9668.
Cursivering toegevoegd, A-G. De afkorting TCE staat voor: Tarieven Code Elektriciteit.
Zie art. 20 van Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEG 1997 L 027/20.
MvT, Kamerstukken II 1997-1998, 25 621, nr. 3, blz. 44 - 45. Zie nader over de beroepsprocedure: Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II 1997-1998, 25 621, nr. 7, blz. 88 – 89 en de toelichting op de Vijfde nota van wijziging, Kamerstukken II 1997 – 1998, 25 621, nr. 50.
Richtlijn 2003/54/EG van het Europese Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEG 2003 L 176/37. De artikelen 51 en 52 zijn opnieuw vastgesteld bij wet van 1 juli 2004 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer, Stb. 2004/328.
M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, 2013, blz. 361. Zie ook: J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, 2012, hoofdstukken 6 – 9; Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2011, blz. 710 e.v.
HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1582, NJ 2007/218 m.nt. M.R. Mok; AB 2008/8 m.nt. G.A. van der Veen, JA 2007/33 m.nt. M.W. Scheltema; ook besproken door J.J. Hoekstra, Bb 2007/31.
Vgl. HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737, rov. 5.1.2.
Voor een willekeurig gekozen voorbeeld in deze categorie: zie CBb 1 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV3169.
Vgl. J. van Gastel-Goudswaard, Contouren geschilbeslechting Nederlandse Mededingingsautoriteit, Tijdschrift voor energierecht 2007/3, blz. 121 e.v., i.h.b. blz. 126. Zou twijfel bestaan over de vraag of het nationale recht op dit punt in overeenstemming is met de aangehaalde Richtlijnbepalingen – partijen hebben zich over deze vraag niet uitgesproken −, dan zou prejudicieel een vraag moeten worden gesteld aan het HvJ EU.
Vgl. HR 8 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1799, AB 1996/57 met noot ThGD, NJ 1997/159 m.nt. M. Scheltema.
Schriftelijke toelichting onder 43.
Tegen de vaststelling achter het eerste streepje is afzonderlijk onderdeel 9.1 gericht.
Tegen de vaststellingen achter het tweede, derde, vijfde en zesde streepje is afzonderlijk onderdeel 9.2 gericht.
Tegen de vaststelling achter het vierde streepje is afzonderlijk onderdeel 9.3 gericht.
Tegen de vaststelling “onvoorzien en onvoorzienbaar” is afzonderlijk onderdeel 9.4 gericht.
Tegen de vaststellingen achter het achtste en negende streepje is afzonderlijk onderdeel 9.5 gericht.
Vgl. Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-IV*, 2011/98 – 126.
Vgl. HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2195, NJ 1998/314 m.nt. F.W. Grosheide, rov. 3.2.4 (inbreuk op intellectuele eigendom); aansprakelijkheid voor tenuitvoerlegging van bij voorraad uitvoerbaar verklaarde veroordelende vonnissen die nadien in hoger beroep of cassatie worden vernietigd.
HR 31 mei 1991 (Van Gog/Nederweert), ECLI:NL:HR:1991:ZC0261, NJ 1993/112 m.nt. C.J.H. Brunner.
HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036, NJ 1995/150 m.nt. C.J.H. Brunner, AB 1994/85 m.nt. F.H. van der Burg; Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2011, blz. 753 e.v.
HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588, NJ 1998/526 m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 5.2; HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3879, NJ 2000/88 m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 3.4.
HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0360, NJ 1993/165 m.nt. C.J.H. Brunner en G.J.M. Corstens.
HR 12 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:AN4622, NJ 1993/113 m.nt. C.J.H. Brunner.
MvA onder 165.b en 165.d en pleitnota namens het Windpark onder 31.b.
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 618 – 619.
Zie nader hierover: P. Memelink, De verkeersopvatting, diss. 2009, hoofdstuk 5, i.h.b. blz. 247; Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-IV, 2011/121 – 126.
Voorbeelden: HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335, NJ 2002/54 m.nt. C.J.H. Brunner (let de dierenarts op of de bezitter van het dier?); HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7132, NJ 2010/186 m.nt. M. Borgers, rov. 3.3.3 (verdeling opbrengst openbare verkoop); HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8270, NJ 2003/619 (dwaling).
Het middel verwijst naar de MvA 153c, inleidende dagvaarding 22 onder verwijzing naar producties 5 en 6.
De toelichting van Delta wijst nog op HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2011/31 m.nt. H.L.G. Wieten.
De toelichting op deze klacht verwijst naar de CvR onder 17.
Beroepschrift 22‑01‑2014
Heden, de [tweeëntwintigste januari[ tweeduizendveertien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WINDPARK ZEELAND I B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Bunnik (statutair gevestigd te Delft), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirante als advocaten worden aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Hendrikus Dude Elterink gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, kantoor houdende aldaar aan de Hilversumstraat 336;]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELTA NETWERKBEDRIJF B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Goes (statutair gevestigd te Middelburg), mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (1017 BW) Amsterdam, aan de Herengracht 551, ten kantore van de advocaat mr. S.M. Goossens (Stek Advocaten) bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. L. Kajuffe, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HD 200.115.638/01 is gewezen tussen enerzijds mijn requirante als geïntimeerde en anderzijds gerequireerde als appellante, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerder een griffierecht zal worden geheven te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien, hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- II.
een verklaring van het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eenendertigste (31) januari tweeduizendveertien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazemestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Feiten1. en procesverloop
1.
Eiseres tot cassatie (‘Windpark’) exploiteert sinds 1991 een park met windmolens op de locatie Jacobahaven op Noord-Beveland. De aldus met windenergie opgewekte elektriciteit distribueert zij via het elektriciteitsnet.
2.
Verweerster in cassatie (‘Delta’) is op grond van de Elektriciteitswet exclusief belast met het transport van elektriciteit in Zeeland en het onderhoud van de daartoe vereiste infrastructuur. Verder is zij op grond van artikelen 23 lid 1 en 27 lid 2 onder a en d Elektriciteitswet exclusief belast met de realisatie van aansluitingen tot 10 MVA. In die artikelen is onder meer bepaald dat de netbeheerder de afnemer dient aan te sluiten op het net, dat de afnemer recht heeft op een aansluiting op het dichtstbijzijnde punt in het net en dat dit (slechts) uitzondering lijdt als deze aansluiting om technische redenen niet kan worden verlangd.
3.
Windpark heeft op 14 januari 2005 aan Delta meegedeeld dat zij windturbines van een bestaand windmolenpark met een vermogen van 5 × 225 kVA wilde vervangen door drie windturbines met een totaal vermogen van in totaal 9 MVA.
4.
Op de locatie Jacobahaven was een net beschikbaar met een capaciteit van 3,4 MVA. Voor de aansluiting op dit net zou een tarief gelden van circa € 220.000. Delta heeft bij brief van 15 maart 2005 geweigerd Windpark op dat net aan te sluiten. De reden was dat de capaciteit ontoereikend zou zijn. Zij heeft Windpark een aansluiting aangeboden op het net in Middelburg voor € 3.200.000. De kosten waren aanzienlijk hoger nu een langere kabel moest worden aangelegd.2.
5.
Windpark heeft op 5 juli 2005 een klacht ex art. 51 Elektriciteitswet over deze offerte ingediend bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (‘NMa’). De NMa heeft deze klacht ongegrond verklaard. Windpark heeft daarna bezwaar gemaakt.
6.
Windpark had de aansluiting (onder meer) nodig om haar subsidie te behouden. Windpark heeft zich daarom laten aansluiten op een particulier net van Windpark Roompotsluis. De eenmalige aansluitkosten bedroegen € 3.081.817,31 en de jaarlijkse (onderhouds-)kosten beliepen € 36.375,- (exclusief btw).3.
7.
Op 7 februari 2006 heeft de NMa het bezwaar van Windpark ongegrond geoordeeld. Windpark heeft beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (‘CBb’). Delta heeft als belanghebbende deelgenomen aan deze procedure.4. Delta heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de aansluiting op de locatie Jacobahaven niet zonder kostbare aanvullende voorzieningen mogelijk is en dat deze aansluiting in zoverre technisch onmogelijk is.
8.
Het CBb heeft de uitspraak op 22 oktober 2008 vernietigd. Het CBb heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat Delta aanvullende kosten moet maken voor de aansluiting niet meebrengt dat die aansluiting technisch onmogelijk is.
Het CBb overwoog daartoe als volgt:5.
