Hof Amsterdam, 22-12-2011, nr. 23-001881-04
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1397, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-12-2011
- Zaaknummer
23-001881-04
- LJN
BV1397
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV1397, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1568, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 22‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Verwerping preliminaire verweren ten aanzien van tweede dagvaarding in hoger beroep, die naar het oordeel van het hof als oproeping moet worden beschouwd. Preliminair verweer t.a.v. ontbreken bevoegdheid gerechtshof Amsterdam, nu de aanwijzing van Leeuwarden als nevenzittingsplaats is komen te vervallen per 1 oktober 2007, verworpen. Verwerping verweer dat sprake zou zijn van gestuurde informant ex art. 126v Sv. Verdachte, destijds werkzaam als tolk bij de politie, heeft vertrouwelijke gegevens uit een omvangrijk politieonderzoek doorgespeeld aan een (mogelijke) verdachte en daarvoor geld en sieraden van een (mogelijke) verdachte aangenomen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat hiermee wel sprake is van een gift in de zin van artikel 328ter Sr. Daarnaast acht het hof schending van het beroepsgeheim als bedoeld in 272 Sr. bewezen. Overwegingen tav de strafmaat. Opgelegd wordt een gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Verdachte wordt voorts ontzet van het recht van de uitoefening van het beroep van tolk ten behoeve van politie en justitie voor de duur van 5 jaren.
Partij(en)
parketnummer: 23-001881-04
datum uitspraak: 22 december 2011
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-129076-02 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 februari 2004 en in hoger beroep van 8 december 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vierde lid (oud), van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Bespreking van enkele verweren
Dagvaarding in strijd met de beginselen van een goede procesorde?
De verdediging heeft de stelling betrokken dat de verdachte in strijd met de beginselen van een goede procesorde voor een tweede hoger beroepsprocedure is gedagvaard naar aanleiding van het door hem ingestelde hoger beroep in dezelfde zaak, terwijl de eerste procedure op dat hoger beroep nog gaande was. De procedure, ingeleid door de eerste dagvaarding loopt nog steeds, in de ogen van de verdediging. De tweede appelprocedure in dezelfde zaak schept onduidelijkheid over de status van beslissingen, rapportages, verzoeken enzovoorts, aldus de verdediging. Ook is het onduidelijk op grond van welke appeldagvaarding geprocedeerd wordt. De verdediging kan zijn procespositie niet meer goed overzien. Op grond hiervan dient de tweede appeldagvaarding in hoger beroep nietig te worden verklaard, wegens strijd met een goede procesorde, dan wel dient daaraan een ander rechtsgevolg, zoals bijvoorbeeld de “onbevoegd verklaring van het Amsterdamse gerechtshof” te worden verbonden, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is het gerechtshof gevestigd in de hoofdplaats van het ressort. In artikel 59, lid 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nevenzittingsplaatsen kunnen worden aangewezen. Bij besluit van 13 september 2004, het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen strafzaken gerechtshof Amsterdam en rechtbank Haarlem, is de hoofdplaats van onder meer het gerechtshof Leeuwarden voor de duur van drie jaren, te rekenen vanaf 1 oktober 2004, aangewezen als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam voor de behandeling van strafzaken. Uit het Besluit verlenging aanwijzing strafzaken gerechtshof Amsterdam d.d. 12 september 2007 leidt het hof af dat de aanwijzing van Leeuwarden als nevenzittingsplaats voor het gerechtshof Amsterdam is komen te vervallen per 1 oktober 2007.
De behandeling van de zaak door het gerechtshof Amsterdam, in de nevenzittingsplaats Leeuwarden is ingeleid met een appeldagvaarding onder een Leeuwardens ressortsparketnummer, welke ressortsparketnummers aanvangen met het cijfer 24, te weten 24-000761-05.
Naar het hof heeft vastgesteld, is de onderhavige zaak onder voormeld Leeuwardens ressortsparketnummer vóór 1 oktober 2007 steeds behandeld door het gerechtshof Amsterdam, in de nevenzittingsplaats Leeuwarden, en daarna in de hoofdplaats van het eigen ressort, Amsterdam.
