Van Dijck, Periodieke uitkeringen in de Wet IB, Weekblad voor fiscaal recht, 1970/4994 en 1970/4995.
HR, 26-09-2014, nr. 13/02044
ECLI:NL:HR:2014:2776
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
13/02044
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑09‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2776, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1472, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:178, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2014/50.13 met annotatie van Redactie
V-N Vandaag 2014/1899
BNB 2015/98 met annotatie van M.J. HOOGEVEEN
NTFR 2015/37
NTFR 2014/2613 met annotatie van Mr. C.A.H. Luijken
Beroepschrift 26‑09‑2014
Edelhoogachtbaar college,
Namens [X] (hierna: ‘belanghebbende’) hebben wij met dagtekening 16 april 2013, ter behoud van rechten, pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het Hof’) van 13 maart 2013, met zaaknummers BK-12/00126 tot en met 12/00128, inzake de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001, 2002 en 2004.
De ontvangstbevestiging van dit beroepschrift in cassatie ontvingen wij op 25 april 2013. Hierbij zijn wij in de gelegenheid gesteld om het beroepschrift aan te vullen met de bezwaren die belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof heeft. Deze bezwaren treft u in dit schrijven aan. Tevens treft u als bijlage de door belanghebbende getekende procesvolmacht aan.
Wij verzoeken u het verschuldigde griffierecht af te boeken van de rekening-courant die door [A] B.V. bij uw College wordt aangehouden.
1. Cassatiemiddel
Aan het namens belanghebbende ingestelde beroep in cassatie ligt het volgende cassatiemiddel ten grondslag:
Schending althans verkeerde toepassing van het recht en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Invoeringswet Wet IB 2001 op de door belanghebbende in de jaren 2001, 2002 en 2004 genoten uitkeringen uit het vermogen van de subtrust van toepassing is, zulks ten onrechte omdat:
- a)
Het recht van belanghebbende op een jaarlijkse uitkering niet aan te merken is als een recht op een periodieke uitkering, en zulks op basis van artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Invoeringswet Wet IB 2001 een voorwaarde vormt voor toepassing van de overgangsbepaling;
- b)
Geen sprake is van een overeenkomst, en zulks op basis van artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Invoeringswet Wet IB 2001 een voorwaarde vormt voor toepassing van de overgangsbepaling;
- c)
Geen sprake is van betaalde premies, en zulks op basis van artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Invoeringswet Wet IB 2001 een voorwaarde vormt voor toepassing van de overgangsbepaling;
- d)
Voor de uitleg van artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Invoeringswet Wet IB 2001 geen ruimte bestaat voor een extensieve interpretatie naar doel en strekking.
2. Feiten
Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijzen wij naar punt 1.1. tot en met 3.6. van de uitspraak van het Hof.
3. Toelichting op het cassatiemiddel
Artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Invoeringswet Wet IB 2001 luidt als volgt:
Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel 3.109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
(…)
- b.
vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999.
Het Hof oordeelt dat deze bepaling uit het overgangsrecht van toepassing is op de door belanghebbende in de jaren 2001, 2002 en 2004 ontvangen uitkeringen uit het vermogen van de subtrust. Het Hof komt tot dit oordeel op basis van de volgende overwegingen, welke in dit beroep in cassatie worden bestreden:
- 1.
Het recht van belanghebbende jegens de subtrust moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen (r.o. 7.3.);
- 2.
De wetgever heeft niet bedoeld om bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop een fiscale claim rustte van de overgangsbepaling uit te zonderen. De vraag of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een overeenkomst, dan wel een eenzijdige rechtshandeling kan in het midden worden gelaten (r.o. 7.9. en 7.9.1.);
- 3.
De wetgever heeft met het vereiste van een premie gedoeld op de tegenprestatie waartegenover het recht op periodieke uitkeringen ontstaat. De inbreng van het vermogen onder trustverband is daarom gelijk te stellen aan een ‘premie’ (r.o. 7.9.2.);
- 4.
Toepassing van het overgangsrecht is niet in strijd met doel en strekking van de overgangsbepaling (r.o. 7.9.3.).
Ad 1)
De leidende definitie van een periodieke uitkering luidt, zo moet naar onze mening worden aangenomen, als volgt:1.
‘een uitkering welke een onderdeel is of kan zijn van een reeks uitkeringen, voorzover iedere uitkering — voor zichzelf — afhankelijk is van een onzekere toekomstige gebeurtenis, zulks beoordeeld vanuit de schuldenaar en naar het moment waarop de uitkeringen een aanvang nemen, en voorzover de uitkering niet een onderdeel vormt van een complex van rechten en verplichtingen, welke bij voortduring tegenover elkaar staan.’