‘Aangezien — zoals uit het voorafgaande blijkt — do wetgever met dit voorschrift uitdrukkelijk heeft beoogd dat met betrekking tot kleine windparken tot 10 MVA het kostenveroorzakingsbeginsel niet wordt gehanteerd, kan dit beginsel niet alsnog worden opgevoerd door in het kader van een toepassing van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW'98, in een geval waarin de kosten van technische voorzieningen om het net geschikt te maken voor de gevraagde aansluiting, uit een oogpunt van financieel verantwoord netbeheer te bezwarend worden gevonden, een situatie aanwezig te achten, waarin een aansluiting op het gewenste spanningsniveau om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd.’
9.
Bij beslissing van 13 maart 2009 heeft de NMa het geschil opnieuw beoordeeld. De NMa heeft het bezwaar van Windpark tegen de beslissing van 14 september 2005 alsnog gegrond geacht. De NMa heeft daartoe onder meer overwogen:
‘Reeds op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven geen ruimte laat voor het oordeel dat op een ander punt in het net dan de Jacobahaven mag worden aangesloten. Ook met toepassing van de Tarievencode komt de Raad echter tot dit oordeel.’6.
‘Uit het vorenstaande volgt dat Delta gehouden is om Zeeland I op de locatie Jacobahaven aan te sluiten, althans om Zeeland I aan te sluiten op enig ander, in technisch opzicht geschikt punt op haar net tegen een aansluittarief dat overeenkomt met een aansluiting nabij Jacobahaven.’7.
10.
Delta heeft tegen dit besluit beroep bij het CBb ingesteld. Zij heeft het beroep echter ingetrokken.8. Delta heeft daarna een nieuwe offerte uitgebracht voor het lagere tarief dat overeenkomt met een aansluiting bij de locatie Jacobahaven.
11.
Op 17 juni 2010 heeft Windpark Delta gedagvaard. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Delta onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren een aansluiting te realiseren tegen het wettelijke aansluittarief. Verder heeft zij een schadevergoeding gevorderd die gelijk is aan het verschil tussen de werkelijk gemaakte kosten en de kosten die zij bij een juiste offerte zou hebben gemaakt. Windpark heeft daaraan ten grondslag gelegd dat Delta in strijd met haar wettelijke plicht heeft geweigerd de aansluiting te realiseren tegen een tarief gebaseerd op de kortste afstand tot het dichtstbijzijnde punt in het net.9.
12.
Bij vonnis van 11 juli 2012 heeft de rechtbank de vordering toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen als volgt. Het CBb heeft geoordeeld dat Delta artikel 27 van de Elektriciteitswet onjuist heeft uitgelegd en een onjuiste toepassing aan dit artikel heeft gegeven (rov. 4.1). De uitleg van dat artikel is daarmee tussen partijen bindend vastgesteld (rov. 4.1). Het CBb heeft de Elektriciteitswet letterlijk uitgelegd. Delta komt dienaangaande derhalve geen beroep toe op een rechtvaardigingsgrond (rov. 4.2). Delta is mitsdien aansprakelijk voor de schade die Windpark heeft geleden. Die schade bestaat uit het verschil tussen de werkelijk door Windpark gemaakte kosten voor een aansluiting en het bedrag dat Delta had moeten offreren (rov. 4.3–4.4).
13.
Bij arrest van 10 december 2013 heeft het hof het vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen als volgt. Het CBb en de NMa hebben niet geoordeeld over de onjuistheid of onrechtmatigheid van de gedragingen van Delta. De uitspraken houden slechts in dat Delta thans een offerte op basis van het lagere tarief moet uitbrengen (rov. 4.6.1–4.6.2). Naar het oordeel van het hof heeft Delta zich steeds gericht naar het beleid van de NMa en vindt die lijn ook steun in een uitspraak van het CBb uit 2013 (rov. 4.6.10). In dat licht heeft Delta niet onrechtmatig gehandeld en heeft zij zich verder met succes op een schulduitsluitingsgrond beroepen (rov. 4.6.11–4.6.15).
14.
Aldus heeft het hof een onbestreden vaststelling van de rechtbank miskend. Naar de vaststelling van de rechtbank had het CBb geoordeeld dat Delta artikel 27 van de Elektriciteitswet onjuist heeft uitgelegd en er een onjuiste toepassing aan heeft gegeven. Delta heeft die vaststelling in hoger beroep niet bestreden.
15.
Bij de uitleg van het oordeel van de NMa heeft het hof miskend dat de geschillenprocedure van artikel 51 Elektricteitswet volgens vaste rechtspraak betrekking heeft op de wijze waarop de netbeheerder heeft gehandeld en niet voorziet in de bevoegdheid om bijkomende maatregelen (zoals een bindende aanwijzing) te treffen. De geschillenprocedure heeft derhalve naar haar aard betrekking op de wijze waarop de netbeheerder in het verleden heeft gehandeld. Bovendien heeft het hof er bij de uitleg van het oordeel van de NMa aan voorbij gezien dat de NMa haar oordeel heeft gegrond op de beslissing van het CBb. Het oordeel van het CBb heeft betrekking op het recht en de feiten ten tijde van de beslissing op bezwaar. Het is een toetsing ex tunc. Volgens de NMa laat de uitspraak van het CBb geen ruimte voor het oordeel dat voor wat betreft het tarief uit mag worden gegaan van een aansluiting op een ander punt in het net dan de Jacobahaven. Gezien deze motivering met een verwijzing naar de uitspraak van het CBb houdt de beslissing van de NMa in dat Delta eerder anders had behoren te offreren.
16.
Voorts heeft het hof miskend dat een onjuiste toepassing van de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur — ook als hem geen verwijt treft — naar verkeersopvattingen in beginsel voor risico van een netbeheerder komt De reden is dat de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur zich richten tot de netbeheerder en strekken ter bescherming van de afnemer teneinde misbruik van de monopoliepositie te voorkomen. Windpark heeft aangevoerd dat het in deze zaak ook in de rede ligt dat een onvoorzienbaar onjuiste toepassing van de wet voor rekening van Delta komt. Delta handelt namelijk ter uitvoering van een gedetailleerd omschreven wettelijke taak, Delta is als enige bevoegd en verplicht om aansluitingen op het door haar beheerde net te realiseren en Delta heeft de bevoegdheid om extra kosten via nacalculatie over alle gebruikers om te slaan zodat de schade ten laste van de collectiviteit kan worden gebracht Het hof heeft hierop niet gerespondeerd. Bovendien is het hof bij de vaststelling van de omstandigheden waaruit zou volgen dat Delta geen blaam treft (rov. 4.6.10), aan diverse gemotiveerde betwistingen van de zijde van Windpark voorbij gegaan.
17.
Windpark licht dit één en ander in de onderstaande klachten nader toe.
Klachten
Onderdelen 1–5 (formele rechtskracht en omvang hoger beroep)
Onderdelen 1–4 (formele rechtskracht)
Inleiding
In rov. 4.6.1 en 4.6.2 heeft het hof geoordeeld als volgt:
‘4.6.1
Met de constateringen en beoordelingen als weergegeven in r.o. 4.5.1 tot en met 4.5.4 is nog geen uitspraak gedaan, ook niet impliciet, over de (on-)rechtmatigheid van de gedragingen van Delta. Anders dan WZ lijkt te verdedigen, laat het CBB zich in haar uitspraak van 22 oktober 2008 niet, althans niet expliciet, uit over de juistheid of onjuistheid van de gedragingen van Delta en evenmin over de onrechtmatigheid daarvan. Ook de NMA laat zich er in haar uitspraak van 14 maart 2009 niet over uit of Delta eerder anders had behoren te offreren, en haar uitspraak is ertoe beperkt dat het eerdere besluit waarbij de klacht ongegrond werd verklaard wordt vernietigd en dat wordt bepaald dat Delta alsnog een offerte op basis van het lagere tarief moet uitbrengen.
Delta is op de voet van artikel 8:26 AWB als belanghebbende tussengekomen in de procedure bij het CBB, maar dat laat onverlet dat het dictum zich enkel richt tot de NMA en WZ als partijen, en niet tot Delta.
4.6.2
Tegen de achtergrond als hiervoor omschreven is het hof van oordeel dat het beroep van WZ op de formele rechtskracht van de uitspraak van het CBB (nog daargelaten dat aan uitspraken van de bestuursrechter zelf geen ‘formele kracht’ toe komt) faalt in zoverre als WZ daarmee het standpunt verdedigt dat met die uitspraak tevens enig oordeel over de (on-) rechtmatigheid van de gedraging van Delta zou zijn gegeven.’