Het hof stelt vervolgens vast dat na 1 oktober 2007 in de onderhavige zaak aan de verdachte, in plaats van een oproeping, een dagvaarding in hoger beroep gedateerd 22 oktober 2009, om te verschijnen ter zitting van 1 december 2009 van het gerechtshof Amsterdam, zitting houdend in de hoofdplaats van het ressort, Amsterdam, is uitgereikt. Dit onder een ressortsparketnummer, aanvangend met het cijfer 23, hetgeen gebruikelijk is voor zaken die worden behandeld door het gerechtshof Amsterdam, zitting houdend te Amsterdam. Dit ressortsparketnummer luidt 23-001881-04.
Deze dagvaarding tegen 1 december 2009 had naar het oordeel van het hof, kennelijk en voor verdachte begrijpelijk, geen andere betekenis dan die van een oproeping van verdachte om te verschijnen bij de voortzetting der behandeling van dezelfde zaak door dit hof, thans zitting houdend in de hoofdplaats van het ressort, Amsterdam, met de behandeling van welke zaak reeds was aangevangen door dit hof in de nevenzittingsplaats Leeuwarden. Van enige andere functie is niet gebleken. De verdachte heeft kunnen begrijpen dat voormelde dagvaarding – door het hof verstaan als oproeping- betrekking had op dezelfde zaak als die, welke voordien door het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden onder parketnummer 24-000761-05 eerder in behandeling was genomen, reeds gelet op de omstandigheid dat ook hierop het parketnummer in eerste aanleg, te weten 13-129076-02 is vermeld. Evenmin is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 8 december 2011, waarbij de behandeling van de zaak opnieuw is aangevangen, aannemelijk geworden dat de verdachte niet wist in welke zaak hij in hoger beroep voor dit hof, thans zitting houdende in de eigen ressorthoofdplaats, terechtstond. De verdediging en de verdachte hebben niet alleen uit het op de dagvaarding in hoger beroep vermelde parketnummer in eerste aanleg, maar ook uit de voordracht van de advocaat-generaal, welke mede zag op de eerder in hoger beroep toegelaten wijziging van de dagvaarding, kunnen afleiden dat hem dezelfde feiten werden verweten door het Openbaar Ministerie, als die welke door dit hof voor 1 oktober 2007 waren behandeld ter zitting in de nevenzittingsplaats Leeuwarden. Ter zitting van 8 december 2011 is voorts ingegaan op de inhoud van hetzelfde dossier, waarbij verdachte noch de verdediging heeft verzocht om een nadere toelichting omtrent de inhoud daarvan. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte zijn procespositie niet heeft kunnen overzien. De omstandigheid dat de raadsman in zijn pleidooi juridische kanttekeningen heeft geplaatst bij de procedurele gang van zaken in hoger beroep doet daaraan niet af.
Gelet op het vorenstaande is het hof niet gebleken dat de verdachte door het uitbrengen van een dagvaarding in hoger beroep op 22 oktober 2009 in plaats van een oproeping op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
Het hof is dan ook van oordeel dat de appeldagvaarding tegen 1 december 2009 niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde is uitgebracht en ziet ook overigens geen omstandigheden die tot een honorering van het verweer van de raadsman nopen. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Bevoegdheid van het hof
De verdediging heeft zich voorts –kort samengevat- op het standpunt gesteld dat het gerechtshof Leeuwarden bij de beschikking d.d. 22 oktober 2007 op een ingediend wrakingsverzoek ten onrechte in de hoofdzaak een einduitspraak heeft gegeven. De daarin gegeven verwijzing naar een ander hof was niet meer mogelijk, aldus de verdediging.
Voorts is in de oproeping van de zitting van 16 oktober 2006 ten onrechte gesteld dat sprake was van een zitting van het gerechtshof Leeuwarden en had in het proces-verbaal van die zitting niet kunnen worden vermeld dat sprake was van een zitting van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden. De verdediging verzoekt het hof, indien dit van oordeel is dat nog steeds sprake is van dezelfde strafprocedure alsnog de beslissing te nemen die het hof Leeuwarden had moeten nemen en het hof Leeuwarden onbevoegd te verklaren, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist voorkomt.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het verweer van de raadsman faalt, reeds omdat het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 415 en 422 in verbinding met het bepaalde in artikel 349 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid voor dit gerechtshof zich uit te spreken over de bevoegdheid van een ander gerechtshof.
