HR 10 februari 2004, NJ 2004, 286.
HR, 04-01-2005, nr. 00306/04
ECLI:NL:HR:2005:AR5735
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-01-2005
- Zaaknummer
00306/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AR5735
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR5735, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR5735
ECLI:NL:HR:2005:AR5735, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5735
Conclusie 04‑01‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00306/04
Mr. Vellinga
Zitting: 9 november 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en wegens 3. " handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een geldboete van € 100,-- subsidiair twee dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft verworpen omdat het Hof er aan is voorbijgegaan dat verdachte zich er op heeft beroepen dat degene die op hem af kwam lopen en jegens wie hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht een vuurwapen in zijn hand had.
4.
Ten laste van verdachte is - voor zover hier van belang - bewezenverklaard dat:
"Hij op 23 augustus 2002 te gemeente Deventer [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een revolver op die [betrokkene 1] gericht en daarmee geschoten in de richting van die [betrokkene 1]"
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Op 23 augustus 2002 zat ik in Deventer in mijn auto. Ik stond stil op de rijbaan om rechtdoor te kunnen gaan. Naast mij kwam de auto van [betrokkene 1] staan. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zaten in die auto. [Betrokkene 1] stapte uit de auto en kwam naar mij toe lopen. Ik had het portierraam van mijn auto open staan.
Ik heb toen een speelgoedrevolver gepakt en [betrokkene 1] daarmee bedreigd. Ik heb niet geschoten.
(...)
De verdachte verklaart nader:
[Betrokkene 1 en 2] kwamen samen aanrijden. [Betrokkene 1] stapte uit met een vuurwapen in zijn hand. Ik heb toen een nepvuurwapen op [betrokkene 1] gericht. Ik heb niet geschoten. Ik ben meteen weggereden.
Ik had een sigaret in mijn hand en het portierraam stond open. Toen ik [betrokkene 1] zag, heb ik die sigaret laten vallen.
Ik heb later die speelgoedrevolver in de IJssel gegooid. Ik heb met mijn vriendin over het gebeuren gesproken en zij zei dat [betrokkene 1] voor hetzelfde geld op mij had geschoten omdat hij dacht dat ik een echt wapen in mijn hand had.
Ik heb er niet aan gedacht om het wapen te bewaren om aan de politie te kunnen laten zien.
(...)
De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman onder meer aanvoert:
Ik ben van oordeel dat het onder 1 telastegelegde niet bewezen kan worden en concludeer tot vrijspraak. De politie heeft geen sporen van een schietpartij aangetroffen. Er heeft geen kruitproef op de handen van mijn cliënt plaatsgevonden. Andere getuigen hebben niet duidelijk over het schieten verklaard.
[Betrokkene 1] heeft er belang bij om de waarheid te verdraaien.
Subsidiair ben ik van mening dat hij handelde in een noodweersituatie. De aangever [betrokkene 1] is op mijn cliënt af komen lopen. Mijn cliënt, die in een auto zat, kon niet wegrijden omdat het verkeerslicht op rood stond. Toen heeft hij mogelijk de hem onder 1 verweten handelingen begaan.
[Betrokkene 1] zocht de confrontatie met mijn cliënt. Mijn cliënt kon geen kant op.
6.
Het Hof heeft het verweer als volgt verworpen:
Namens de verdachte (lees: is, WHV) aangevoerd dat hij ten aanzien van het onder 1 telastegelegde handelde in een noodweersituatie. Daartoe is aangevoerd dat de aangever op de verdachte is af komen lopen, dat verdachte, die in een auto zat, niet weg kon rijden omdat het verkeerslicht op rood stond en dat verdachte vervolgens de hem verweten handelingen heeft begaan.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de aangever op de verdachte, die in een auto zat, is aan komen lopen. Zo al verdachte zich door het gedrag van aangever bedreigd heeft gevoeld, dat (lees: dan, WHV) staat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel: het richten van een vuurwapen en het schieten daarmee op aangever, naar 's hofs oordeel niet in verhouding met de mogelijke dreiging van een ogenblikkelijke aanranding van zijn lijf. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
7.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het verdachtes gedrag - schieten met een vuurwapen op de aangever - niet in redelijke verhouding vond staan tot het gedrag dat de aangever jegens verdachte ten toon spreidde. Daarbij heeft het Hof in het midden gelaten of de aangever een vuurwapen in zijn hand had toen hij op de verdachte toeliep. Of dat laatste het geval was is voor de door het Hof gemaakte afweging onmiskenbaar van belang. Van iemand die een vuurwapen in zijn hand heeft gaat immers een veel grotere dreiging uit dan van iemand die lege handen heeft. De vraag is dus of het Hof verdachtes verklaring dat de aangever met een vuurwapen op hem afliep aldus had moeten verstaan dat die omstandigheid mede aan het namens hem gedaan beroep op noodweer ten grondslag lag.
8.
In aanmerking genomen dat verdachtes raadsvrouw optrad ter behartiging van de belangen van de verdachte, moet het door haar gevoerde verweer worden gezien in het licht van hetgeen de verdachte heeft verklaard en moet omgekeerd verdachtes verklaring worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de juridische duiding die verdachtes raadsvrouw daaraan geeft. Dat betekent in het onderhavige geval dat verdachtes verklaring dat de aangever op hem afkwam met een vuurwapen in de hand en dat hij toen een nepvuurwapen op de aangever heeft gericht aldus moet worden opgevat dat de dreiging die van de aangever uitging en die voor de verdachte reden was het nepvuurwapen te hanteren in het perspectief van het beroep op noodweer moet worden gezien en daarvan dus deel uitmaakte. Daarom heeft het Hof aan dit element van het beroep op noodweer niet stilzwijgend voorbij mogen gaan.