Klachten
1.1
Met zijn oordeel in rov. 4.6.1 dat het CBb zich in zijn uitspraak van 22 oktober 2008 niet (expliciet) heeft uitgelaten over de (on)juistheid of (on)rechtmatigheid van de gedragingen van Delta, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de rechtsstrijd in appel. Met dat oordeel heeft het hof namelijk een onbestreden vaststelling van de rechtbank miskend. Naar de vaststelling van de rechtbank in rov. 4.1 van haar vonnis heeft het CBb geoordeeld dat Delta artikel 27 van de Elektriciteitswet onjuist heeft uitgelegd en er een onjuiste toepassing aan heeft gegeven. Delta heeft (als appellante) geen (voldoende concrete en kenbare) grief naar voren gebracht tegen de genoemde vaststelling van de rechtbank. Het hof is derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden met zijn oordeel dat het CBb zich in zijn uitspraak van 22 oktober 2008 met (expliciet) heeft uitgelaten over de (on)juistheid of (on)rechtmatigheid van de gedragingen van Delta. Het hof had moeten uitgaan van de juistheid van de onbestreden vaststelling van de rechtbank dat het CBb heeft geoordeeld dat Delta artikel 27 van de Elektriciteitswet onjuist heeft uitgelegd en er een onjuiste toepassing aan heeft gegeven.
1.2
Mocht 's hofs oordeel aldus zijn te verstaan dat Delta met grief 3 zou zijn opgekomen tegen de genoemde vaststelling van de rechtbank, dan is dat oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers heeft Delta — ter toelichting van de derde grief — de volgende stellingen betrokken:
- (a)
Hetgeen door Delta uiteen is gezet in het kader van de eerste grief, maakt duidelijk dat het handelen van Delta, i.e. het uitbrengen van de offerte in 2005 gebaseerd op de aansluiting in Middelburg, in overeenstemming was en is met het wettelijk kader. Dit is ten onrechte miskend in de CBb uitspraak van 22 oktober 2008 (mvg 77).
- (b)
Delta heeft steeds het wettelijke kader en de destijds geldende interpretatie door de bevoegde toezichthouder van de bepalingen gevolgd (mvg 78).
- (c)
Bij het uitbrengen van de offerte in maart 2005 was Delta ervan overtuigd dat haar handelwijze in overeenstemming was met het wettelijk kader (mvg 79).
- (d)
Delta heeft in overeenstemming gehandeld met de nieuwe beslissing van de NMa van 13 maart 2009 (mvg 80–81).
- (e)
Delta heeft zich dus steeds gerefereerd aan hetgeen de bevoegde autoriteit, de NMa, heeft geoordeeld (mvg 82).
- (f)
Windpark heeft ver vóór de beslissing van het CBb van 22 oktober 2008 gekozen voor de aansluiting op het particuliere net (mvg 83).
- (g)
Voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, is het niet Delta maar NMa die onrechtmatig heeft gehandeld (mvg 84).
De derde grief kan dus niet anders worden begrepen dan dat Delta heeft betoogd
- (i)
dat zij zich heeft gehouden aan het wettelijk toetsingskader,
- (ii)
dat zij telkens heeft gehandeld overeenkomstig de beslissingen van de toezichthouder en de (bestuurs-)rechter en
- (iii)
dat zij daarom niet onrechtmatig heeft gehandeld.
Het (eventuele impliciete) oordeel dat Delta met grief 3 zou zijn opgekomen tegen de vaststelling van de rechtbank dat Delta de Elektriciteitswet naar het oordeel van het CBb onjuist heeft toegepast, is in dat licht onbegrijpelijk (gemotiveerd).
1.3
Indien 's hofs oordeel aldus is te verstaan dat in de memorie van grieven (anderszins) een (verborgen) grief besloten ligt tegen de genoemde vaststelling van de rechtbank, dan is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk. Immers heeft het hof niet vastgesteld dat Delta een grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 4.1 dat het CBb heeft geoordeeld dat Delta artikel 27 van de Elektriciteitswet onjuist heeft uitgelegd en er een onjuiste toepassing aan heeft gegeven. Het hof heeft namelijk overwogen
- (i)
dat grieven 1 en 2 falen (rov. 4.5.1–4.5.4) en
- (ii)
dat grief 3 inhoudt dat de rechtbank ten onrechte het handelen van Delta onrechtmatig zou hebben geacht,
- (iii)
dat grief 4 ten betoge strekt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van Delta op een rechtvaardigingsgrond zou hebben afgewezen en
- (iv)
dat grief 5 inhoudt dat de rechtbank ten onrechte Delta tot schadevergoeding heeft veroordeeld; en dat Delta in dat verband het oordeel bestrijdt dat Delta aansprakelijk zou zijn voor de geleden schade, het bestaan van enige schade bestrijdt en het bestaan van oorzakelijk verband tussen haar handelen en de door Windpark gestelde schade betwist (rov. 4.4.2).
1.4
Mocht het oordeel van het hof aldus zijn te verstaan dat zich één van de erkende uitzonderingen op de hiervoor in 1.1 genoemde beperkingen van de rechtsstrijd in appel voordoet, dan is dat oordeel eveneens rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Immers heeft het hof in dat geval miskend dat de uitleg van de beslissing van het CBb geen kwestie is van openbare orde en/of dat de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep slechts geldt ten gunste van de geïntimeerde, en niet ten gunste van Delta als appellante. 's Hofs (eventueel impliciete) oordeel dat zich één van de erkende uitzonderingen op de hiervoor in 1.1 genoemde beperkingen van de rechtsstrijd in appel voordoet, is bovendien onbegrijpelijk, omdat uit 's hofs arrest niet kan worden opgemaakt welke uitzondering is toegepast en op welke grond die uitzondering is aanvaard.
2.1
Met zijn oordeel in rov. 4.6.1 dat de NMa zich er in haar uitspraak van 13 maart 200910. niet over heeft uitgelaten of Delta eerder anders had behoren te offreren, en dat in die uitspraak (slechts) wordt bepaald dat Delta alsnog een offerte op basis van het lagere tarief moet uitbrengen, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Door aldus te oordelen heeft het hof miskend dat de betreffende bestuursrechtelijke procedure een geschillenprocedure in de zin van artikel 51 Elektriciteitswet is, althans miskend dat Windpark dit onbestreden heeft gesteld (inleidende dagvaarding 30 en mva 43–45). In ieder geval heeft het hof miskend dat artikel 51 Elektriciteitswet slechts voorziet in de bevoegdheid voor de NMa (thans: de Autoriteit Financiële Markten, hierna ‘ACM’ te noemen) om te beslissen op een klacht over de wijze waarop de netbeheerder uitvoering heeft gegeven aan zijn taken, bevoegdheden en verplichtingen op grond van die wet. De geschillenprocedure van artikel 51 Elektriciteitswet heeft derhalve naar haar aard betrekking op de wijze waarop de netbeheerder in het verleden heeft gehandeld. In de geschillenprocedure van artikel 51 Elektriciteitswet staat de vraag centraal of dat eerdere handelen in overeenstemming was met de Elektriciteitswet. De geschillenregeling van artikel 51 Elektriciteitswet voorziet volgens vaste rechtspraak van het CBb niet in de bevoegdheid om bijkomende maatregelen (zoals een bindende aanwijzing) te treffen.11. Met zijn oordeel dat de NMa zich er in haar uitspraak van 13 maart 2009 niet over heeft uitgelaten of Delta eerder anders had behoren te offreren en dat in de beslissing van de NMa (slechts) wordt bepaald dat Delta alsnog een offerte op basis van het lagere tarief moet uitbrengen, heeft het hof deze regels over, en/of de aard en de strekking van, de geschillenprocedure van artikel 51 Elektriciteitswet miskend.
Althans had het hof in het licht van het voorgaande niet zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, tot het oordeel mogen komen dat de NMa zich in haar uitspraak van 13 maart 2009 niet heeft uitgelaten over de vraag of Delta anders had behoren te offreren. Die vraag is namelijk (in beginsel) de inzet van de geschillenprocedure ex artikel 51 Elektriciteitswet. Evenmin had het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot het oordeel mogen komen dat de NMa (slechts) heeft beoogd een (bindende) aanwijzing voor een nieuwe offerte te geven. De geschillenregeling van artikel 51 Elektriciteitswet voorziet immers volgens vaste rechtspraak van het CBb niet in die (aanvullende) bevoegdheid.
