Hof Den Haag, 04-06-2013, nr. 200.109.716-01
ECLI:NL:GHDHA:2013:3223
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
200.109.716-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:3223, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑06‑2013; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2011:BO4911
Uitspraak 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Procedure na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad (HR 4 februari 2011, LJN BO4911). Verzekeringsrecht. Kostbaarhedenverzekering. Diefstal kunstvoorwerpen. Polisclausule waarin verzekerde wordt verplicht aan de verzekeraar juiste informatie te verstrekken.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.109.716/01
Zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 337685/HA ZA 06-741
Rolnummer gerechtshof Amsterdam : 200.002.354/01
Rolnummer Hoge Raad : 09/03840
arrest d.d. 4 juni 2013
inzake
1.
[appellant sub 1] ,
wonende te [woonplaats],
2.
GEO-ORGANISATION B.V.,
gevestigd te Horn, gemeente Leudal (voorheen Haelen),appellanten,advocaat: mr. A.W. van der Veen te Amsterdam.
tegen
de vennootschap naar Belgisch recht
CHUBB INSURANCE COMPANY OF EUROPE S.E., gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, geïntimeerde, advocaat: mr. te W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [appellanten] en ook wel afzonderlijk als respectievelijk [appellant sub 1] en Geo. Geïntimeerde zal hierna worden aangeduid als Chubb.
Het geding
Voor het verloop van het geding in de eerdere feitelijke instanties verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad dienaangaande in zijn in deze zaak gewezen arrest van 4 februari 2011 heeft overwogen.
Bij genoemd arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2009 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
Bij exploot van 8 juni 2012 heeft [appellant sub 1] Chubb opgeroepen voor dit hof te verschijnen teneinde met [appellant sub 1] verder te procederen.
[appellant sub 1] heeft een memorie na cassatie en verwijzing genomen, waarna Chubb een memorie na verwijzing heeft genomen.
Op 16 april 2013 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. R.S. Meijer, advocaat te Amsterdam, en Chubb door mr. K. Baetsen, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van pleitnotities. Van het pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Met instemming van partijen doet het hof recht op de bij gelegenheid van de pleidooien ingediende kopiestukken
Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
1.
Het hof gaat in deze zaak uit van de feiten als vermeld in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad.
2.
Voor wat betreft de beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad en het daarbij vernietigde arrest van het hof Amsterdam. Het hof neemt die beslissingen hier over.
3.
Overeenkomstig de door de Hoge Raad in zijn arrest vermelde feiten kan na verwijzing in deze zaak worden uitgegaan van het volgende:
(i) [appellant sub 1] heeft eind 2001 bij Chubb drie, in een Masterpiece polis neergelegde, verzekeringsovereenkomsten gesloten, waaronder een kostbaarhedenverzekering (hierna ook: de verzekeringen). De verzekeringen, die ingingen per 31 januari 2002, zijn mede aangegaan ten behoeve van Geo, van welke vennootschap [appellant sub 1] bestuurder is.(ii) Het voor de verzekeringsperiode 31 januari 2003 tot 31 januari 2004 uitgegeven polisblad vermeldt als verzekerde objecten onder meer:- kunst en antiek, verzekerd conform een taxatierapport 403101 d.d. 10 januari 2003 van [betrokkene 1] voor een som van € 425.300,--. In het taxatierapport worden onder meer de volgende antiquarische boeken genoemd:- J.A. Colom, Atlases, 1650; taxatiewaarde: € 2.500,--;- J. van Spilbergen, Oost ende West-Indische Spieghel; taxatiewaarde: € 36.000,--;- Pieter Goos, De Nieuwe Groote Zeespiegel, 1668; taxatiewaarde: € 85.000,--;- S. de Vries, Curieuse aenmerckingen der bysonderste Oost en West-Indiesche Verwonderenswaerdige dingen; taxatiewaarde: € 15.000,--;- het schilderij 'De afdanking van de waardgelders door Prins Maurits op de Neude in Utrecht' van Paulus van Hillegaert, door [betrokkene 1] in genoemd taxatierapport getaxeerd op een bedrag van € 90.000,- en eigendom van Geo; en- het schilderij 'Een zomers landschap' van B.C. Koekkoek, door […] c.s. getaxeerd op € 400.000,-- en eigendom van Geo.