Het Hof is van oordeel dat het recht van belanghebbende jegens de subtrust aan te merken is als een recht op een periodieke uitkering. Het Hof motiveert dit oordeel door enkel te wijzen op het feit dat belanghebbende recht heeft op een jaarlijkse uitkering, welke vervalt bij het overlijden van belanghebbende (r.o. 7.3.).
De periodiciteit van de uitkeringen en het feit dat de uitkeringen eindigen bij het overlijden van belanghebbende worden door belanghebbende niet als zodanig ter discussie gesteld. Door belanghebbende wordt wel gesteld dat het aan de uitkeringen ten grondslag liggende recht een direct en eigen recht op de inkomsten betreft uit de tot het vermogen van de subtrust behorende goederen, welke juist vanwege haar specifieke karakter als recht ‘sui generis’, niet aan te merken is als een recht op een periodieke uitkering. Bij een periodieke uitkering ontstaat het recht op de uitkering ‘keer op keer’ op de schuldenaar van de uitkeringen, in het geval van belanghebbende ontstaat haar aanspraak ‘direct’ en ‘continu’ op de inkomsten uit de goederen van de subtrust, en worden deze inkomsten slechts op een vast jaarlijks moment door de trustee uitgekeerd, of wellicht beter: verrekend met de aangegroeide aanspraak van belanghebbende op deze inkomsten. Het recht van belanghebbende is dan ook niet ‘per uitkering’ afhankelijk van een toekomstige onzekere omstandigheid, maar is eenmaal ontstaan, continu van karakter, en uitsluitend eindigend bij haar overlijden. Door slechts op enkele uiterlijke kenmerken van de uitkeringsreeks te wijzen, miskent het Hof de juiste kwalificatie van het onderliggende recht.
Gelet op het bovenstaande, betreft het recht van belanghebbende ten opzichte van het trustvermogen een ‘eigen recht op de inkomsten’ uit het in de subtrust afgezonderde vermogen. Dit recht ‘sui generis’ vormt een zelfstandige bron van inkomen waaruit de trustinkomsten worden genoten. Anders dan bij een periodieke uitkering bestaat het recht op de tot dan toe gestolde inkomsten van het verstreken jaar dus reeds op het uitbetalingsmoment. Naar zijn aard kwalificeren deze inkomsten, hoewel periodiek uitgekeerd aan belanghebbende, naar de mening van belanghebbende niet als een periodieke uitkering. Voor een nadere toelichting op de motivering van dit standpunt verwijzen wij naar de motivering van het primaire standpunt in het beroepschrift in eerste aanleg d.d. 18 juli 2008.
Het oordeel van het Hof berust gezien het voorgaande naar de mening van belanghebbende op een verkeerde toepassing van het recht, althans is ten minste, als gevolg van de enkele verwijzing naar het periodieke karakter van de uitkeringen en het feit dat deze eindigen bij het overlijden van belanghebbende, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de achterliggende discussie. Het oordeel van het Hof kan hiermee naar de mening van belanghebbende niet in stand blijven.
In het verlengde van het voorgaande dient de volgende opmerking van het Hof in r.o. 7.4. overigens in het juiste perspectief te worden geplaatst:
‘Uit het arrest Hoge Raad 14 juli 2006, nr. 39.262, LJN AY3640, BNB 2007/19* volgt dat periodieke uitkeringen als hier aan de orde, moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen’.
Zoals wij in de motivering van het primaire standpunt in beroep d.d. 18 juli 2008 en ook in de conclusie van repliek in de beroepsfase d.d. 28 januari 2009 steeds naar voren hebben gebracht, was in het desbetreffende arrest, uitsluitend in het kader van een procedurele afspraak, de principiële vraag omtrent de kwalificatie van de uitkeringenreeks reeds gepasseerd. Tussen partijen was nog enkel in geschil de vraag of de als periodieke uitkeringen betitelde geldstroom al dan niet de tegenwaarde voor een prestatie vormt. De aangehaalde opmerking van het Hof dient dan ook enkel in directe samenhang met zijn eerdere, naar onze mening onjuiste en onvoldoende gemotiveerde, oordeel te worden gelezen, te weten dat het recht van belanghebbende aangemerkt dient te worden als een recht op een periodieke uitkering. Uit het door het Hof aangehaalde arrest van 14 juli 2006 kan niet op zelfstandige basis de conclusie worden getrokken dat de onderhavige uitkeringen kunnen worden aangemerkt als ‘periodieke uitkeringen’.