Voorts overweegt het hof het volgende.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is onderhavige strafzaak steeds in behandeling is geweest bij het gerechtshof Amsterdam, voor 1 oktober 2007 in de nevenzittingsplaats Leeuwarden en daarna in de hoofdplaats van het eigen ressort, Amsterdam. Dat in de oproeping voor de zitting van 16 oktober 2006 is vermeld dat de verdachte dient te verschijnen bij het gerechtshof Leeuwarden, berust op een kennelijke verschrijving waardoor de verdachte op geen enkele wijze in zijn belangen is geschaad. Immers, in het proces-verbaal van voornoemde zitting is als behandelend hof correct vermeld het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden.
Voorts heeft de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 22 oktober 2007 blijkens inhoud en strekking daarvan uitsluitend betrekking op het verzoek tot wraking van mr. Keulen, raadsheer-plaatsvervanger en lid van de meervoudige strafkamer van het hof Leeuwarden, die tot 1 oktober 2007 optrad als gerechtshof Amsterdam in de nevenzittingsplaats Leeuwarden.
Het dictum daarvan wordt door het hof aldus verstaan, dat daarin is beoogd te kennen te geven dat
- a.
er geen wettelijke basis was Leeuwarden na 1 oktober 2007 als nevenzittingsplaats voor strafzaken van het gerechtshof Amsterdam te beschouwen en
- b.
het gerechtshof Leeuwarden niet bevoegd was zich uit te laten over het desbetreffende wrakingsverzoek.
Anders dan de verdediging is het hof voorts van oordeel dat de verwijzing van de zaak geen betrekking had op de behandeling der strafzaak doch uitsluitend op de behandeling van het wrakingsverzoek.
Ook indien juist zou zijn de stelling van de raadsman dat de strafzaak door het gerechtshof Leeuwarden is verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, faalt het verweer. Het gerechtshof Leeuwarden heeft zich immers –terecht- slechts onbevoegd verklaard om het wrakingsverzoek te behandelen en daarop te beslissen.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de betreffende beschikking niet heeft te gelden als een einduitspraak met betrekking tot de strafzaak. Ook overigens is het hof niet gebleken dat de verdachte door de zijdens de verdachte geschetste procedurele gang van zaken op enigerlei wijze in zijn processuele belangen is geschaad.
Overige verzoeken van de raadsman
Ten aanzien van het proces-verbaal van de wrakingskamer
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen ten einde het dossier te completeren met het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer van 8 oktober 2007 (pleitnotitie p. 6-8).
Voornoemd verzoek is naar het oordeel van het hof tardief, nu dit pas één dag voor de zitting is aangekondigd en de verdachte dan wel zijn raadslieden ruimschoots in de gelegenheid zijn geweest dit verzoek in een eerder stadium – namelijk vanaf 20 december 2007, de datum van de wrakingsbeschikking – aan het hof te richten. Het hof laat hierbij meewegen het belang van afdoening van de onderhavige strafzaak binnen een aanvaardbare termijn.
Daarnaast is gelet op hetgeen ter adstructie van dit verzoek naar voren is gebracht niet gebleken van de noodzaak daartoe, noch is aannemelijk geworden dat de verdediging in, het vorenstaande in aanmerking genomen, enig rechtens te respecteren belang zou worden geschaad door het ontbreken van voornoemd proces-verbaal. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Ten aanzien van de tapgesprekken
De raadsman heeft voorts verzocht nader onderzoek te doen verrichten naar mogelijke manipulatie van tapgesprekken op de vier zich in het dossier bevindende gegevensdragers.
Het hof overweegt hierover dat er geen enkel aanknopingspunt is om te veronderstellen dat de tapgesprekken zijn gemanipuleerd en dat derhalve gelet op hetgeen door de verdediging hieromtrent is aangevoerd de noodzaak niet aanwezig kan worden geacht om nader onderzoek te laten verrichten.
Ten aanzien van het verzoek tot het als herhaald beschouwen van alle verdedigingsinspanningen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 8 december 2011 verzocht alle verdedigingsinspanningen uit de zaak met parketnummer 24-000761-05 als herhaald en ingelast te beschouwen (pleitnotitie p. 6). Het hof heeft ter zitting reeds beslist dat verweren en verzoeken ter terechtzitting uitdrukkelijk gevoerd dan wel gedaan dienen te worden. Ook overigens acht het hof geen noodzaak aanwezig tot het toewijzen van voornoemd verzoek, mede in aanmerking genomen dat niet geconcretiseerd is op welke specifieke inspanningen de raadsman doelt.