(iii) Op de verzekeringsovereenkomsten zijn Algemene Voorwaarden van toepassing, waarin onder meer de volgende clausule (hierna: de informatieplichtclausule) is opgenomen:"Informatieplicht / Onjuiste voorstelling van zakenGeen enkele schade komt voor vergoeding in aanmerking indien blijkt dat u of een medeverzekerde ons ter zake doende gegevens met betrekking tot deze verzekering vóór of na de schade heeft onthouden of indien blijkt dat u ons een onjuiste voorstelling van zaken heeft gedaan."(iv) Op 1 oktober 2003 heeft [appellant sub 1] aangifte gedaan van inbraak in zijn woning, diefstal van goederen en beschadiging van diverse kunstvoorwerpen en overige inboedel op 15 september 2003. In het proces-verbaal van aangifte zijn de onder (ii) genoemde boeken en schilderijen als gestolen vermeld.(v) [appellant sub 1] heeft zowel voor zichzelf als voor Geo aan Chubb verzocht om een uitkering onder de kostbaarhedenverzekering. Chubb heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
4.
Het hof dient na cassatie en verwijzing opnieuw de vraag te behandelen of Chubb zich met vrucht kan beroepen op de voormelde informatieplichtclausule. De Hoge Raad heeft bepaald dat het beroep van Chubb op de informatieplichtclausule moet worden getoetst aan de maatstaven van art. 7:941 BW en dat dit, indien gegrond, leidt tot een vermindering van de uitkeringsplicht van Chubb voor het geval dat zij door de niet-nakoming door [appellant sub 1] van deze informatieplicht in een redelijk belang zou zijn geschaad, terwijl het recht op uitkering vervalt indien [appellant sub 1] daarbij zou hebben gehandeld met het opzet Chubb te misleiden. De Hoge Raad verwijst hierbij nog naar de art. 7:941 leden 3-5 BW.
5.
Met Chubb is het hof van oordeel dat het hiervoor bedoelde oordeel van de Hoge Raad aldus dient te worden opgevat dat de gevolgen van het beroep op de informatieplichtclausule moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van art. 7:941 BW, en dat dit ook geldt indien (zoals in dezen) het beroep op de informatieplichtclausule zijn grond vindt in mededelingen gedaan voor de verwezenlijking van het verzekerde risico. Hiervan uitgaande, oordeelt het hof als volgt.
6.
Tussen partijen staat niet meer ter discussie dat (onder meer) de hierboven genoemde boeken van Spilbergen, Goos, De Vries, en de Atlas Colom op 15 september 2003 zijn gestolen. Daarnaast staat vast dat [appellant sub 1] in zijn handgeschreven brief van 5 december 2002 aan [betrokkene 1] onder meer het volgende heeft geschreven:
“Hierbij de gegevens over mijn nieuwe aanwinsten. Het betreft een aantal boeken (…).
(…)
Ik heb bij de boeken de euro bedragen erbij gezet. Dit zijn mijn aankoop bedragen op de veilingen. (…)”
7.
Als onbetwist kan verder worden uitgegaan van het feit dat [appellant sub 1] de boeken van Spilbergen, Goos en De Vries in werkelijkheid niet recent (op veilingen of bij antiquariaten) had gekocht voor de door hem opgegeven prijzen, maar dat hij deze had gekregen en al jaren in zijn bezit had, alsmede dat de door hem opgegeven prijzen waren gebaseerd op bedragen die hij zelf op internet had gevonden. De vraag die thans nog dient te worden beantwoord is of [appellant sub 1] Chubb door het geven van deze onjuiste informatie met betrekking tot de genoemde drie boeken heeft gehandeld met het opzet Chubb te misleiden als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW, dan wel of Chubb door deze onjuiste informatie in een redelijk belang is geschaad als bedoeld in art. 7:941 lid 4 BW. Het bepaalde in artikel 7:941 lid 3 BW behoeft naar het oordeel van het hof geen afzonderlijke behandeling, omdat Chubb deze bepaling blijkens de informatieplichtclausule nu juist heeft uitgesloten, hetgeen haar ingevolge art. 7:943 lid 2 BW vrijstond.