Ad 2)
Het Hof overweegt in r.o. 7.9.1. als volgt:
‘Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever niet bedoeld om bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop een fiscale claim rustte, van deze overgangsbepaling uit te zonderen. Hieraan doet niet af, het enkele feit dat in voormeld Onderdeel O, eerste lid, onderdeel b, van de Invoeringswet IB 2001 gesproken wordt van ‘overeenkomst’. Daarmee heeft de wetgever niet bedoeld om rechten gebaseerd op eenzijdige rechtshandelingen uit te sluiten van deze overgangsbepaling. Het Hof kan dan ook de vraag of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een eenzijdige rechtshandeling in het midden laten’.
De tekst van het overgangsrecht stelt als voorwaarde voor de toepassing ervan dat sprake dient te zijn van een ‘overeenkomst’. Wij hebben in ons verweerschrift in hoger beroep d.d. 23 juli 2012 uitgebreid gemotiveerd dat geen sprake is van een aan de trustuitkeringen ten grondslag liggende overeenkomst. Het overgangsrecht kan naar onze mening reeds om deze reden geen toepassing vinden. Wat betreft dit inhoudelijke punt volstaan wij met een verwijzing naar het verweerschrift in hoger beroep d.d. 23 juli 2012.
Het Hof laat de vraag of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een overeenkomst dan wel op een eenzijdige rechtshandeling ten onrechte in het midden. Het overgangsrecht dient naar het oordeel van belanghebbende te worden bezien als een uitzondering op de hoofdregel. Bezien vanuit het specifieke uitzonderingskarakter van artikel I, onderdeel O, Invoeringswet Wet IB 2001 ten opzichte van de toepassing van de hoofdregels die worden gegeven in de Wet IB 2001, bestaat ten aanzien van het toepassingsbereik van het overgangsrecht naar de mening van belanghebbende geen ruimte voor een uitleg waarbij de grammaticale interpretatie buiten beschouwing wordt gelaten en irrelevant wordt bevonden.
Indien het al de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om met artikel I, onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001 alle periodieke uitkeringen te bestrijken die voorheen onder de ‘saldomethode’ van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 werden belast dan wel zouden kunnen worden belast, dan had het voor de hand gelegen dat dit ook op deze wijze zou zijn geregeld. De zeer specifieke omschrijvingen van de periodieke uitkeringen op welke artikel I, onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001 van toepassing zijn passen niet binnen deze gedachte. Dit geldt temeer indien in ogenschouw wordt genomen dat de wetgever, met het opnemen van het begrip ‘voorzover’, uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat de zeer specifiek onder sub a, sub b, sub c en sub d genoemde categorieën van periodieke uitkeringen als limitatief moeten worden beschouwd.
De extensieve uitleg van het Hof van het bepaalde in artikel I, onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet Wet IB 2001, in die zin dat op de door het Hof als periodieke uitkeringen aangemerkte geldstroom uit de trust per definitie het overgangsrecht van toepassing zou zijn, komt gezien het voorgaande naar het oordeel van belanghebbende in strijd met de duidelijke tekst van de wet en daarmee met het rechtszekerheidsbeginsel. Toepassing van het overgangsrecht op de door belanghebbende ontvangen uitkeringen leidt voor belanghebbende immers tot een fiscaal nadeliger resultaat dan toepassing van de hoofdregel (de Wet IB 2001). Er zou bij toepassing van het overgangsrecht derhalve sprake zijn van verzwarende regels. Daarnaast zij opgemerkt dat de Belastingdienst zijn fiscale claim niet verliest indien uw College oordeelt dat het overgangsrecht niet van toepassing is op het recht van belanghebbende, aangezien het recht van belanghebbende in aanmerking wordt genomen in box 3. De inkomsten uit het trustvermogen worden daarmee, zij het op een forfaitaire wijze, wel belast.
Gezien het voorgaande is belanghebbende van mening dat het oordeel van het Hof berust op een verkeerde toepassing van het recht, althans ten minste, als gevolg van het feit dat de beoordeling van de vraag of sprake is van een overeenkomst achterwege is gelaten, niet voldoende is gemotiveerd. Het oordeel van het Hof kan daarmee niet in stand blijven.