Ook overigens is het hof niet gebleken van de noodzaak tot het (doen) verrichten van nader onderzoek noch tot het toevoegen van stukken aan het dossier zodat het verzoek dienaangaande- wordt afgewezen.
Conclusie
Uit het vorenstaande vloeit voort dat er geen aanleiding bestond tot schorsing van het -thans gesloten- onderzoek ter terechtzitting om enige door de raadsman aangegeven reden, noch tot heropening daarvan over te gaan.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd:
feit 1:
dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de maand(en) september 2001 en/of oktober 2001 en/of november 2001, te Amsterdam, althans in Nederland met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (personeel van) de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland (Dienst Centrale Recherche) en/of de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam en/of de Staat der Nederlanden heeft bewogen tot: - de afgifte van enig goed (te weten: een of meer geldbedragen bij wijze van (deel)honorarium/honoraria voor verrichte werkzaamheden als tolk voor de vertaling van telecommunicatie, opgenomen in een strafrechtelijk onderzoek [onder de naam [naam onderzoek]] en/of - het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer (te weten: vertrouwelijke informatie vanuit een lopend strafrechtelijk onderzoek [onder de naam [naam onderzoek]] over het feit dat een of meer bepaalde perso(o)n(en) en/of locatie(s) stelselmatig werd(en) geobserveerd, en/of het feit dat telecommunicatie van een of meer bepaalde perso(o)n(en) door opsporingsambtenaren werd opgenomen met een technisch hulpmiddel) hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich tegenover (dat personeel van) de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland (Dienst Centrale Recherche) en/of de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam en/of de Staat der Nederlanden voorgedaan als (bonafide) tolk van wie mag worden verwacht dat hij handelt en/of zal handelen overeenkomstig de gedragsregels (in het bijzonder betreffende geheimhouding) voor (politie-)tolken, waardoor (dat personeel van) de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland (Dienst Centrale Recherche) en/of de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam en/of de Staat der Nederlanden werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
feit 2:
dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de maand(en) september 2001 en/of oktober 2001 en/of november 2001, te Amsterdam, althans in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van zijn beroep of wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij toen en daar, terwijl hij werkzaam was als tolk voor het vertalen van telecommunicatie die werd opgenomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een vermoedelijk groepering van en/of rond [naam betrokkene1] [welk onderzoek werd verricht door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (Dienst Centrale Recherche) en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam], en aldus wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij verplicht was tot geheimhouding van al hetgeen hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden als tolk ter kennis kwam, opzettelijk vertrouwelijke informatie uit dat lopend strafrechtelijk, te weten over: - het feit dat een of meer bepaalde perso(o)n(en) en/of locatie(s) stelselmatig werd(en) geobserveerd, en/of - het feit dat de telecommunicatie van een of meer bepaalde perso(o)n(en) door opsporingsambtenaren werd opgenomen met een technisch hulpmiddel, doorgegeven aan die [betrokkene 1], door aan die [betrokkene 1]te vertellen dat de politie een strafrechtelijk onderzoek naar hem verrichtte en/of dat diens woning met behulp van een camera werd geobserveerd en/of dat de telefoon(s) van die [betrokkene 1] en anderen werd(en) afgeluisterd;
feit 3:
dat hij op een of meer tijstippen in of omstreeks de maand(en) september 2001 en/of oktober 2001 en/of november 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber (te weten als tolk ten behoeve van het vertalen van telecommunicatie, opgenomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een vermoedelijke groepering van en/of of rond [betrokkene1][welk onderzoek werd verricht door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (Dienst Centrale Recherche) onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam]), naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift en/of een belofte, namelijk een aantal sieraden en/of een geldbedrag van Hfl. 50.000,-, althans enig geldbedrag heeft aangenomen van [betrokken 1], tegen wie bedoeld strafrechtelijk onderzoek onder meer was gericht, en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover werkgever of zijn lastgever.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof een andere bewijsconstructie heeft gebezigd en voorts tot een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging komt dan de rechtbank.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
feit 2:
dat hij op tijdstippen in de maanden september 2001 en/of oktober 2001, in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van zijn beroep verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij toen en daar, terwijl hij werkzaam was als tolk voor het vertalen van telecommunicatie die werd opgenomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een vermoedelijk groepering van en/of rond [betrokkene1] - welk onderzoek werd verricht door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (Dienst Centrale Recherche) en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam-, en aldus wist dat hij verplicht was tot geheimhouding van al hetgeen hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden als tolk ter kennis kwam,
opzettelijk vertrouwelijke informatie uit dat lopend strafrechtelijk onderzoek, te weten over:
- -
het feit dat bepaalde personen en locaties stelselmatig werden geobserveerd, en
- -
het feit dat de telecommunicatie van bepaalde personen door opsporingsambtenaren werd opgenomen met een technisch hulpmiddel,
heeft doorgegeven aan die [betrokkene 1], door aan die [betrokkene 1] te vertellen dat de politie een strafrechtelijk onderzoek naar hem verrichtte en dat diens woning met behulp van een camera werd geobserveerd en dat de telefoons van die [betrokkene 1] en anderen werden afgeluisterd.