8.
Ten aanzien van de door Chubb gestelde opzet tot misleiding geldt het volgende. Voor het kunnen aannemen van opzet tot misleiding is naar het oordeel van het hof onvoldoende dat [appellant sub 1] onjuiste mededelingen heeft gedaan aan [betrokkene 1]. Daarbij is van belang dat [appellant sub 1] aan [betrokkene 1] niet de mogelijkheid heeft onthouden de boeken zelfstandig te onderzoeken, en dat [betrokkene 1] ook daadwerkelijk eigen onderzoek heeft verricht naar de waarde van de desbetreffende boeken. Ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [betrokkene 1] in goed vertrouwen is afgegaan op de mededelingen van [appellant sub 1] en dat [betrokkene 1], indien hij bekend was geweest met de herkomst van de betrokken boeken, deze nader had onderzocht, vormen deze omstandigheden naar het oordeel van het hof onvoldoende grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] heeft gehandeld met het opzet [betrokkene 1] – en daarmee Chubb – te misleiden in de zin van art. 7:941 lid 5 BW. Chubb heeft voorts geen, althans onvoldoende overige (concrete) feiten en omstandigheden aangevoerd welke tot die - verstrekkende - conclusie kunnen leiden. Het hof tekent hierbij overigens nog aan dat [appellant sub 1] als grond voor zijn mededelingen omtrent de herkomst van de betrokken boeken heeft aangegeven dat hij zijn bron niet wilde prijsgeven, hetgeen in de gegeven omstandigheden op zich begrijpelijk was en door Chubb ook niet is bestreden.
9.
Ten aanzien van de vraag of Chubb door de onjuiste informatie met betrekking tot de drie genoemde boeken in een redelijk belang is geschaad, heeft Chubb (samengevat) het volgende aangevoerd. [betrokkene 1] heeft op 21 oktober 2004 tegenover Interseco verklaard dat als [appellant sub 1] hem had verteld dat hij de betrokken exemplaren al langer in zijn bezit had, hij ([betrokkene 1]) in zijn taxatierapport een eigen omschrijving zou hebben gebruikt, en dat hij de betreffende boeken dan ook nauwkeurig zou hebben bekeken en onderzocht (productie 1 bij conclusie van antwoord). Het is thans moeilijker de waarde van de genoemde boeken vast te stellen dan ten tijde van de taxatie door [betrokkene 1]. De boeken die [appellant sub 1] in zijn bezit had waren (althans) minder waard dan de boeken als beschreven in de door [appellant sub 1] aan [betrokkene 1] verschafte boekbeschrijvingen.
10.
Het hof stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat aan het vereiste van geschaad zijn in een redelijk belang niet is voldaan door het enkele feit dat de verzekeraar door de niet-nakoming van de informatieplicht de mogelijkheid is ontnomen zelfstandig onderzoek te (laten) doen en om de feiten en omstandigheden te verzamelen die van belang kunnen zijn voor de dekkingsvraag. Chubb heeft naar het oordeel van het hof, mede gelet op de beperkingen die voortvloeien uit de zogeheten twee-conclusieregel in hoger beroep en de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing, onvoldoende op het concrete geval toegesneden feiten en omstandigheden naar voren gebracht die het vermoeden rechtvaardigen dat zij door het missen van de hiervoor bedoelde mogelijkheid daadwerkelijk in een ongunstiger positie is gebracht. Het hof acht het – bij gebreke van voldoende aanknopingspunten die op het tegendeel wijzen – geenszins aannemelijk dat [betrokkene 1] bij nauwkeuriger onderzoek van de drie betrokken boeken (per saldo) tot een lagere getaxeerde som zou zijn gekomen dan de in het rapport vermelde bedragen. Weliswaar is juist dat de waarde van oude boeken in hoge mate afhankelijk kan zijn van het specifieke exemplaar en de conditie van de boeken, maar er zijn geen aanwijzingen dat de boeken in het bezit van [appellant sub 1] in dat opzicht zodanig “onder de maat” waren in vergelijking met de beschreven boeken van antiquariaat Forum dat de taxatie van [betrokkene 1] duidelijk te hoog was.
