Vergelijk het tussenarrest van het hof van 17 december 2013 onder 5.1.1-5.1.4 en het vonnis van de rechtbank van 12 september 2012 onder 3.1-3.7.
HR, 16-12-2016, nr. 15/04731
ECLI:NL:HR:2016:2885
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2016
- Zaaknummer
15/04731
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2885, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1004, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2885, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3880
AR 2017/920
NJ 2018/223 met annotatie van J. Hijma
JIN 2017/15 met annotatie van N.R.M. van Hellenberg Hubar, M.F.A. Clijsen
TvAR 2017/5873, UDH:TvAR/14163 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Uitspraak 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Koopovereenkomst woning met agrarische bestemming. Is sprake van bijzondere last of beperking (art. 7:15 BW)? Dwaling, art. 6:228 BW. Verhouding mededelingsplicht en onderzoeksplicht; eigen schuld, art. 6:101 lid 1 BW. Samenhang met 15/04494 en 15/04491.
Partij(en)
16 december 2016
Eerste Kamer
15/04731
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 103853/HA ZA 10-727 van de rechtbank te Roermond van 2 maart 2011, 6 juli 2011 en 12 september 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.117.720/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 december 2013, 13 mei 2014, verbeterd bij arrest van 24 juni 2014, en 16 juni 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) In 1995 hebben [betrokkene 1] en zijn toenmalige echtgenote [eiseres] de eigendom verworven van een voormalige boerderij met bijgebouwen en gronden, gelegen te [plaats] (hierna: de woning).
- -
ii) De woning is gelegen in een gebied met een agrarische bestemming. In dit gebied waren grootschalige planologische ontwikkelingen voorzien of gaande, leidende tot de komst van megastallen.
- -
iii) [betrokkene 1] en [eiseres] zijn in de woning gaan wonen en [betrokkene 1] heeft in de bijgebouwen een tandtechnisch laboratorium gehad. Vooraf had [betrokkene 1] aan de gemeente om toestemming voor het voorgenomen gebruik gevraagd. In juni 1995 heeft de gemeente aan [betrokkene 1] geschreven:
“In antwoord op uw bovenvermelde brief berichten wij u, dat wij in onze vergadering van 27 juni 1995 hebben besloten, om aan u toestemming te verlenen voor het gebruik van het pand (…) te Grubbenvorst als hieronder beschreven.
Het is u toegestaan het pand te gebruiken voor bewoning.
Het is u tevens toegestaan om in het pand een ruimte in te richten voor het uitoefenen van uw tandtechnisch beroep. (…)”
- -
iv) In februari 2007 zijn [betrokkene 1] en [eiseres] van echt gescheiden. Feitelijk was [betrokkene 1] reeds in oktober 2005 uit de woning vertrokken.
- -
v) Bij schriftelijke koopovereenkomst van 1 oktober 2007 hebben [betrokkene 1] en [eiseres] de woning verkocht aan [verweerder] c.s. voor € 435.000,-- (hierna: de koopovereenkomst). Voorafgaand aan de koopovereenkomst hebben [verweerder] c.s. uitsluitend contact gehad met [eiseres]. Levering heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008.
3.2.1
[verweerder] c.s. hebben in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat zij bij het sluiten van de koopovereenkomst hebben gedwaald. Zij hebben in eerste aanleg vermindering gevorderd van de kooprijs ter opheffing van het door hen geleden nadeel met een bedrag van € 166.770,--. Subsidiair hebben zij aan deze vordering ten grondslag gelegd dat op de woning een bijzondere last of beperking rust in de zin van art. 7:15 BW. Zij hebben tevens aanspraak op vergoeding van kosten gemaakt.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis vernietigd. Het heeft [betrokkene 1] en [eiseres] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van € 70.000,--, met wettelijke rente. Het hof heeft verstaan dat de kosten van de deskundige voor de helft door elk van partijen moeten worden gedragen.
