CRvB, 06-06-2016, nr. 08/6650 AOW, nr. 09/6430 AOW
ECLI:NL:CRVB:2016:2145
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-06-2016
- Zaaknummer
08/6650 AOW
09/6430 AOW
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2145, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:17
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:126
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1848 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 06‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Mogelijk recht op kinderbijslag en ouderdomspensioen voor werknemers met een ‘kleine baan’ in het buitenland.
08/6650 AOW, 09/6430 AOW
Datum uitspraak: 6 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van
de rechtbank Roermond van 13 oktober 2008, 08/1016 (aangevallen uitspraak 1)
de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2009, 09/19 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats 1] en [Appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens [Appellant 1] heeft mr. A.P.A. Snijders, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens [Appellant 2] heeft mr. drs. E.C. Spiering, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
In het geding van [Appellant 1] heeft op 2 juni 2010 onderzoek ter zitting plaatsgevonden. [Appellant 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Snijders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Na de behandeling van het geding op de zitting van 2 juni 2010 heeft de Raad het onderzoek heropend.
De gedingen zijn (opnieuw) ter zitting behandeld op 2 maart 2012, gevoegd met geding 08/5412. [Appellant 1] is niet verschenen. [Appellant 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most,
A.F.L.B. Metz en J.A.J. Groenendaal.
Na de behandeling van de gedingen op de zitting van 2 maart 2012 heeft de Raad het onderzoek opnieuw heropend.
Bij verzoek van 1 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:783 (verzoek), heeft de Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te doen.
Het Hof heeft arrest gewezen op 23 april 2015, C-382/13, ECLI:EU:C:2015:261 (arrest Franzen).
De gedingen zijn opnieuw ter zitting behandeld op 5 februari 2016, gevoegd met de gedingen 08/5412 en 13/6155. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, J.A.J. Groenendaal en mr. T.L.J. Theele. In deze gedingen wordt apart uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
De echtgenote van [Appellant 1] is van 19 mei 1988 tot en met 12 mei 1993 als zogeheten ‘geringfügig Beschäftigte’ in Duitsland werkzaam geweest. Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft de Svb aan [Appellant 1] een ouderdomspensioen en een toeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij is op de toeslag een korting toegepast, onder andere omdat zijn echtgenote in de zojuist genoemde periode niet verzekerd is geweest voor de AOW. Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2008 (bestreden besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 3 oktober 2007 gehandhaafd.
1.2.
[Appellant 2], geboren [in] 1943, woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is volgens de Svb in de periode van 25 juni 1972 tot en met 24 juli 1972 en van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 in Duitsland werkzaam geweest. Op
17 januari 2008 heeft [Appellant 2] een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge AOW. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft de Svb hem een AOW-pensioen toegekend. Op het pensioen is een korting van 14% toegepast, omdat [Appellant 2] gedurende meer dan 7 jaar niet verzekerd is geweest. Bij beslissing op bezwaar van
25 november 2008 (bestreden besluit 2) is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is de korting alsnog vastgesteld op 10%.
2. Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Met het verzoek heeft de Raad navolgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:
“1a. Moet artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt en die gedurende niet meer dan twee of drie dagen per maand op basis van een oproepcontract werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, aldaar op die grond onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat?
1b. Indien vraag 1a bevestigend wordt beantwoord, geldt de onderworpenheid aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat dan zowel gedurende de dagen waarop de werkzaamheden worden verricht als gedurende de dagen waarop deze werkzaamheden niet worden verricht en, zo ja, hoe lang duurt die onderworpenheid dan voort na de laatstelijk feitelijk verrichte werkzaamheden?
2. Staat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, juncto artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71 eraan in de weg dat een migrerende werknemer op wie de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale regeling van de woonstaat in deze laatste staat als verzekerde ingevolge de AOW wordt aangemerkt?
3a. Moet het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers en/of het vrij verkeer van unieburgers, aldus worden uitgelegd, dat het, in de omstandigheden van de onderhavige gedingen, in de weg staat aan de toepassing van een nationale bepaling als artikel 6a van de AOW en/of AKW, inhoudende dat een in Nederland wonende migrerende werknemer aldaar wordt uitgesloten van de verzekering ingevolge de AOW en/of de AKW op de grond dat hij uitsluitend onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van Duitsland, ook in de situatie waarin deze werknemer in Duitsland als “geringfügig Beschäftigte” is uitgesloten van de verzekering voor de “Altersrente” en geen recht heeft op “Kindergeld”?
3b. Is voor de beantwoording van vraag 3a nog van belang dat de mogelijkheid bestond een vrijwillige verzekering ingevolge de AOW af te sluiten, dan wel dat de mogelijkheid bestond om de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Vo 1408/71 tot stand te brengen?”
3.2.