2.2
Met zijn oordeel in rov. 4.6.1 dat de NMa zich er in haar uitspraak van 13 maart 2009 niet over heeft uitgelaten of Delta eerder anders had behoren te offreren, heeft het hof ook anderszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Het hof heeft aldus miskend dat de NMa haar beslissing heeft gegrond op de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008. Althans is het hof voorbijgegaan aan de in mva 83 en 85 geciteerde overwegingen van de NMa inhoudende
- (a)
dat de uitspraak van het CBb geen ruimte laat voor het oordeel dat op een ander punt in het net dan de Jacobahaven mag worden aangesloten en
- (b)
dat Delta in het licht van de uitspraak van het CBb gehouden is Windpark aan te sluiten tegen het tarief dat geldt voor een aansluiting bij de locatie Jacobahaven.
Mocht het hof (impliciet) in zijn oordeel hebben betrokken dat de NMa haar uitspraak van 13 maart 2009 heeft gegrond op het oordeel van het CBb van 22 oktober 2008, dan is zijn oordeel nog steeds rechtens onjuist. Het hof heeft in dat geval immers miskend dat het CBb toetst naar het recht en de feiten op het moment dat de beslissing op bezwaar werd genomen (toetsing ex tunc).12. Nu de NMa haar beslissing heeft gegrond op het oordeel van het CBb, het CBb ex tunc toetst en de beslissing van het CBb naar het oordeel van de NMa geen ruimte laat voor het oordeel dat voor wat betreft het tarief mag worden uitgegaan van een aansluiting op een ander punt in het net dan de Jacobahaven mag worden aangesloten, is onjuist en/of onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de NMa zich er in haar uitspraak van 13 maart 2009 niet over heeft uitgelaten of Delta eerder anders had behoren te offreren.
3
's Hofs oordeel in rov. 4.6.1 dat geen uitspraak is gedaan over de (on)rechtmatigheid van de gedragingen van Delta en 's hofs oordeel in rov. 4.6.2 dat het beroep van Windpark op de formele rechtskracht van de uitspraak van het CBb faalt in zoverre als Windpark daarmee het standpunt verdedigt dat met die uitspraak tevens enig oordeel over de (on)rechtmatigheid van de gedraging van Delta zou zijn gegeven, kunnen bij het slagen van onderdelen 1 en/of 2 geen stand houden. Die oordelen bouwen immers voort op de met deze onderdelen bestreden beslissingen in rov. 4.6.1
- (i)
dat het CBb zich in haar uitspraak van 22 oktober 2008 niet heeft uitgelaten over de (on)juistheid of (on)rechtmatigheid van de gedragingen van Delta en
- (ii)
dat de NMa zich er in haar uitspraak niet over heeft uitgelaten of Delta eerder anders had behoren te offreren.
4.1
Mocht het hof (tevens) hebben geoordeeld dat Delta niet gebonden is aan de beslissing van het CBb en dit oordeel (mede) hebben gestoeld op zijn overweging in rov. 4.6.2 ‘dat aan uitspraken van de bestuursrechter geen ‘formele rechtskracht’ toekomt’, dan is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel is rechtens onjuist wanneer het hof heeft miskend dat de civiele rechter gebonden is aan een oordeel van de hoogste bestuursrechter (‘oneigenlijke formele rechtskracht’).13. Als het hof die (regel over de) oneigenlijke formele rechtskracht wel onder ogen heeft gezien, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk. Windpark heeft namelijk naar voren gebracht:
- (a)
dat de civiele rechter volgens vaste rechtspraak gebonden is aan de beslissing van de hoogste bestuursrechter en
- (b)
dat Delta dus gebonden is aan de beslissing van het CBb dat zij op ondeugdelijke gronden heeft geweigerd om te voldoen aan het verzoek haar aan te sluiten tegen het tarief overeenkomend met een aansluiting ter plaatse van Jacobahaven (mva 78–79).
Althans had het hof — zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden — op grond van die stellingen moeten oordelen dat Delta aan de beslissing van het CBb gebonden is.
4.2.1
Mocht het hof hebben geoordeeld dat Delta niet gebonden is aan de beslissing van het CBb en dit oordeel (mede) hebben gestoeld op zijn overweging in rov. 4.6.1 dat Delta op de voet van art. 8:26 Awb als belanghebbende is tussengekomen in de procedure bij het CBb, maar dat dit onverlet laat dat het dictum zich enkel richt tot de NMa en Windpark als partijen, dan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bindende kracht van een beslissing van de hoogste bestuursrechter. Immers heeft het hof aldus miskend dat een oordeel van de (hoogste) bestuursrecht niet alleen bindende kracht heeft jegens de partijen in die procedure maar ook jegens alle (andere) partijen die als belanghebbenden de mogelijkheid hebben gehad om deel te nemen aan de bestuursrechtelijke rechtsgang en (zo nodig) een (bestuursrechtelijk) rechts-middel aan te wenden, zelfs indien en voor zover zij zulks hebben nagelaten.14.
4.2.2
Indien 's hofs oordeel in rov. 4.6.1 aldus zou zijn te verstaan dat Delta (slechts) op de voet van art 8:26 Awb aan het geding bij het CBb heeft deelgenomen, dat Delta daarom niet de mogelijkheid heeft gehad om zelfstandig en zonder beperking deel te nemen aan de bestuursrechtelijke procedure bij het CBb en dat om die reden jegens haar geen bindende kracht aan de beslissing van het CBb toekomt, is dat oordeel eveneens rechtens onjuist. In het geval de hoogste bestuursrechter (in dit geval het CBb) een partij (in dit geval Delta) op de voet van art. 8:26 Awb uitnodigt om aan het geding deel te nemen, moet namelijk (in beginsel) worden aangenomen dat deze partij belanghebbende is bij het besluit en de beslissing op bezwaar. De belanghebbende bij het besluit en de beslissing op bezwaar heeft (in het algemeen) het recht om zelfstandig en zonder beperkingen aan de bestuursrechtelijke rechtsgang deel te nemen en (zo nodig) een rechtsmiddel aan te wenden (art. 8:1 Awb). Dit betekent dat een partij die is uitgenodigd om op de voet van art. 8:26 Awb aan het geding bij de hoogste bestuursrechter deel te nemen (en als zodanig aan het geding beeft deelgenomen) (in beginsel) de bindende kracht van de beslissing van de hoogste bestuursrechter tegen zich dient te laten gelden. Derhalve is het (eventuele) oordeel dat de bindende kracht van de beslissing van het CBb niet geldt jegens Delta nu zij (slechts) op de voet van art. 8:26 Awb aan het geding deelnam, rechtens onjuist.
4.2.3
Althans is 's hofs oordeel in rov. 4.6.1 dat het dictum zich niet tot Delta richt, en dat Delta daarom niet gebonden is aan de beslissing van het CBb, onbegrijpelijk in het licht van de eigen vaststellingen van het hof. Immers heeft het hof in rov. 4.5.2 geoordeeld dat de vraag welke in het geding bij het CBb is behandeld ten gronde tussen de in die procedure betrokken partijen (waaronder ook Delta) is beslist en dat die vraag tussen dezelfde partijen ia bet onderhavige of enig ander geding niet andermaal ter discussie kan worden gesteld. Voorts heeft het hof in rov. 4.5.4 geoordeeld dat Delta als partij in de procedure bij het CBb had te gelden en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in de onderhavige procedure in de verhouding tussen Delta en Windpark moet worden uitgegaan van de uitleg van het CBb in de genoemde uitspraak. Tegen de achtergrond van deze vaststellingen is 's hofs oordeel in rov. 4.6.1 dat het dictum van de uitspraak van het CBb zich niet richt tot Delta en 's hofs (eventuele) oordeel dat Delta (daarom) niet gebonden is aan de beslissing van het CBb, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.2.4
Althans had het hof niet tot zijn oordeel mogen komen dat Delta niet gebonden is aan de beslissing van het CBb, zonder te responderen op de (essentiële) stelling van Windpark dat (ook) voor Delta bestuursrechtelijk beroep openstond tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van de NMa van 7 februari 2006 (mva 74–77). Die stelling zou namelijk, indien juist — mede in het licht van de hiervoor in punt 4.2.1 genoemde rechtsregel —, (moeten of kunnen) leiden tot de slotsom dat Delta als belanghebbende de mogelijkheid heeft gehad om zelfstandig en zonder beperking deel te nemen aan de bestuursrechtelijke rechtsgang en (zo nodig) een rechtsmiddel aan te wenden, en dat Delta om die reden de bindende kracht van de beslissing van het CBb tegen zich dient te laten gelden.