11.
Bovendien heeft [appellant sub 1] (onvoldoende gemotiveerd onweersproken) gesteld dat [betrokkene 1] de boeken - op zich - gezien heeft en dat hij geheel vrij was om in zijn taxatierapport op te nemen hetgeen hijzelf van belang heeft geacht. [betrokkene 1] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 2 februari 2004 tegenover Interseco verklaard dat hij van de aangeleverde beschrijvingen de meest relevante gegevens heeft overgenomen in zijn taxatierapport (bijlage 14 bij aanvullend verslag Interseco). Blijkens de inhoud van zijn taxatierapport heeft [betrokkene 1] daarin geen specifieke informatie uit de hem aangeleverde beschrijvingen overgenomen aangaande de (staat of) conditie van de boeken, hetgeen impliceert dat dit voor hem toen niet de meest relevante gegevens waren. Chubb heeft harerzijds geen aanleiding gezien daar destijds nadere informatie over op te vragen. Indien Chubb de conditie van de bewuste drie boeken, als een (beperkt) onderdeel van alle aanpassingen aan de gehele te verzekeren inboedel, van een zodanig gewicht had geacht zoals zij thans (na het optreden van de schade) naar voren brengt, had het naar het oordeel van het hof op haar weg gelegen om daarover destijds informatie op te vragen bij [betrokkene 1] en/of [appellant sub 1].
12.
Gelet op al het voorgaande, wordt het beroep van Chubb op de informatieplichtclausule als ongegrond verworpen. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht stuit af op al het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De bewijsaanbiedingen van Chubb worden als niet terzake dienend gepasseerd, nu geen (althans niet tijdig) concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
13.
Nu voorts alle overige verweren van Chubb reeds zijn verworpen, komt het hof tot dezelfde slotsom als vervat in rov. 3.11 van het arrest van het hof Amsterdam. Dit betekent dat het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [appellant sub 1] alsnog volledig voor vergoeding in aanmerking komen met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente, alsmede dat de buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve worden gematigd tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, te weten tot een bedrag van € 7.790,-.
14.
Chubb zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg, in de kosten van het hoger beroep, alsmede in de kosten van de onderhavige verwijzingsprocedure. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als na te melden.
Beslissing
Het hof, rechtdoende na verwijzing door de Hoge Raad:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Chubb tot betaling van € 148.943,01 aan [appellant sub 1], vermeerderd met de wettelijke rente over € 138.500,- vanaf 15 september 2003 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met de wettelijke rente over € 10.443,01 vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Chubb tot betaling van € 496.770,- aan Geo, vermeerderd met de wettelijke rente over € 490.000,- vanaf 15 september 2003 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met de wettelijke rente over € 6.770,- vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Chubb tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan Geo ten bedrage van € 7.790,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot 28 april 2009 aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 4.738,32 aan verschotten en op € 5.160,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het hoger beroep, tot aan het arrest van het hof Amsterdam d.d. 28 april 2009 aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 6.051,85 aan verschotten en € 11.685,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Chubb in de kosten van de verwijzingsprocedure, tot op heden aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 756,64,- aan verschotten (waarvan € 666,- aan griffierecht) en € 11.685,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat de bovengenoemde bedragen aan proceskosten binnen veertien dagen na de dag van de onderhavige uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, P.M. Verbeek en G. Tangenberg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.