Bij het arrest Franzen heeft het Hof de gestelde vragen als volgt beantwoord en voor recht verklaard:
“1) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van
2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet in die zin worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening, zoals gewijzigd, valt en enkele dagen per maand op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een oproepcontract, zowel gedurende de dagen waarop hij werkzaamheden in loondienst verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet, is onderworpen aan de wetgeving van de werkstaat.
2) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, juncto lid 1 van dat artikel, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet tegen verzet dat een migrerende werknemer op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van laatstbedoelde lidstaat ontvangt.”
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of bij de aangevallen uitspraken terecht de bestreden besluiten in stand zijn gelaten waarbij op het ouderdomspensioen van [Appellant 2] en op de partnertoeslag van [Appellant 1] een korting is toegepast op de grond dat [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] in de tijdvakken in geding niet verzekerd waren voor de AOW.
4.2.
Beoordeeld dient te worden of de Svb terecht aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd – welke conclusie in de aangevallen uitspraken is gevolgd – dat op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 in deze periodes geen toepassing dient te worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving, omdat uit deze bepaling volgt dat uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is.
4.3.
Nu artikel 13 van Vo 1408/71 zich er, blijkens het arrest Franzen, niet tegen verzet tegen het in aanmerking nemen van deze tijdvakken bij de vaststelling van het ouderdomspensioen of de partnertoeslag ingevolge de AOW, ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de Svb gehouden is de in de bestreden besluiten neergelegde kortingen achterwege te laten.
4.4.
De Raad leidt uit punt 55 van het arrest af dat deze gehoudenheid alleen aan de orde kan zijn als de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat de toepassing van de wetgeving van de werkstaat niet heeft geleid tot aansluiting van (de partner van) de betrokkene in de litigieuze periode bij het socialezekerheidsstelsel van die staat voor het ouderdomspensioen. Met betrekking tot het ouderdomspensioen en de partnertoeslag heeft het Hof in punt 63 overwogen dat de materiële voorwaarden ter verkrijging van die prestaties overeenkomstig de wettelijke regeling van de woonstaat zijn vervuld en dat toekenning van deze prestaties in geval van gelijktijdige toepassing van de wetgeving van de woonstaat en van die van de werkstaat niet leidt tot cumulatie van prestaties van dezelfde aard voor een zelfde tijdvak.
4.5.
Niet in geschil is dat de werkzaamheden in Duitsland niet hebben geleid tot aansluiting van [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] bij het sociale zekerheidsstelsel in Duitsland. Evenmin is in geschil dat van cumulatie van ouderdomspensioen geen sprake is, nu [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] geen recht hebben op deze uitkeringen uit het werkland.
4.6.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor toekenning van een ongekorte ouderdomsuitkering of een ongekorte partnertoeslag ingevolge de wettelijke regeling van de woonstaat. Niet in geschil is dat [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] ten tijde in geding ingezetenen waren van Nederland, zodat zij op grond van artikel 6 van de AOW in beginsel verzekerd waren. In geschil is of er nationaalrechtelijke bepalingen zijn op grond waarvan gesteld moet worden dat zij in de perioden in geding, ondanks hun ingezetenschap, niet voldeden aan de materiële voorwaarden voor verzekering voor de AOW.
4.7.
In de vraagstelling aan het Hof is gewezen op het sinds 1 januari 1989 geldende artikel 6a van de AOW. Op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Dit artikel is een verwijzing in de AOW naar de toewijzingsregels die zijn neergelegd in Vo 1408/71 en in (bilaterale) verdragen. Nu artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW aanknoopt bij de toewijzing op grond van een verdrag - in dit geval Vo 1408/71 - moet dit artikel worden uitgelegd inclusief de rechtspraak van het Hof over de werking van Vo 1408/71, waaronder het arrest Franzen. Nu, blijkens dit arrest, in een geval als het onderhavige, een uitzondering kan worden aanvaard op het beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is, dient hetzelfde te gelden voor artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW. Deze bepaling kan dan ook geen grond zijn om [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] uit te sluiten van het recht op (toeslag op) een ouderdomspensioen.
4.8.
De Svb heeft voorts gewezen op de – sinds 1 juli 1989 onvoorwaardelijke - uitsluiting van ingezetenen die buiten Nederland arbeid verrichten, die volgt uit achtereenvolgens artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (BUB) (KB 164) en artikel 12 van het BUB 1999 (KB 746).
4.9.
Voor de toepassing van genoemde bepalingen is van belang dat de artikelen 25 van KB 164 en 24 van KB 746 een hardheidsclausule bevatten, die de Svb de bevoegdheid geeft om artikelen van dit besluit buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
4.10.