4.3
Mocht het hof op een andere grond hebben geoordeeld dat Delta niet gebonden is aan de beslissing van het CBb van 22 oktober 2008, dan is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat uit 's hofs arrest niet kan worden opgemaakt op welke (andere) grond Delta niet gebonden zou zijn aan de beslissing van het CBb.
4.4.1
In het geval 's hofs oordeel aldus is te verstaan dat (ook) aan de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 jegens Delta geen bindende rechtskracht toekomt, dan is dat oordeel eveneens rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers heeft het hof in dat geval miskend dat de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 is gewezen tussen Windpark enerzijds en Delta anderzijds en dat er voor Delta (mitsdien) een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 (destijds: artikel 82 lid 1 Elektriciteitswet en thans geregeld in: artikel 4 van de bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak in bijlage 2 bij de Algemene Wet Bestuursrecht). Als het hof niet heeft miskend dat er voor Delta een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009, dan heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat die bestuursrechtelijke rechtsgang openstond — mede in het licht van de hiervoor in punt 4.2.1 genoemde rechtsregel — tot de slotsom leidt dat Delta de bindende kracht van de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 tegen zich moet laten gelden. Althans is 's hofs oordeel in dat geval tegen deze achtergrond zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.4.2
Mocht het hof impliciet hebben geoordeeld dat er voor Delta geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009, dan is het hof voorts buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Windpark heeft namelijk onbestreden gesteld:
- (a)
dat Delta beroep heeft ingesteld bij het CBb tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 (mva 87),
- (b)
dat Delta dit beroep daags voor het verstrijken van de termijn voor het indienen van beroepsgronden heeft ingetrokken (mva 87) en
- (c)
dat de beslissing dus definitief werd (mva 89). Voorts heeft Windpark onbestreden aangevoerd dat de ACM op 28 mei 2013 het verzoek van Delta tot herziening van de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 heeft afgewezen en daartoe onder meer heeft overwogen dat Delta destijds bewust geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de beslissing van NMa van 13 maart 2009 (pleitnota Windpark 24). 's Hof (eventuele) oordeel dat er voor Delta geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009 geeft daarom blijk van onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de rechtsstrijd. Althans is tegen de achtergrond van de in dit onderdeel genoemde stellingen onbegrijpelijk dat het hof niet tot uitgangspunt heeft genomen dat tussen partijen vast staat dat er voor Delta geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de beslissing van de NMa van 13 maart 2009.
4.4.3
Mocht het hof de beslissing van de ACM buiten beschouwing hebben gelaten, omdat er pas bij pleidooi een beroep op is gedaan, dan heeft het hof miskend dat de beslissing op het herzieningsverzoek dateert van 28 mei 2013, dat de memorie van antwoord reeds op 14 mei 2013 is genomen, en dat zich dus een in de jurisprudentie erkende uitzondering voordoet op de ‘twee-conclusie-regel’.
Onderdeel 5 (omvang van het hoger beroep)
Inleiding
In rov. 4.6.3 en 4.6.4 heeft het hof geoordeeld als volgt:
‘4.6.3
Voor een korte weergave van do inhoud van grieven 3, 4 en 5 verwijst het hof naar r.o. 4.4.2. In randnummer 90 van de memorie van grieven beroept Delta zich voorts op het bestaan van een schulduitsluitingsgrond in de vorm van objectieve rechtsdwaling; zij verwijst daarbij naar randnummers 120–123 van de conclusie van antwoord. Daarnaast wijst het hof nog op de in randnummers 176 (rechtvaardigingsgrond) en 187 (onverwijtbaarheid) van de conclusie van antwoord besloten liggende verweren.
4.6.4
Mitsdien zijn met grieven 3, 4 en 5 en de in de conclusie van antwoord geformuleerde verweren de volgende vragen aan de orde:
- —
was het handelen van Delta onrechtmatig
- —
bestond voor het handelen van Delta een rechtvaardigingsgrond
- —
bestond voor het handelen van Delta een schulduitsluitingsgrond
- —
was het handelen van Delta verwijtbaar.’
Klachten
5.1
Het hof heeft in rov. 4.6.3 terecht vastgesteld dat Delta in randnummer 90 van de memorie van grieven zich heeft beroepen op de schulduitsluitingsgrond van objectieve rechtsdwaling en daarbij heeft verwezen naar randnummers 120–123 van de conclusie van antwoord. Met zijn oordeel in rov. 4.6.3 en 4.6.4 dat in hoger beroep (voor de uitleg of omvang van de grief) mede de in randnummers 176 en 187 van de conclusie van antwoord besloten liggende verweren over een rechtvaardigingsgrond en onverwijtbaarheid van belang (kunnen) zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de grenzen van de rechtsstrijd in appel althans zijn oordeel niet voldoende gemotiveerd. Immers heeft het hof aldus hetzij miskend dat artikel 347 Rv en de ‘twee-conclusie-regel’ meebrengen dat de appellant zijn bezwaren tegen de uitspraak in de grieven naar voren dient te brengen hetzij eraan voorbij gezien dat de bezwaren zodanig dienen te worden geformuleerd dat zij voor de wederpartij voldoende kenbaar zijn.
5.2
Mocht het oordeel van het bof aldus zijn te verstaan dat zich één van de erkende uitzonderingen op de hiervoor in 5.1 genoemde beperkingen van de rechtsstrijd in appel voordoet, dan is dat oordeel eveneens rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Immers heeft het hof miskend dat de verweren met betrekking tot een rechtvaardigingsgrond of onverwijtbaarheid aan de zijde van Delta geen aangelegenheden van openbare orde betreffen en dat de devolutieve werking van het hoger beroep slechts geldt ten gunste van de geïntimeerde, en niet ten gunste van Delta als appellante. 's Hofs (eventueel impliciete) oordeel dat zich één van de erkende uitzonderingen op de hiervoor in 5.1 genoemde beperkingen van de rechtsstrijd in appel, is bovendien onbegrijpelijk, omdat uit 's hofs arrest niet kan worden opgemaakt op welke grond die uitzondering is aanvaard.
Onderdelen 6–10 (toerekenbare onrechtmatige daad Delta)
Inleiding
In rov. 4.6.5, 4.6.9 en 4.6.10–4.6.15 heeft het hof overwogen als volgt:
‘4.6.5
Delta heeft onweersproken gesteld dat zij zich altijd heeft gericht naar de aanwijzingen van de NMA. WZ stelt weliswaar dat Delta een onjuiste — immers met de wet strijdige — offerte heeft uitgebracht, maar zij heeft niet gemotiveerd weersproken dat de handelwijze van Delta geheel in lijn lag met de tot dan toe gangbare praktijk bij de NMA. (…)
(…)
4.6.9
Het hof dient wel te bezien of — enerzijds in het licht van de onbestreden stellingen van Delta ten aanzien van de beleidslijn van de NMA tot oktober 2008 en de eveneens onbestreden stelling van Delta dat zij zich daaraan altijd had geconformeerd en anderzijds in het licht van de meest recente uitspraken van het CBB omtrent deze materie — al dan niet geoordeeld kan worden of Delta onrechtmatig heeft gehandeld, of er sprake was van een rechtvaardigingsgrond, of er sprake was van een schulduitsluitingsgrond, en of het handelen van Delta verwijtbaar was.
4.6.10
De situatie waarin Delta moest opereren kan als volgt worden omschreven.
- —
Delta is een commerciële onderneming[en] met een winstoogmerk; haar rechtsvorm is die van een private rechtspersoon, doch anders dan geldt voor andere private rechtspersonen (die hun prijsstellingen slechts behoeven te laten dicteren door de wetten van vraag en aanbod) is zij niet geheel vrij in het vast stellen van haar prijzen, is haar bedrijfsuitoefening en de tariefstructuur gereguleerd via Elektriciteitswet en TarievenCode, is zij voor bepaalde onderdelen van hun taak onderworpen aan toezicht.
- —
Bij geschillen omtrent het te hanteren tarief is, in eerste instantie, de NMA de aangewezen instantie welke bepaalt welke bepaalt welk tarief Delta dient te hanteren.
- —
Delta heeft zich hieraan altijd geconformeerd.
- —
Delta heeft overigens — tot aan de onderhavige kwestie — ook altijd geoffreerd overeenkomstig het door de NMA in een reeks van uitspraken uitgezette beleid.