3.2.3
Aan zijn oordelen heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – in zijn tussenarrest van 17 december 2013 het volgende ten grondslag gelegd. [verweerder] c.s. hebben zich in hoger beroep mede beroepen op non-conformiteit (art. 7:17 BW). Die grondslag moet op processuele gronden buiten beschouwing worden gelaten voor het beroep op de planologische ontwikkelingen, maar kan wel worden behandeld voor het verwijt dat [eiseres] [verweerder] c.s. had moeten wijzen op de agrarische bestemming (rov. 5.4.5-6).
Ten aanzien van de planologische ontwikkelingen kan niet worden gezegd dat [eiseres] haar mededelingsplicht heeft verzaakt (rov. 5.9.3-5).
Wat betreft de agrarische bestemming geldt dat [eiseres] wist dat de woning formeel een agrarische bestemming had. [eiseres] behoorde dit op grond van art. 7:15 BW aan [verweerder] c.s. te melden. De aan [betrokkene 1] door de gemeente verleende toestemming (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)) gold hem en niet automatisch zijn rechtsverkrijgers. Art. 7:17 BW mist toepassing nu een situatie als bedoeld in art. 7:15 BW aan de orde is en geen sprake is van materiële gebreken aan de woning. De feitelijke situatie is weliswaar al lange tijd door de gemeente getolereerd, maar [verweerder] c.s. zullen de agrarische bestemming aan aspirant-kopers moeten melden, hetgeen een waardedrukkende invloed op de woning kan hebben. (rov. 5.10.4-8)
3.2.4
Na deskundigenbericht heeft het hof in zijn eindarrest – deels terugkomend van zijn hiervoor weergegeven tussenarrest – overwogen dat de schade van [verweerder] c.s. bestaat uit het verschil tussen de waarde van de woning op de vrije markt indien de woning een woonbestemming had, en de waarde van de woning met een agrarische bestemming (rov. 12.13). Dit verschil bedraagt € 70.000,-- (rov. 12.20-12.30). Vervolgens heeft het hof overwogen:
“12.42. Het hof verwijst naar r.o. 5.10.7 en 5.10.8 uit het tussenarrest van 17 december 2013, waarin besloten ligt dat naar het oordeel van het hof in verband met schending van de mededelingsplicht in verband met de woonbestemming enkel sprake is van schending van art. 7:15 BW en niet van art. 7:17 BW. Om die redenen is art. 7:23 BW niet van toepassing. Het hof heeft aldaar niet bedoeld te overwegen dat daarnaast, in verband met de schending van de mededelingsplicht, niet tevens sprake zou kunnen zijn van dwaling. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering (enkel) was gebaseerd op dwaling en niet op art. 7:17 BW; met dat laatste is het hof het eens. Naar ’s hofs oordeel kan de vordering zowel op dwaling als op art. 7:15 BW worden gebaseerd. [verweerder] heeft blijkens randnummers 62 en 64 van de memorie van grieven ook uitdrukkelijk zijn vordering zowel gebaseerd op dwaling als op art. 7:15 BW. (…)
(…)
12.46.
[betrokkene 1] en [eiseres] hebben nog aangevoerd dat [verweerder] zelf had kunnen ontdekken dat de woning geen woonbestemming had. Dat moet volgens hen leiden tot de slotsom dat sprake is van eigen schuld ex artikel 6:101 BW en/of tot de constatering dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het waardeverschil aan [verweerder] toe te wijzen. Het hof verwerpt die stelling en daarmee beide verweren. Zoals reeds in het tussenarrest van 17 december 2013 is overwogen, rustte op [eiseres] een mededelingsplicht. Het hof is van oordeel dat die mededelingsplicht in dit geval gaat voor een onderzoeksplicht van [verweerder] en dat honoreren van het verweer van [betrokkene 1] en/of [eiseres] ertoe zou leiden dat aan het uitgangspunt dat de mededelingsplicht vóór de onderzoeksplicht dient te gaan afbreuk zou worden gedaan, althans dat dan aan de onderzoeksplicht een te grote betekenis zou worden toegekend.
12.47.