Uit het arrest Franzen (punten 63 en 64) valt af te leiden dat het Hof van belang acht dat [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1], indien zij geen gebruik hadden gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, ouderdomspensioen hadden opgebouwd, ook als zij in Nederland niet werkzaam waren geweest. Nu zij in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op een pensioen, wordt [Appellant 2] het recht op (een deel van zijn) ouderdomspensioen ontnomen, louter omdat hij in Duitsland werkzaamheden heeft verrichten en wordt [Appellant 1] (een deel van) de toeslag op zijn ouderdomspensioen ontnomen, louter omdat zijn echtgenote in Duitsland werkzaamheden heeft verricht. In deze omstandigheden acht het Hof in punt 65 Nederland als woonland bevoegd [Appellant 2] ouderdomspensioen en [Appellant 1] een toeslag op zijn ouderdomspensioen toe te kennen. Teneinde de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende uitzonderingen op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is, te effectueren, dienen in het geval van appellanten met verordeningsconforme toepassing van de artikelen 25 van KB 164 en 24 van KB 746 de artikelen 10, eerste lid, van KB 164 en 12 van KB 746 buiten toepassing te worden gelaten.
4.11.
De stelling van de Svb die erop neerkomt dat het Hof niet zou hebben onderkend dat ingevolge de Nederlandse wettelijke regelingen recht op ouderdomspensioen en toeslag slechts kan ontstaan indien en voor zover de betrokkene dan wel zijn partner verzekerd is geweest, kan niet worden aanvaard. In het verzoek is artikel 6 van de AOW uitdrukkelijk genoemd. In de punten 37 en 64 van het arrest wordt het niet verzekerd zijn gememoreerd. De vaststelling van het Hof in punt 62 en 64 van het arrest dat het woonachtig zijn in Nederland volstaat voor het recht op gezinsbijslag en dat de verblijfsvoorwaarde volstaat om aangesloten te zijn bij het Nederlandse wettelijke stelsel van pensioenverzekering, zelfs indien de betrokkene een bepaalde periode geen werkzaamheden heeft verricht, is in overeenstemming met wat het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 4 juli 1985, 104/84, Kromhout. Dit arrest had weliswaar betrekking op de communautaire anticumulatiebepalingen, en in het bijzonder op de toepassing van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 574/72, en op kinderbijslag maar is relevant voor de uitleg van de uitdrukking “voorwaarden inzake verzekering” in de Nederlandse situatie. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat voornoemde bepaling, die onder meer van toepassing is in een situatie waarin de lidstaat voor het verkrijgen van het recht op (in dat geval) kinderbijslag geen voorwaarden inzake verzekering stelt, ook betrekking heeft op een nationaal stelsel dat weliswaar recht op kinderbijslag voorbehoudt aan krachtens dat stelsel verzekerde personen, doch voor de verkrijging van dat recht in feite enkel een voorwaarde inzake ingezetenschap stelt.
4.12.
Aan het vorenstaande doet niet af dat in het geval dat naar Nederlands recht verzekering zou moeten worden aangenomen, deze in beginsel zou leiden tot premieplichtigheid van de verzekerde. In dit geding ligt niet het recht op premieheffing maar uitsluitend het recht op (toeslag op het) ouderdomspensioen voor. Aan het arrest van 26 februari 2015, C-623/13, de Ruijter, komt reeds om die redenen in dit geding geen relevantie toe.
4.13.
De Svb heeft de Raad verzocht om, gezien de onduidelijkheden in het arrest Franzen, nadere vragen aan het Hof voor te leggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat daartoe geen aanleiding. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de door de Raad als tweede gestelde vraag door het Hof zodanig is geherformuleerd dat, zoals door het Hof is vastgesteld, bij ontkennende beantwoording de derde vraag geen beantwoording behoefde
4.14.
Het onder 4.1 tot en met 4.13 overwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbanken ten onrechte de Svb hebben gevolgd in zijn conclusie - die aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd – dat in de perioden in geding op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 geen toepassing kan worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving, omdat uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is. Ten onrechte is vastgesteld dat [Appellant 2] en de echtgenote van [Appellant 1] in de perioden in geding om die reden niet verzekerd zijn geweest voor de AOW. De rechtbanken hebben de bestreden besluiten dan ook ten onrechte in stand gelaten.
4.15.
Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 8:80a van de Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. De Svb zal worden opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellanten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van [Appellant 1] en [Appellant 2]. De proceskosten van [Appellant 1] worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-. De proceskosten van [Appellant 2] worden begroot op € 496,- in beroep en op € 922,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraken;
- -
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het besluit op het bezwaar van [Appellant 1] van
20 mei 2008 en het besluit op het bezwaar van [Appellant 2] van 25 november 2008;
- -
draagt de Svb op een nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- -
bepaalt dat de Svb aan [Appellant 1] het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 146,- vergoedt;
- -
bepaalt dat de Svb aan [Appellant 2] het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt;
- -
veroordeelt de Svb in de kosten van [Appellant 1] tot een bedrag van € 1.984,-;
- -
veroordeelt de Svb in de kosten van [Appellant 2] tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.