- —
De aangevochten offerte van Delta was geheel conform het bestendige beleid van de NMA en is aanvankelijk door de NMA dan ook in stand gelaten.
- —
Delta werd geconfronteerd met de situatie dat een door haar verrichte handeling — welke geheel in lijn lag met datgene wat tot dan toe altijd van haar was verlangd — onvoorzien en onvoorzienbaar onjuist werd geacht.
- —
Delta beeft onmiddellijk nadat de NMA in maart 2009 (in navolging van de uitspraak van het CBB van 22 oktober 2008 ten gunste van WZ had beslist, haar offerte aangepast.
- —
De oorspronkelijke offerte van Delta is in lijn met de uitspraak van het CBB van 25 januari 2013.
- —
Delta heeft bij het uitbrengen van de eerste — hogere — offerte gehandeld op een wijze die in latere uitspraken juist weer correct werd geacht.
4.6.11
Het bof verwijst naar de jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld aangehaald in Asser 6-IV* onder randnummer 109. Als bestendige lijn heeft de Hoge Raad daarbij uitgezet, kort gezegd, dat het risico van een onjuiste wetsuitleg voor rekening komt van het overheidslichaam en dat daaraan niet in de weg staat dat een vernietigde beschikking het gevolg is van een onvoorzienbare rechtsopvatting van de rechter. Het gaat evenwel bij alle geciteerde uitspraken om overheidslichamen, dus om gemeenten, provincies, de Staat, alsmede bedrijfsverenigingen. Delta valt echter niet te scharen in een van deze categorieën. Bij memorie van antwoord sub 164 verdedigt WZ de opvatting dat voor Delta hetzelfde zou moeten gelden als voor, bijvoorbeeld, bedrijfsverenigingen. Het hof volgt dat standpunt niet. Bedrijfsverenigingen zijn belast met de uitvoering van regelingen behorende tot de sociale zekerheidswetgeving. Delta is, als omschreven, een commerciële onderneming, zij het dat zij in bepaalde aspecten van haar handelen gebonden is aan regelgeving en onderworpen aan toezicht waaraan andere commerciële ondernemingen niet altijd gebonden c.q. onderworpen zijn.
4.6.12
Tegen de in r.o. 4.6.10 omschreven achtergrond is het hof van oordeel dat Delta niet onrechtmatig beeft gehandeld. Immers, zij kon redelijkerwijze niet anders handelen dan zij heeft gedaan. Het later gegeven oordeel van het CBB van 22 oktober 2008 doet daaraan niet af.
4.6.13
Voor zoveel nodig beziet het hof voorts of Delta zich met succes op een schulduitsluitingsgrond zou kunnen beroepen.
4.6.14
De regel dat in geval van (onherroepelijke) vernietiging door de bestuursrechter (i.c. CBB) van een besluit van een bestuursorgaan (i.c. NMA), voor de burgerlijke rechter de civielrechtelijke onrechtmatigheid van dat besluit en de toerekenbaarheid daarvan aan het bestuursorgaan in beginsel een gegeven is, gaat niet (althans met zonder meer) op voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de offerte van Delta van mei 2005. Bij een onvoorziene en onvoorzienbare wending van rechtspraak kan niet worden gezegd dat de gevolgen daarvan in alle gevallen onverkort voor rekening van zo'n private rechtspersoon dienen te komen. Of zulks het geval is dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Naar 's hofs oordeel kon Delta zich in [een] situatie zoals deze geschetst is in r.o. 4.6.10 met recht beroepen op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van verschoonbare rechtsdwaling.
4.6.15
Dit betekent dat grieven 3 en 5 slagen. Delta heeft niet onrechtmatig gehandeld en kan zich voorts op een schulduitsluitingsgrond beroepen; zij is niet aansprakelijk voor de ontstane schade.’
Klachten
6
Het slagen van onderdelen 1, 2, 3 en/of 4 brengt mee dat geen stand kan houden het oordeel in rov. 4.6.11–4.6.12 dat Delta niet onjuist en onrechtmatig heeft gehandeld. Immers moet of kan gegrondheid van onderdelen 1, 2, 3 en/of 4 (reeds) leiden tot de slotsom dat op grond van de bindende kracht van de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 en/of op grond van de bindende kracht van de uitspraak van de NMa van 13 maart 2009 vast staat dat Delta bij het uitbrengen van de offerte onjuist en onrechtmatig handelde.
7.1
Met zijn oordeel in rov. 4.6.11 en 4.6.14 dat Delta een private en commerciële onderneming is en (derhalve) voor wat betreft aansprakelijkheid voor een onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg niet op één lijn is te stellen met een overheidslichaam, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Door aldus te oordelen heeft het hof miskend dat Delta in een geval als het onderhavige, waarin zij handelt in de uitoefening van haar (gereguleerde en gedetailleerde omschreven) wettelijke taak als netbeheerder, voor wat betreft de aansprakelijkheid voor een onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg moet of kan worden aangemerkt als een overheidslichaam, dan wel in dat kader op één lijn is te stellen met een overheidslichaam.
Met zijn andersluidende oordeel heeft het hof (tevens) miskend:
- (a)
dat alle aandelen van een netbeheerder (zoals Delta) op grond van de wet bij de staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen dienen te berusten (artikel 93 lid 3 Elektriciteitswet),
- (b)
dat de netbeheerder is aangewezen om een wettelijke taak uit te oefenen en dat Delta op grond van de wet als enige bevoegd en verplicht is om tegen een vastgesteld wettelijk tarief aansluitingen op het door haar beheerde net te realiseren (artikel 23 Elektriciteitswet),
- (c)
dat een netbeheerder slechts met instemming van de Minister kan worden aangewezen (artikel 12 lid 2 Elektriciteitswet), en/of
- (d)
dat het de netbeheerder op grond van de Elektriciteitswet niet is toegestaan goederen of diensten te leveren waarmee hij in concurrentie treedt, tenzij het gaat om één van de in artikel 17 lid 1 sub a tot en met d van de Elektriciteitswet limitatief opgesomde werkzaamheden (die in het verlengde liggen van zijn wettelijke taak als netbeheerder) (artikel 17 lid 1 Elektriciteitswet).
Als het hof deze (wettelijke) voorschriften niet heeft miskend, is zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof Delta als (louter) private en commerciële partij heeft aangemerkt die voor wat betreft aansprakelijkheid voor een onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg niet op één lijn is te stellen met een overheidslichaam. In dat verband had het hof namelijk moeten responderen op de in dit verband als essentieel aan te merken stellingen van Windpark:
- (1)
dat Delta monopolist is en dat Windpark daarom op haar dienstverlening was aangewezen (mva 164a),
- (2)
dat Delta handelt ter uitvoering van een gedetailleerd omschreven (gereguleerde) wettelijke taak (mva 164b (blz. 51)) en/of
- (3)
dat Delta haar werkzaamheden slechts kan verrichten met instemming van de minister en met hantering van door de overheid bepaalde strikte wettelijke voorschriften (mva 164b (blz. 50)).
Immers moeten of kunnen die stellingen leiden tot de slotsom dat Delta voor wat betreft aansprakelijkheid voor een onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg moet worden aangemerkt als, of op één lijn is te stellen met, een overheidslichaam.
7.2
Het slagen van onderdeel 7.1 brengt mee dat geen stand kan houden 's hofs oordeel in rov. 4.6.11 en 4.6.14 dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat Delta zich met recht kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van verschoonbare rechtsdwaling. Die oordelen bouwen immers voort op de beslissing
- (i)
dat Delta terzake aansprakelijkheid voor een onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg niet op één lijn is te stellen met een overheidslichaam en
- (ii)
dat voor Delta dus niet de regel geldt dat in het geval van een onherroepelijke vernietiging van een besluit door de bestuursrechter de civielrechtelijke onrechtmatigheid van dat besluit en de toerekenbaarheid in beginsel gegeven zijn.
8.1
's Hofs oordeel in rov. 4.6.11–4.6.12 en 4.6.14 dat Delta gezien de in rov. 4.6.10 vastgestelde omstandigheden niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat Delta zich gezien de in rov. 4.6.10 vastgestelde omstandigheden met succes op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen, geeft ook anderszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers heeft het hof blijkens de in rov. 4.6.10 genoemde omstandigheden uitsluitend beoordeeld of Delta een verwijt kan worden gemaakt van de onjuiste wetsuitleg. Het hof heeft aldus ten onrechte niet (kenbaar) in aanmerking genomen dat een onvoorzienbare onjuiste wetsuitleg (ook als haar geen verwijt treft) naar verkeersopvattingen voor rekening van een private partij kan komen.