Het vorenstaande betekent dat de vordering van [verweerder] toewijsbaar is tot een bedrag, groot € 70.000,--.
(…)”
3.2.5
Tegen de tussenarresten en het eindarrest hebben [betrokkene 1] en [eiseres] afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. Deze uitspraak betreft het cassatieberoep van [eiseres]. De Hoge Raad heeft heden ook arrest gewezen op het cassatieberoep van [betrokkene 1] (nr. 15/04494).
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof de agrarische bestemming van de woning ten onrechte heeft aangemerkt als een bijzondere last of beperking in de zin van art. 7:15 BW. Deze klacht is gegrond. De agrarische bestemming van de woning volgt uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Van een ‘bijzondere’ publiekrechtelijke last of beperking in de zin van art. 7:15 BW is echter alleen sprake indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit (zie HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:159, NJ 2016/76, waarin de Hoge Raad gedeeltelijk is teruggekomen van HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9072, NJ 2004/635). Het hof was in zijn einduitspraak niet gebonden aan de onjuiste toepassing van art. 7:15 BW in zijn – vóór het genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 gewezen – tussenarrest van 2013, en diende, nadat partijen de gelegenheid hadden gekregen zich dienaangaande uit te laten, de daarop betrekking hebbende eindbeslissing te heroverwegen om te voorkomen dat zijn einduitspraak aan vernietiging in cassatie zou blootstaan vanwege de ondeugdelijke juridische grondslag daarvan (zie HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
3.4
Nu onderdeel 1 slaagt, resteren als grondslagen voor de vorderingen van [verweerder] c.s. jegens [eiseres] in verband met de agrarische bestemming van de woning nog hun beroep op art. 7:17 BW (non-conformiteit) en dwaling.
De in de loop van het geding in hoger beroep aangevoerde grondslag van art. 7:17 BW (non-conformiteit) heeft het hof toelaatbaar geoordeeld (rov. 5.4.6 en 5.10.1 van het tussenarrest van 17 december 2013), maar buiten behandeling gelaten – evenals het tegen die grondslag gerichte beroep van [eiseres] op verjaring ingevolge art. 7:23 BW – omdat het van oordeel was dat het beroep op art. 7:15 BW slaagde (rov. 5.10.7 en 5.10.8 van dat tussenarrest).
In rov. 12.42 van het eindarrest heeft het hof overwogen dat de vordering van [verweerder] c.s. ook kan worden gebaseerd op dwaling en dat [verweerder] c.s. daarop ook een beroep hebben gedaan. [eiseres] is daartegen in cassatie niet opgekomen. In de erop volgende overwegingen 12.43-12.47 heeft het hof het veronderstelde beroep op dwaling evenwel kennelijk niet ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de vordering van [verweerder] c.s. toewijsbaar is tot een bedrag van € 70.000,--. Na verwijzing kan het beroep op dwaling zo nodig alsnog worden beoordeeld.
Opmerking verdient overigens dat het oordeel van het hof (in de tweede alinea van rov. 5.10.4) dat [eiseres], gelet op haar wetenschap van de agrarische bestemming, aan [verweerder] c.s. behoorde te melden dat de woning een bestemming heeft die afbreuk kan doen aan het voorgenomen gebruik daarvan door [verweerder] c.s., voortbouwt op het onjuiste oordeel dat art. 7:15 BW van toepassing is. Na verwijzing zal dan ook opnieuw, maar dan in het kader van art. 7:17 BW of art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW, moeten worden beoordeeld of op [eiseres] ter zake van de agrarische bestemming een mededelingsplicht rustte. Voor die beoordeling kan – anders dan bij toepassing van art. 7:15 BW (welke bepaling immers een uitdrukkelijke aanvaarding van de bijzondere lasten en beperkingen door de koper vereist om aansprakelijkheid van de verkoper te voorkomen) – mede van belang zijn of [eiseres] redelijkerwijs ervan uit mocht gaan dat [verweerder] c.s. ter zake zelf onderzoek zouden verrichten.