Overigens zijn wij van mening dat ook naar doel en strekking beoordeeld, het overgangsrecht niet van toepassing dient te zijn op de door belanghebbende ontvangen uitkeringen uit het vermogen van de subtrust. De door belanghebbende ontvangen uitkeringen ontberen immers een ‘gemengd karakter’ aangezien een kapitaalselement in de uitkering ontbreekt. De ‘saldomethode’ van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964, en daarmee ook het overgangsrecht, zou naar zijn aard derhalve niet op de door belanghebbende ontvangen uitkeringen van toepassing moeten zijn. Wij verwijzen voor een nadere toelichting op dit punt naar de motivering van het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende in het beroepschrift d.d. 18 juli 2008.
Ad 3)
Het Hof overweegt in r.o. 7.9.2. als volgt:
‘Het begrip ‘premie’ is niet nader gedefinieerd. De wetgever bedoelt hiermee de tegenprestatie waartegenover het recht op periode uitkeringen ontstaat.’
Niet ter discussie staat dat de tekst van het overgangsrecht als voorwaarde voor de toepassing ervan stelt dat sprake dient te zijn van een ‘premie’.
Het Hof merkt op dat het begrip ‘premie’ niet nader is gedefinieerd. Het Hof motiveert vervolgens niet waarop het dan aanneemt dat de wetgever hiermee de tegenprestatie heeft bedoeld waartegenover het recht op periodieke uitkeringen ontstaat. Bij de afwezigheid van een nadere definitie van het begrip ‘premie’ meent belanghebbende dat aansluiting dient te worden gezocht bij de betekenis die dit begrip in het maatschappelijke verkeer heeft. Een grammaticale interpretatie van het begrip ligt daarbij voor de hand. In de ‘Van Dale’ wordt het begrip ‘premie’ omschreven als het ‘bedrag dat men moet betalen om recht op uitkering van een verzekering te verkrijgen’.
Ten aanzien van de door belanghebbende ontvangen uitkeringen uit het trustvermogen zijn in het verleden noch door belanghebbende, noch door een andere partij ‘verzekeringspremies’ betaald.
In het voorliggende geval bestaat eenvoudigweg recht op (een gedeelte van) de inkomsten die door de trustee worden gegenereerd uit de voor belanghebbende aangehouden beleggingen. Weliswaar heeft uw College eerder geoordeeld dat, bezien vanuit de debiteur (de trustee), sprake is van uitkeringen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie, doch deze prestatie (de inbreng door de settlor van het vermogen onder trustverband), kan gezien het voorgaande niet gelijk worden gesteld met de betaling van een ‘premie’, zoals bedoeld in artikel I, onderdeel O, eerste lid, onderdeel b, Invoeringswet Wet IB 2001. De trustrelatie is niet te vergelijken met de relatie tot een verzekeraar. De uitkeringen, uit het trustvermogen betreffen geen uitkering uit een verzekering.
Naar de mening van belanghebbende berust het oordeel van het Hof dat sprake is van een premie op een verkeerde toepassing van het recht, dan wel is dit oordeel ten minste onvoldoende gemotiveerd.
Ad 4)
Dit punt valt samen met hetgeen wij hebben opgemerkt in de laatste alinea onder Ad 2). Op deze plaats volstaan wij derhalve met een verwijzing naar de betreffende alinea.
4. Conclusie
Wij concluderen tot gegrondverklaring van het cassatieberoep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot vernietiging/vermindering van de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen IB/PVV 2001, 2002 en 2004.
Wij verzoeken u de wederpartij te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het cassatieberoep heeft moeten maken.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑09‑2014
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001. Overgangsbepaling van toepassing op periodieke uitkering uit trust.
Partij(en)
26 september 2014
nr. 13/02044
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2013, nrs. BK-12/00126 t/m 12/00128, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001, 2002 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 08/3628 t/m AWB 08/3630) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 maart 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
In 1982 is door een toen in het buitenland woonachtige settlor een trust ingesteld naar het recht van de staat Delaware in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Verenigde Staten). Als trustee is een inwoner van de Verenigde Staten aangesteld. Bij het overlijden van de settlor op 15 augustus 1989 heeft de trustee op de voet van de bepalingen van de trustakte ten behoeve van belanghebbende een gedeelte van het trustvermogen ondergebracht in een als zelfstandige trust aan te merken subtrust. Deze subtrust heeft dezelfde trustee. Belanghebbende is niet gerechtigd tot het trustvermogen als zodanig en zij bemoeit zich niet met het beleggingsbeleid van de subtrust.
3.1.2.
Tot haar overlijden heeft belanghebbende recht op halfjaarlijkse uitkeringen uit de subtrust. Belanghebbende heeft in de jaren 2001, 2002 en 2004 uit de subtrust respectievelijk € 40.920, € 30.987 en € 23.474 ontvangen.