Als het hof die mogelijkheid wel (impliciet) in zijn oordeel heeft betrokken, maar mocht hebben geoordeeld dat een onvoorzienbaar onjuiste uitleg van de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur niet naar verkeersopvattingen voor rekening van een netbeheerder komt, dan geeft dat oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur zich tot de netbeheerder richten en strekken ta bescherming van de afnemer teneinde misbruik van de monopoliepositie te voorkomen.15. Het risico van een onjuiste uitleg van de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur komt om die reden in beginsel naar verkeersopvattingen voor rekening van de netbeheerder, ook als die netbeheerder ten aanzien van die onjuiste (wets)uitleg geen verwijt treft. Althans had het hof (kenbaar) in zijn afweging of de onvoorzienbaar onjuiste wetsuitleg in dit geval naar verkeersopvattingen voor rekening van Delta komt, (als gezichtspunt) moeten betrekken dat een partij als Delta (als netbeheerder en monopolist) handelt ter uitvoering van de Elektriciteitswet en de bijbehorende tariefstructuur.
8.2
Althans is 's hofs oordeel dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld en zich met succes op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers heeft het hof ten onrechte, niet gerespondeerd op de in dit verband als essentieel aan te merken stellingen:
- (a)
dat Delta monopolist is en dat Windpark op haar dienstverlening was aangewezen (mva 164a),
- (b)
dat Delta handelt ter uitvoering van een gedetailleerd omschreven (gereguleerde) wettelijke taak (mva 164b (blz. 51)),
- (c)
dat Delta haar werkzaamheden slechts kan verrichten met instemming van de minister en met hantering van door de overheid bepaalde strikte wettelijke voorschriften (mva 164b (blz. 50)), en/of
- (d)
dat Delta de bevoegdheid heeft de extra kosten via nacalculatie over alle gebruikers om te slaan en de schade dus ten laste van de collectiviteit kan brengen (mva 165b en 165d en pleitnota Windpark 31b).
Deze omstandigheden moeten of kunnen namelijk tot de slotsom leiden dat de schade van Windpark door de onjuiste offerte naar verkeersopvattingen voor rekening van Delta behoort te komen (zoals Windpark in mva 164 heeft bepleit).
9.
's Hofs vaststellingen in rov. 4.6.10 over de situatie waarin Delta moest opereren, geven om de volgende redenen evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn zij met naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed.
9.1
's Hofs vaststelling in rov. 4.6.10 (eerste gedachtestreepje) dat Delta een commerciële onderneming is met (slechts) als bijzonderheden dat zij niet vrij is in het vaststellen van haar prijzen, dat de bedrijfsuitoefening en de tariefstructuur gereguleerd is via Elektriciteitswet en TarievenCode en dat zij voor bepaalde onderdelen van haar taak onderworpen is aan toezicht, is op de in klacht 7.1 genoemde gronden rechtens onjuist of onbegrijpelijk (gemotiveerd).
9.2.1
's Hofs vaststelling in rov. 4.6.5, 4.6.9 en 4.6.10 (tweede, derde, vijfde en zesde gedachtestreepje) dat Delta zich heeft gericht naar en geconformeerd aan het beleid van de NMa, is niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed omdat het hof daarmee ongemotiveerd voorbij is gegaan aan een betwisting van Windpark. Windpark heeft namelijk onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar van de Dienst uitvoering en Toezicht Energie (‘Dte’) van 11 april 2001 bepleit dat Delta in strijd handelde met de lijn van de Dte (mva 153c, inleidende dagvaarding 22 onder verwijzing naar producties 5 en 6).
9.2.2
Als het hof deze betwisting onder ogen heeft gezien, maar deze tegenover het door Delta gestelde onvoldoende (specifiek) heeft geacht, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in dat geval miskend dat de kennis over de beleidslijn van de Dte/NMa in het domein van Delta ligt, dat het om die reden op de weg van Delta lag om nadere stellingen over de door haar gestelde beleidslijn aan te voeren en dat van Windpark bezwaarlijk kon worden verlangd dat zij nadere feitelijke gegevens zou verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat door Delta gestelde beleidslijn van Dte/NMa niet bestond.16.
9.2.3
Als het hof het gestelde in onderdeel 9.22 niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat Delta ook tegen die achtergrond aan haar stelplicht heeft voldaan en de betwisting van Windpark tegen die achtergrond onvoldoende (specifiek) heeft geacht, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Delta heeft in appel immers slechts de losse stelling betrokken dat zij de beschikkingspraktijk van de NMa heeft gevolgd (mvg 90). Voor zover het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd in punten 120–123 van de conclusie van antwoord en de daarin genoemde twee uitspraken van de Dte/NMa van 11 april 2001 en 7 april 2010 is dat eveneens onbegrijpelijk. Immers heeft Windpark aangevoerd dat uit de beschikking van 11 april 2001 volgt dat Delta handelde in strijd met de lijn van de Dte (mva 153c, Inleidende Dagvaarding 22 onder verwijzing naar producties 5 en 6) en is de beslissing van 7 april 2010 geruime tijd na de gewraakte offerte uit 2005 gewezen. Als het hof mede het gestelde in punten 176 en 187 van de conclusie van antwoord van Delta aan zijn overweging ten grondslag mocht hebben gelogd, is dat op gronden zoals genoemd in onderdeel 5 onjuist of onbegrijpelijk.
9.3.1
's Hofs vaststelling in rov. 4.6.10 (vierde gedachtestreepje) dat Delta overigens — tot aan de onderhavige kwestie — ook altijd heelt geoffreerd overeenkomstig het door de NMa in een reeks van uitspraken uitgezette beleid, is evenmin naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Het hof is daarmee namelijk ten onrechte zonder motivering voorbij gegaan aan de volgende met verwijzingen onderbouwde en in dit verband als essentieel aan te merken stellingen van Windpark (cvr punt 28 sub a tot en met e):
- (a)
Bij Windpark Roompotsluis wijst de NMa Delta terecht, omdat Delta in strijd met de regelgeving kosten van een transformator in het net ten laste van het windpark wil brengen. Dergelijke zogenaamde diepe aansluitkosten, gemaakt in het net zelf kunnen immers niet aan de aanvrager worden doorbelast.
- (b)
Bij Windpark Roompotsluis wijst de NMa Delta terecht, omdat zij weigert te voldoen aan haar verplichting een tweede reserve transformator ter beschikking te hebben met als gevolg dat Roompotsluis bij storingen van het net wordt geschakeld.
- (c)
Bij Windpark Kats II wijst de NMa Delta terecht, omdat zij in strijd met de regelgeving kosten ter dekking van netverliezen ten laste van het windpark wil brengen.
- (d)
Bij Windpark Roompotsluis wijst de NMa Delta terecht, omdat zij weigert aan haar aansluitplicht te voldoen, omdat het windpark zich volgens Delta bij een particulier net zou kunnen aansluiten.
- (e)
Bij Windpark Neeltje Jans wijst de NMa Delta terecht, omdat zij weigert aan haar aansluitplicht te voldoen, omdat het windpark zich volgens Delta bij een particulier net zou kunnen aansluiten.
9.3.2
Nu het hof deze stellingen niet in zijn beoordeling heeft betrokken, dient voorts in cassatie (minst genomen) bij wege van hypothetische feitelijke grondslag te worden uitgegaan van de juistheid van deze stellingen. Tegen die achtergrond is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof als vaststaand heeft aangenomen dat Delta tot aan de onderhavige kwestie altijd heeft geoffreerd overeenkomstig het door de NMa uitgezette beleid.
9.3.3
Mocht het hof de genoemde stellingen niet in zijn oordeel hebben betrokken omdat Windpark die stellingen uitsluitend bij conclusie van repliek in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, dan is dat oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Het hof heeft in dat geval miskend dat de in eerste aanleg onbehandelde of verworpen posita van Windpark (geïntimeerde) op grond van de devolutieve werking van het appel (binnen het door de grieven ontsloten gebied) in de beoordeling in hoger beroep moeten worden betrokken.