In verband met het voorgaande heeft [eiseres] belang bij de klachten van onderdeel 2. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.5.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de verwerping in rov. 12.46 (zie hiervoor in 3.2.4) van het verweer van [betrokkene 1] en [eiseres] dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verweerder] c.s.
3.5.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Indien de verkoper vóór de totstandkoming van de overeenkomst aan de koper bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de koper zich omtrent het desbetreffende punt een onjuiste voorstelling zou maken, verzetten redelijkheid en billijkheid zich in het algemeen ertegen dat de verkoper ter afwering van een beroep op dwaling of non-conformiteit aanvoert dat de koper het ontstaan van de onjuiste voorstelling mede aan zichzelf heeft te wijten (vgl. voor dwaling HR 30 november 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5383, NJ 1974/97 (Van der Beek/Van Dartel), en voor non-conformiteit HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008/588 ([...]/Kampen)). Dat neemt echter niet weg dat een eventueel uit schending van de mededelingsplicht voortvloeiende verplichting van de verkoper tot schadevergoeding, op de voet van art. 6:101 lid 1 BW kan worden verminderd indien de onjuiste voorstelling van zaken mede is te wijten aan de koper, bijvoorbeeld door gebrek aan onderzoek aan zijn zijde.
3.5.3
Het oordeel van het hof in rov. 12.46 berust in het licht van het voorgaande op een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 2 slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 december 2013, 13 mei 2014 en 16 juni 2015, voor zover gewezen tussen [verweerder] c.s. en [eiseres];
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 501,31 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 december 2016.
Conclusie 07‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Koopovereenkomst woning met agrarische bestemming. Is sprake van bijzondere last of beperking (art. 7:15 BW)? Dwaling, art. 6:228 BW. Verhouding mededelingsplicht en onderzoeksplicht; eigen schuld, art. 6:101 lid 1 BW. Samenhang met 15/04494 en 15/04491.
Partij(en)
15/04731
mr. W.L. Valk
Zitting 7 oktober 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiseres]
(hierna [eiseres] )
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
(hierna gezamenlijk [verweerders] of een ieder afzonderlijk bij naam)
Deze zaak hangt samen met de zaken bekend onder de nummers 15/04494 en 15/04491. De zaak met nummer 15/04494 betreft het afzonderlijke cassatieberoep van [betrokkene 1] (evenals [eiseres] in hoger beroep geïntimeerde in de hoofdzaak) tegen [verweerders] De zaak met nummer 15/04491 betreft de vrijwaringszaak tussen [betrokkene 1] en [eiseres] onderling. In al deze zaken wordt gelijktijdig geconcludeerd.
Het cassatiemiddel in de onderhavige zaak betreft in de eerste plaats het toepassingsbereik van art. 7:15 BW (onderdeel 1) en in de tweede plaats eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW (onderdeel 2). In de zaak is verder de vraag aan de orde of het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd op dwaling (art. 6:228 jo. 6:162 BW) als zelfstandig dragende grond naast art. 7:15 BW.
Deze conclusie stemt wat betreft de weergave van de feiten en het procesverloop overeen met die in de zaak met nummer 15/04494. Mijn beschouwingen naar aanleiding van de onderdelen 1 en 2 stemmen inhoudelijk overeen met die naar aanleiding van de onderdelen I en V in opnieuw de zaak met nummer 15/04494.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
In 1995 heeft [eiseres] , samen met haar toenmalige echtgenoot [betrokkene 1], de eigendom verworven van de onroerende zaak, bestaande uit een woning, bijgebouwen en gronden, gelegen aan de [a-straat 1], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie [A 001], groot 1.26.47 hectare (hierna: de onroerende zaak respectievelijk de woning). De onroerende zaak is een voormalige boerderij.
1.1.2.