9.
Ik merk nog op dat moeilijk voorstelbaar is dat verdachtes raadsvrouw aan het beroep op het hanteren van het vuurwapen door de aangever in haar beroep op noodweer voorbij is gegaan. Verdachtes verklaring vond immers tot op zekere hoogte steun in de verklaring van de getuige die op verzoek van de verdediging was gehoord. Toen verdachtes raadsvrouw sprak over de aangever die op verdachte toeliep heeft zij dus zonder twijfel het oog gehad op de aangever met - zoals haar cliënt had verklaard - een vuurwapen in zijn hand. Ook daarom had het Hof dit element van het beroep op noodweer in zijn beschouwingen moeten betrekken.
10.
Voor de goede orde wijs ik er nog op dat de verdachte in de verklaring waarin een element van het beroep op noodweer ligt opgesloten, tegelijk het tenlastegelegde ontkent voor zover het gaat om het schieten met een vuurwapen. Een ontkenning staat echter niet aan een beroep op noodweer in de weg.1.
11.
Het middel is terecht voorgedragen.
12.
Ten slotte zie ik nog de vraag onder ogen of het ook zo is, dat het bewezenverklaarde nimmer gerechtvaardigd kan zijn als reactie op het aan komen lopen van aangever in de door het Hof overigens vastgestelde omstandigheden van het geval. Die vraag kan mijns inziens in zijn algemeenheid niet bevestigend worden beantwoord. Daarvoor is een onderzoek van feitelijke aard nodig waartoe de procedure in cassatie zich niet leent. Het is dus niet zo dat het Hof het beroep op noodweer slechts had kunnen verwerpen, ook al had het in aanmerking genomen dat de aangever een vuurwapen in zijn hand had. Die weg biedt dus geen mogelijkheid het bestreden arrest in stand te laten.
13.
Het middel slaagt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en in zoverre verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑01‑2005
Uitspraak 04‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep t.z.v. met misdrijven tenlastegelegde overtreding niet-ontvankelijk. Verdachte is t.z.v. feit 3, een overtreding, veroordeeld tot een geldboete van € 100,-, subsidiair 2 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. In zoverre is verdachte, gelet op art. 427.2 Sv niet-ontvankelijk in cassatie.
Partij(en)
4 januari 2005
Strafkamer
nr. 00306/04
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 2003, nummer 21/001706-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 23 januari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 3. "handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld ten aanzien van de feiten 1 en 2 tot vier maanden gevangenisstraf en ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van éénhonderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het Hof heeft de verdachte terzake van feit 3, een overtreding, veroordeeld tot een geldboete van € 100,--, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. In zoverre kan de verdachte, gelet op art. 427, tweede lid, Sv, niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep op noodweer heeft verworpen.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 23 augustus 2002 te gemeente Deventer [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een revolver op die [betrokkene 1] gericht en daarmee geschoten in de richting van die [betrokkene 1]."
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2003 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
- -
als verklaring van de verdachte:
"[Betrokkene 1] en [betrokkene 2] kwamen samen aanrijden. [Betrokkene 1] stapte uit met een vuurwapen in zijn hand."
- -
als hetgeen door de raadsvrouwe van de verdachte is aangevoerd:
"Subsidiair ben ik van mening dat de verdachte handelde in een noodweersituatie. De aangever [betrokkene 1] is op mijn cliënt af komen lopen. Mijn cliënt, die in een auto zat, kon niet wegrijden omdat het verkeerslicht op rood stond. Toen heeft hij mogelijk de hem onder 1 verweten handelingen begaan. [Betrokkene 1] zocht de confrontatie met mijn cliënt. Mijn cliënt kon geen kant op."
4.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest het beroep op noodweer als volgt verworpen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat hij ten aanzien van het onder 1 telastegelegde handelde in een noodweersituatie. Daartoe is aangevoerd dat de aangever op de verdachte is af komen lopen, dat verdachte, die in een auto zat, niet weg kon rijden omdat het verkeerslicht op rood stond en dat verdachte vervolgens de hem verweten handelingen heeft begaan.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de aangever op de verdachte, die in een auto zat, is aan komen lopen. Zo al verdachte zich door het gedrag van aangever bedreigd heeft gevoeld, dan staat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel: het richten van een vuurwapen en het schieten daarmee op aangever, naar 's hofs oordeel niet in verhouding met de mogelijke dreiging van een ogenblikkelijke aanranding van zijn lijf. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen."
4.5.
Het subsidiaire verweer van de raadsvrouwe kan in het licht van de verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat daaraan ten grondslag is gelegd dat de aangever een vuurwapen in zijn hand had toen hij op de verdachte af kwam lopen. Het Hof heeft er geen blijk van gegeven de stelling dat de aangever een vuurwapen in zijn hand had - de juistheid van welke stelling het Hof in het midden heeft gelaten - bij de beoordeling van het verweer te hebben betrokken en aldus de verwerping van dat verweer ontoereikend gemotiveerd.
4.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de bestreden uitspraak voor wat betreft de veroordeling ter zake van feit 3;
Vernietigt de bestreden uitspraak voor het overige;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak voor wat betreft de feiten 1 en 2 op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 januari 2004.