feit 3:
dat hij op tijdstippen in de maand september 2001, en/of de maand oktober 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber,
te weten als tolk ten behoeve van het vertalen van telecommunicatie, opgenomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een vermoedelijke groepering van en/of of rond [betrokkene 1] welk onderzoek werd verricht door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Dienst Centrale Recherche, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan een gift, namelijk een aantal sieraden en een geldbedrag van Hfl. 50.000,-, heeft aangenomen van [betrokkene 1], tegen wie bedoeld strafrechtelijk onderzoek onder meer was gericht, en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn lastgever.
Hetgeen onder 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 2 en 3
Verweer ten aanzien van uitsluiting rapport The Maastricht Forensic Institute
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van The Maastricht Forensic Institute van 10 mei 2011, opgesteld door prof. dr. Broeders, van het bewijs dient te worden uitgesloten nu de onderzochte tapgesprekken mogelijk zijn gemanipuleerd (pleitnotitie p. 8-9). Het hof ziet, zoals hiervoor overwogen onder “overige verzoeken van de raadsman” geen aanleiding om aan te nemen dat de voor de bewezenverklaring te bezigen tapgesprekken zijn gemanipuleerd en daarmee tevens geen aanleiding om voornoemd rapport uit te sluiten van het bewijs. Ook overigens ziet het hof hiervoor geen aanknopingspunten. Het verweer wordt verworpen.
Verweer ten aanzien van uitsluiting verklaringen van [betrokkene 2]
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [betrokkene 2] als onrechtmatig verkregen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu [betrokkene 2] als gestuurde informant ex artikel 126v Wetboek van Strafvordering zou zijn ingezet zonder dat hiervoor een bevel zoals vereist in voornoemd artikel was afgegeven (pleitnotitie p. 10-11).
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen van [betrokkene 2] onbetrouwbaar zijn.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Artikel 126v Wetboek van Strafvordering ziet op het inzetten van een persoon teneinde stelselmatig informatie in te winnen omtrent een verdachte.
Met de raadsman stelt het hof vast dat niet is gebleken van een bevel als bedoeld in laatstvermelde bepaling. Gelet op de aard, frequentie en duur van de contacten van de politieambtenaren met [betrokkene 2] in de onderhavige situatie is naar het oordeel van het hof echter geen sprake geweest van een handelen van politie en/of justitie waarbij door [betrokkene 2] stelselmatig informatie is ingewonnen over de verdachte. [Betrokkene 2] is derhalve door politieambtenaren niet ingezet teneinde een min of meer compleet beeld van (een bepaald aspect van) het leven van de verdachte in kaart te brengen. Ook overigens is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaringen die [betrokkene 2] heeft afgelegd zijn voortgekomen uit enige vorm van ontoelaatbaar dan wel onwettig handelen van de politie.
Het hof is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] zich zou begeven in het criminele milieu aanleiding vormt diens verklaringen met behoedzaamheid te beoordelen, maar niet tot gevolg heeft dat deze verklaringen voor zover zij de strafzaak van de verdachte betreffen automatisch als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. De verklaringen door [betrokkene 2] afgelegd in de onderhavige strafzaak zijn consistent en deze vinden steun in de overige bewijsmiddelen, zodat het hof deze betrouwbaar acht. Ook overigens is van de door de raadsman gestelde onbetrouwbaarheid niet gebleken.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de omstandigheid dat de verdachte in een periode, gelegen ruim na de bewezenverklaarde periode, niet door observanten is gezien niet afdoet de betrouwbaarheid van de voor het bewijs van de feiten 2 en 3 te bezigen bewijsmiddelen, waaronder begrepen de verklaringen van [betrokkene 2] nu deze daarmede niet in tegenspraak zijn.