3.1.3.
Voor het jaar 1995 is tussen belanghebbende en de Inspecteur een geschil ontstaan over het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de uitkeringen uit de subtrust in haar belastbare inkomen heeft begrepen. In zijn arrest van 14 juli 2006, nr. 39262, ECLI:NL:HR:2006:AY3640, BNB 2007/19 (hierna: het arrest van 14 juli 2006), heeft de Hoge Raad in dat geschil beslist dat het onderbrengen van vermogen in de subtrust onder de verplichting om aan belanghebbende een periodieke uitkering te verrichten, is aan te merken als een prestatie, waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van uitkeringen aan belanghebbende zijn grond vindt. De waarde van deze prestatie is tussen partijen bij compromis vastgesteld op € 272.268.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de in onderdeel 3.1.2 genoemde uitkeringen in box 1 moeten worden belast ingevolge de overgangsbepaling van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna ook: de overgangsbepaling).
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het recht van belanghebbende jegens de subtrust moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen waarop de overgangsbepaling van toepassing is. Gelet op de bedoeling van de wetgever om voor bestaande rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen, de heffing over de inkomsten uit dergelijke rechten volgens het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) geldende regime te continueren, heeft de wetgever rechten gebaseerd op eenzijdige rechtshandelingen niet willen uitsluiten van deze overgangsbepaling, die spreekt van een overeenkomst, aldus het Hof. Aan de in de overgangsbepaling gestelde eis dat premies moeten zijn betaald, is naar het oordeel van het Hof eveneens voldaan, nu de hiervoor in onderdeel 3.1.3 genoemde prestatie als zodanig moet worden aangemerkt.
3.4.1.
Tegen de hiervoor in onderdeel 3.3 weergegeven oordelen richt zich het middel.
3.4.2.
Het oordeel van het Hof dat sprake is van periodieke uitkeringen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt daarom voor zover het betoogt dat de onderhavige uitkeringen niet zijn aan te merken als periodieke uitkeringen.
3.4.3.
Voor zover het middel betoogt dat de onderhavige uitkeringen niet berusten op een overeenkomst als bedoeld in de overgangsbepaling, heeft het volgende te gelden.
De overgangsbepaling voorziet in eerbiedigende werking met betrekking tot inkomsten uit de in die bepaling nader omschreven rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie. Het gevolg van deze eerbiedigende werking is dat heffing van inkomstenbelasting over de genoten uitkeringen of verstrekkingen blijft plaatsvinden naar het progressieve tarief, in overeenstemming met het regime van de Wet IB 1964. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting, strekt die eerbiedigende werking ertoe dat deze zogenoemde fiscale claim na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 behouden blijft. Met deze strekking is het niet in overeenstemming om de werking van de overgangsbepaling te beperken tot uitkeringen of verstrekkingen die hun grondslag vinden in een overeenkomst naar burgerlijk recht. De eis in de overgangsbepaling dat premies zijn betaald “ter zake van een overeenkomst” moet in overeenstemming met die strekking worden uitgelegd, en wel in die zin dat aan deze eis is voldaan in alle gevallen waarin één of meer premies zijn betaald die zijn aan te merken als tegenwaarde voor het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen.
’s Hofs uitleg van het begrip overeenkomst in de overgangsbepaling is dan ook juist. Het Hof kon daarom in het midden laten of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een eenzijdige rechtshandeling. Het middel faalt ook in zoverre.
3.4.4.
Het middel faalt tevens voor zover het betoogt dat geen sprake is van betaalde premies. Op grond van de hiervoor in 3.4.3 omschreven strekking van de overgangsbepaling moet het daarin gehanteerde begrip premies worden opgevat als alle prestaties die zijn aan te merken als tegenwaarde voor het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen. Daarvan is ook sprake indien de tegenwaarde slechts wordt gevormd door één prestatie. De omstandigheid dat de overgangsbepaling spreekt over premies in het meervoud doet daaraan niet af (vgl. onderdeel 10.27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.4.5.
In het arrest van 14 juli 2006 heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld over de vraag hoe voor de toepassing van de saldomethode het kapitaalelement in een geval als het onderhavige moet worden berekend. In dat oordeel ligt besloten dat de door belanghebbende ontvangen uitkeringen een kapitaalelement bevatten. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Voor zover het middel klaagt dat de overgangsbepaling niet kan worden toegepast omdat de uitkeringen geen kapitaalelement bevatten, kan het mitsdien niet slagen.
3.4.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2014.