9.4.1
De vaststelling van het hof in rov. 4.6.10 (zesde gedachtestreepje) dat het voor Delta onvoorzien en onvoorzienbaar was dat de door haar verrichte handeling (de uitgebrachte offerte) onjuist zou worden geacht, is ook niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Het hof heeft namelijk ten onrechte niet gerespondeerd op de in dit verband als essentieel aan te merken stellingen van Windpark dat het oordeel van het CBb voor Delta voorzienbaar was aangezien:
- (a)
het CBb ter bescherming van afnemers in de regel een letterlijke interpretatie van de Elektriciteitswet toepast (cvr 17 aanhef),
- (b)
dit slechts uitzondering lijdt als uit de parlementaire geschiedenis eenduidig volgt dat een andere uitleg geboden is (cvr 17 aanhef),
- (c)
die uitzondering zich hier niet voordoet (cvr 17 sub a en b) en
- (d)
dat het oordeel van het CBb van 22 oktober 2008 (dienovereenkomstig) op een letterlijke uitleg van de wet berust (cvr 17 sub c)
Immers kunnen die stellingen — indien juist — tot het oordeel leiden dat het voor Delta niet onvoorzien en onvoorzienbaar was dat de uitgebrachte offerte onjuist zou worden geacht.
Als het hof er niet van is uitgegaan dat het oordeel van het CBb van 22 oktober 2008 berust op een letterlijke uitleg van de Elektriciteitswet, dan is het hof met zijn oordeel bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het hof heeft dan namelijk miskend dat Windpark onbestreden heeft gesteld dat het oordeel van het CBb berust op een letterlijke uitleg van de wet (cvr 17 sub c), dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het CBb bij zijn oordeel de Elektriciteitswet letterlijk heeft uitgelegd (rov. 4.1) en dat Delta tegen die vaststelling niet is opgekomen zodat deze vaststelling in rechte vast staat.
9.4.2
Mocht het hof de genoemde stellingen niet in zijn oordeel hebben betrokken omdat Windpark die stellingen uitsluitend bij conclusie van repliek in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, dan is dat oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Het hof heeft in dat geval miskend dat de in eerste aanleg onbehandelde of verworpen posita van Windpark (geïntimeerde in appel) op grond van de devolutieve werking van het appel (binnen het door de grieven ontsloten gebied) in de beoordeling in hoger beroep moeten worden betrokken..
9.5
's Hofs overwegingen in rov. 4.6.10 (laatste twee gedachtestreepjes) dat de oorspronkelijke offerte van Delta in lijn zou zijn met de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013 en dat Delta bij het uitbrengen van de eerste offerte (dus) zou hebben gehandeld op een wijze die in latere uitspraken weer correct werd geacht, zijn evenmin naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers had het hof niet tot deze overwegingen mogen komen zonder te responderen op de in dit verband als essentieel aan te merken stellingen van Windpark dat het CBb in de uitspraak van 25 januari 2013 heeft aangegeven
- (a)
dat de procedure uit 2008 op een andere grondslag is gevoerd en
- (b)
dat (slechts) sprake is van een nuancering van de eerdere uitspraak (mva 116 en pleitnota Windpark 26–27).
Voorts zijn deze overwegingen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet verenigbaar met 's hofs eigen vaststelling in rov. 4.6.8 dat het niet aan het hof is om te bezien of en in hoeverre de uitspraak van het CBb van 22 oktober 2008 en die van 25 januari 2013 betrekking hadden op hetzelfde onderwerp en of en in hoeverre het CBb in 2013 van de uitspraak van 2008 is teruggekomen. 's Hofs vaststelling in rov. 4.6.7 dat de situatie die heeft geleid tot de beslissing van het CBb van 25 januari 2013 voor een groot deel vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, kan zijn oordeel gezien het vorenstaande niet dragen. In dat licht had het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot het in rov. 4.6.10 vervatte oordeel mogen komen dat de initiële offerte van Delta in lijn is met de uitspraak van het CBb van 25 januari 2013.
9.6
Alle in rov. 4.6.10 genoemde omstandigheden hebben blijkens het arrest bijgedragen aan 's hofs oordeel in rov. 4.6.11–4.6.12 dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld en 's hofs oordeel in rov. 4.6.14 dat Delta zich met succes kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond. Het slagen van onderdelen 9.1, 9.2, 9.3, 9.4 en/of 9.5 brengt dus mee dat deze oordelen geen stand houden.
9.7
's Hofs overweging in rov. 4.6.12 dat Delta redelijkerwijs niet anders kon handelen dan zij heeft gedaan, bouwt eveneens voort op de vaststellingen van het hof in rov. 4.6.10. Het slagen van subonderdelen 9.1, 9.2, 9.3, 9.4 en/of 9.5 brengt derhalve mee dat ook deze overweging geen stand kan houden.
9.8
's Hofs vaststellingen in rov. 4.6.10 kunnen, ook indien juist, niet het in rov. 4.6.12, 4.6.14 en 4.6.15 gegeven oordeel dragen dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad van Delta en dat Delta zich met succes op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen. De gegrondheid van onderdeel 7 en/of 8 brengt mee dat de schade door de onjuiste offerte voor rekening van Delta komt op grond van
- (a)
de regel dat bij onherroepelijke vernietiging van een besluit door de bestuursrechter de onrechtmatigheid van dat besluit en de toerekenbaarheid in beginsel gegeven zijn en/of
- (b)
de verkeersopvattingen. In dat licht kunnen de vaststellingen in rov. 4.6.10 — die er alle in de kern op neer komen dat Delta geen verwijt treft — niet het oordeel dragen dat Delta niet aansprakelijk is.
Onderdeel 10 (voortbouwende overwegingen)
Inleiding
In rov. 4.7.1 heeft het hof overwogen als volgt:
‘4.7.1
Nu het verweer van Delta — en daarmee het beroep — op gaat, is de vordering van WZ niet toewijsbaar. Dit leidt tot vernietiging van het vonnis. Andere gronden waarop WZ haar vordering zou kunnen baseren zijn onvoldoende gesteld of aannemelijk geworden. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, de vorderingen van WZ afwijzen, en WZ veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met dien verstande dat de rente over de kosten eerst na veertien dagen toewijsbaar is.’
Klacht
10.
De hiervoor genoemde overwegingen in rov. 4.7.1 van het hof bouwen voort op het oordeel dat Delta niet onrechtmatig heeft gehandeld en zich op een schulduitsluitingsgrond kan beroepen. Indien (één of meer van de) onderdelen slagen, dan kunnen deze overwegingen om die reden geen stand houden.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 77,52 (excl. BTW)]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑01‑2014
Deze feiten zijn (tenzij anders vermeld) ontleend aan rov. 2.1–2.4 van het vonnis van de Rechtbank Middelburg van 11 juli 2012 en rov, 4.1.1–4.1.2 en 4.3.1–4.3.2 van 's hofs arrest.
In confesso: mvg 38; mva 39 en productie 19 Delta.
Vonnis rechtbank Middelburg 11 juli 2012, rov. 4.4 en 4.5. Delta is in punten 141–149 van grief 5 tegen dat oordeel opgekomen. Het hof heeft de grief in zoverre niet behandeld.
Hof Den Bosch 10 december 2013, rov. 4.6.1.
Vonnis rechtbank Middelburg 11 juli 2012, rov. 2.4 en productie 19: uitspraak CBB, rov. 6.4.
Mva 83, onder verwijzing naar productie 20 bij repliek rov. 45–46.
Mva 85, onder verwijzing naar productie 20 bij repliek rov. 60.
Mva 87 (onbestreden).
Vonnis rechtbank Middelburg 11 juli 2012, rov. 3.1 en 3.2.
Het hof vermeldt in rov. 4.6.1 abusievelijk dat de beslissing dateert van 14 maart 2009.
CBB 28 november 2013 (Delta/Roompotsluis), ECLI:NL:CBB:2013:264, rov. 8.4.2 en CBB 28 november 2013 (Delta/Neeltje Jans), ECLI:NL:CBB:2013:263, rov. 7.4.2.
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Amsterdam: Reed 2011, hoofdstuk 14 § 1, nr. 5 (met verdere verwijzingen).
HR 24 februari 1984 (Sint Oedenrode/Driessen), NJ 1984/669 en HR 31 mei 1991 (Van Gog/Nederweert), NJ 1993/112.
HR. 8 september 1995 (Gemeente Utrecht/Budinovski en Pejkovski), NJ 1997/159.
CBB 28 november 2013 (Delta/Roompotsluis), ECLI:NL:CBB:2013:264, rov. 5.3 en CBB 28 november 2013 (Delta/Neeltje Jans), ECLI:NL:CBB:2013:263, rov. 4.3.
HR 28 januari 2011 (Dexia/Overduin), NJ 2012/603.