[eiseres] en [betrokkene 1] zijn in de woning gaan wonen en [betrokkene 1] heeft in de bijgebouwen een tandtechnisch laboratorium gehad. Vooraf had [betrokkene 1] aan de gemeente om toestemming voor het voorgenomen gebruik gevraagd.2.Bij brief van 30 juni 1995 heeft de gemeente aan [betrokkene 1] geschreven (hierna: de brief van de gemeente uit 1995):
‘In antwoord op uw bovenvermelde brief berichten wij u, dat wij in onze vergadering van 27 juni 1995 hebben besloten, om aan u toestemming te verlenen voor het gebruik van het pand [a-straat 1] te Grubbenvorst als hieronder beschreven.
Het is u toegestaan het pand te gebruiken voor bewoning.
Het is u tevens toegestaan om in het pand een ruimte in te richten voor het uitoefenen van uw tandtechnisch beroep. (…)’
1.1.3.
In februari 2007 zijn [eiseres] en [betrokkene 1] van echt gescheiden. Feitelijk was [betrokkene 1] reeds in oktober 2005 uit de woning vertrokken.
1.1.4.
Bij schriftelijke koopovereenkomst van 1 oktober 2007 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] de woning verkocht aan [verweerders] voor € 435.000,— (hierna: de koopovereenkomst). Voorafgaand aan de koopovereenkomst hebben [verweerders] uitsluitend contact gehad met [eiseres] . Levering heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008.
1.2.
Bij dagvaarding van 26 juli 2010 hebben [verweerders] [betrokkene 1] en [eiseres] in rechte betrokken. In cassatie is uitsluitend nog van belang de subsidiaire vordering van [verweerders] Die subsidiaire vordering strekt tot schadevergoeding tot een bedrag van € 166.770,— op de grond dat [betrokkene 1] en [eiseres] , hoewel zij daarmee bekend waren, aan [verweerders] niet hebben meegedeeld dat de woning op grond van het bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft. Volgens de stellingen van [verweerders] is sprake van een bijzondere last of beperking in de zin van art. 7:15 BW en zijn [betrokkene 1] en [eiseres] toerekenbaar tekortgeschoten. Bij eindvonnis van 12 september 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerders] afgewezen.
1.3.
Bij tussenarrest van 17 december 2013 heeft het hof zakelijk geoordeeld:
a. De vordering van [verweerders] met betrekking tot de agrarische bestemming van de woning is gebaseerd op art. 7:15 en 7:17 BW3.(5.10.1).
b. Gelet op het door [verweerders] overgelegde bestemmingsplan is sprake van een [bijzondere] last of beperking in de zin van art. 7:15 BW (5.10.2).
c. Dat [eiseres] wist dat de onroerende zaak formeel een agrarische bestemming had is door haar niet betwist en blijkt ook uit [het verzoek om toestemming dat ten grondslag ligt aan] de brief van de gemeente uit 1995 en zij had dit op grond van art. 7:15 BW aan [verweerders] moeten meedelen. Het is niet ondenkbaar dat [eiseres] het was ‘vergeten’ dat het verkochte formeel geen woonbestemming had, maar daar kan zij geen beroep op doen, want ze heeft het immers ooit geweten (5.10.4).
d. In de brief van de gemeente uit 1995 ligt besloten dat toen toestemming werd verleend om ter plaatse te gaan wonen anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarische onderneming (5.10.5). Die toestemming kan niet worden aangemerkt als een zakelijk recht of kwalitatieve verbintenis en gold dus niet voor rechtsverkrijgers van [betrokkene 1] en [eiseres] (5.10.6).
e. Het beroep van [betrokkene 1] en [eiseres] op de verjaring van art. 7:23 BW gaat niet op omdat dit artikel niet ziet op vorderingen uit hoofde van art. 7:15 BW (5.10.7).
f. Omdat zich een situatie als bedoeld in art. 7:15 BW voordoet en van materiële gebreken aan de woning geen sprake is, mist art. 7:17 BW toepassing (5.10.8).
g. Het staat niet vast dat de gemeente, na bijna 30 jaar lang de feitelijke bestaande situatie te hebben getolereerd of daar expliciet toestemming voor te hebben gegeven, daar zonder meer op zou kunnen terugkomen (5.10.9).
1.4.