De verweren van de raadsman dienaangaande worden derhalve verworpen.
Verweer met betrekking tot uitsluiting uitkomsten van de enkelvoudige fotoconfrontatie
De raadsman heeft –samengevat– aangevoerd dat in het onderzoek gebruik is gemaakt van een enkelvoudige fotoconfrontaties waarbij getuigen verdachte hebben herkend en dat het een feit van algemene bekendheid is dat enkelvoudige confrontaties makkelijk kunnen leiden tot het aanwijzen van de verkeerde persoon als dader. Volgens de raadsman had een meervoudige confrontatie moeten plaatsvinden. De raadsman is van mening dat het proces-verbaal met de uitkomst van de enkelvoudige fotoconfrontatie buiten beschouwing dient te blijven (pleitnotitie p. 11-14).
Het hof overweegt hieromtrent dat de uitkomst van de enkelvoudige fotoconfrontaties met behoedzaamheid dient te worden te beoordeeld, maar dat in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunt kan worden gevonden de resultaten hiervan uit te sluiten van het bewijs. Dit geldt temeer nu de getuigen aan wie de desbetreffende foto is getoond de persoon over wie zij hebben verklaard (door de politie geïdentificeerd als de verdachte) kenden, nu er een ontmoeting tussen hen was geweest. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde handelingen niet kunnen worden bewezen nu –samengevat– het moet gaan om handelen dat valt binnen de uitvoering van de last en hiervan in de onderhavige situatie geen sprake is. De raadsman stelt voorts, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dat het geld dat zijn cliënt kreeg niet een gift, belofte of dienst betrof doch een betaling voor een vermeende illegaal geleverde concrete dienst. Voorts wordt gewezen op het beginsel dat niemand verplicht kan worden mee te werken aan zijn eigen strafrechtelijke veroordeling, het zogeheten nemo tenetur- beginsel, en er dus geen sprake kan zijn van een verplichting een strafbare gedraging aan zijn opdrachtgever te melden, aldus de raadsman (pleitnotitie p. 16 en 17).
Het hof is, anders dan de raadsman van oordeel dat de parlementaire geschiedenis en literatuur alsmede inhoud en strekking van het ten laste gelegde in het licht van artikel 328ter Sr. geenszins tot vrijspraak nopen.
Verdachte heeft geld en sieraden van een mogelijke verdachte aangenomen naar aanleiding van hetgeen hij heeft gedaan, namelijk het beluisteren van door de politie afgetapte gesprekken in een vreemde taal, onder het zegel van vertrouwelijkheid, opdat hij deze gesprekken ten behoeve van de recherche in de Nederlandse taal zou vertalen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat hiermee wel sprake is van een gift in de zin van artikel 328ter Sr.
Verdachte heeft in strijd met de voor hem geldende verplichting tot het te goeder trouw ten uitvoer leggen van de overeenkomst tot vertalen, waaronder begrepen het bewaren van vertrouwelijkheid ten aanzien van het aftappen van de onderhavige telefoongesprekken, een gift van een mogelijke verdachte aangenomen teneinde deze over dit aftappen in te lichten. Het daarvoor aannemen van een gift van de zijde van een mogelijke verdachte heeft verdachte in strijd met zijn verplichting aan de politie verzwegen, terwijl het op zijn weg had gelegen, zulks onverwijld, ter beperking van de schade, te melden aan de desbetreffende politiebeambten. Het hof tekent daarbij aan dat de strafbaarheid van het in strijd met art. 328ter Sr handelen van de verdachte juist wordt geconstitueerd door het in strijd met de goede trouw verzwijgen van bedoelde gift aan de werkgever en er derhalve geen sprake is van een strafwaardige gedraging in het licht van evenbedoelde bepaling, artikel 328ter Sr., bij het onverwijld melden daarvan. De omstandigheid dat het melden van bedoelde gift aan de lastgever (de politie) of het openbaar ministerie deze(n) zou doen concluderen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan handelen in strijd met het bepaalde in artikel 272 Sr. en dat hij, nadat hij eventueel als verdachte zou worden aangemerkt, het recht had om te zwijgen, doet aan de verplichting tot het melden van de gift niet af.
Het hof overweegt voorts dat de omstandigheid dat verdachte strafrechtelijk op grond van het beginsel dat niemand is gehouden tegen zichzelf (bewijs) te leveren (nemo tenetur prodere se ipsum) niet gehouden was om een verklaring af te leggen over de vraag of hij al dan niet in strijd met artikel 272 Sr. in feite ook inderdaad had “gelekt”, daaraan niet afdoet. Het hof merkt in dit verband nog op dat niet gezegd kan worden dat artikel 328ter Wetboek van Strafrecht er niet toe strekt dergelijke onzuiverheden in vertrouwelijke werkzaamheden als de onderhavige tegen te gaan.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het hof acht het ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen op grond van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, nu de verdachte de geheimhoudingsplicht, die hij uit hoofde van zijn last had, heeft geschonden en hiervoor een beloning als omschreven in de tenlastelegging heeft aangenomen, zodat de hem onder feit 2 en 3 verweten gedragingen door het hof bewezen worden geacht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft op de hiervoor, onder nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 weergegeven gronden, subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoort het onder 3 bewezen verklaarde feit naar het oordeel van het hof te worden gekwalificeerd als hieronder vermeld en bestaat geen aanleiding de verdachte ten aanzien van dat feit te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het hof merkt in dit verband nog op dat de omstandigheid dat het melden van bedoelde gift aan de lastgever laatstgenoemde mogelijk zou doen concluderen dat sprake is van een handelen in strijd met artikel 282 Sr. niet tot gevolg heeft dat het onder feit 2 bewezenverklaarde feit niet kan worden gekwalificeerd. Evenmin leidt dit ertoe dat de verdachte voor dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsgevolgen, nu melding van de giften aan de lastgever strekt tot de bescherming van een andere norm als die waarop feit 2 ziet en het aannemen van een gift en het daadwerkelijk handelen in strijd met de verplichting tot het bewaren van vertrouwelijkheid niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gepaard hoeven te gaan.
Ook voor het overige is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn lastgever.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts is aan verdachte opgelegd de ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroep van tolk ten behoeve van politie en justitie voor de duur van 5 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft zij gevorderd een ontzetting van het recht tot het uitoefenen van het beroep van tolk ten behoeve van politie en justitie voor de duur van 5 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft vertrouwelijke gegevens uit een omvangrijk politieonderzoek doorgespeeld aan een hoofdverdachte uit dat onderzoek. Deze informatie was verdachte bekend geworden door zijn functie als tolk voor de politie. Hiermee heeft hij het vertrouwen dat in hem als tolk gesteld was op zeer ernstige wijze ondermijnd en zich laten leiden door persoonlijk winstbejag. Ook heeft hij daarmee op onaanvaardbare wijze het politieonderzoek bemoeilijkt. Het hof rekent de verdachte dit zwaar aan.
Ten tijde van het begaan van de betreffende feiten gold ten aanzien van zowel feit 2 als feit 3 een wettelijk strafmaximum van 1 jaar gevangenisstraf. Rekening houdend met de samenloopregeling zoals die destijds gold en ook thans geldt, is een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden mogelijk.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden in beginsel passend en geboden is.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de impact die de procedure op zijn privéleven heeft gehad en hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent de medische en psychische problematiek bij de verdachte, geven naar het oordeel van het hof evenwel aanleiding van voornoemde gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daarbij is, als door de raadsman bepleit, acht geslagen op de gevolgen van de van de (gewijzigde) regeling van de vervroegde invrijheidstelling. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 november 2011 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen in zijn voordeel weegt.
Gelet op het vorenstaande acht het hof de door de advocaat-generaal geëiste straf geen recht doen aan de persoonlijke situatie van de verdachte.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De periode tussen het moment waarop het appel is ingesteld (24 februari 2004) en de onderhavige uitspraak heeft veel langer geduurd dan 24 maanden en dit valt niet (geheel) aan de verdachte toe te rekenen. Gelet op de ruime mate van de overschrijding acht het hof een verlaging van de gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden op zijn plaats.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Voorts acht het hof, gelet op de bewezenverklaring van feit 3, ten aanzien van dat feit de bijkomende straf van ontzetting van het recht tot het uitoefenen van het beroep van tolk voor politie en justitie van na te melden duur op zijn plaats.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde van het recht van de uitoefening van het beroep van tolk ten behoeve van politie en justitie voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. F.W.J. den Ottolander en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. S.A.K. Ramdjan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 december 2011.