Vervolgens heeft het hof bij hetzelfde tussenarrest een deskundigenbericht aangekondigd met betrekking tot het verschil tussen de waarde van de woning indien daaraan publiekrechtelijk een woonbestemming zou zijn gegeven en de waarde van de woning gelet op de bestemming, het feitelijk gebruik van de woning gedurende bijna 30 jaar en de brief van de gemeente van 1995. Bij opvolgend tussenarrest van 13 mei 2014, verbeterd bij arrest van 24 juni 2014, heeft het hof een deskundige benoemd.
1.5.
Bij eindarrest van 16 juni 2015 is het hof teruggekomen van het oordeel als onder g weergegeven: afgezien van de gebondenheid van de gemeente aan de vereisten van behoorlijk bestuur, kan degene ten gunste van wie wordt gedoogd nergens aanspraak op maken, behoudens eventueel een terme de grâce (12.10). De schade van [verweerders] bestaat in het verschil tussen de waarde van de woning op de vrije markt indien de woning een woonbestemming had enerzijds en de waarde van die woning met een agrarische bestemming anderzijds (12.13).
1.6.
Na diverse nadere overwegingen van het hof, heeft het dit verschil in waarde vervolgens overeenkomstig het deskundigenbericht begroot op € 70.000,— en [betrokkene 1] en [eiseres] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten heeft het hof gecompenseerd.
1.7.
Van de bedoelde nadere overwegingen zijn er voor het cassatieberoep twee van belang. In de eerste plaats spreekt het hof onder 12.42 over dwaling als grond voor toewijzing van de vordering van [verweerders] en in de tweede plaats verwerpt het hof onder 12.46 het beroep van [betrokkene 1] en [eiseres] op eigen schuld ex art. 6:101 BW (evenals hun beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) op de grond dat, kort gezegd, de mededelingsplicht van [eiseres] voorgaat op de onderzoeksplicht van [verweerders]
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Bij dagvaarding van 16 september 2015, hersteld bij exploot van 8 oktober 2015, is [eiseres] – tijdig – in cassatie gekomen van de arresten van 17 december 2013, 13 mei 2014, 24 juni 2014 en 16 juni 2015. Tegen [verweerders] is verstek verleend. Namens [eiseres] is een schriftelijke toelichting ingediend.
Het toepassingsbereik van art. 7:15 BW
2.2.
Het cassatiemiddel richt zich in onderdeel 1 tegen de rechtsoverwegingen 5.10.3-5.10.7 van het tussenarrest van het hof van 17 december 2013 en klaagt onder 1.1 erover, kort gezegd, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het (impliciet) heeft geoordeeld dat een agrarische bestemming ingevolge het toepasselijke bestemmingsplan onder de reikwijdte van art. 7:15 BW valt. Ter onderbouwing verwijst het onderdeel naar HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:159, NJ 2016/76 (Portsight/[…]).
2.3.
Met dat arrest kwam uw Raad gedeeltelijk terug van HR 27 februari 2004, LJN AN9072, NJ 2004/635 ([A/B]) naar aanleiding van kritiek in de literatuur op de in het arrest [A/B] gegeven invulling van het vereiste dat het voor de toepasselijkheid van art. 7:15 BW moet gaan om een ‘bijzondere’ last of beperking. Heroverweging van die invulling leidde uw Raad in het arrest Portsight/[…] tot de volgende overwegingen:
‘3.6.3 Bij deze heroverweging wordt in aanmerking genomen dat het bij lasten en beperkingen die privaatrechtelijk van karakter zijn (bijvoorbeeld een beperkt recht, een beslag of een kwalitatief recht), steeds gaat om een last of beperking die specifiek op de desbetreffende zaak betrekking heeft. Er bestaat geen goede grond om bij lasten en beperkingen van publiekrechtelijke aard van een wezenlijk ruimere invulling uit te gaan. Dat stemt ook overeen met de hiervoor in 3.6.1 geciteerde zinsnede uit de T.M. (‘lasten en beperkingen die de verkochte zaak in het bijzonder betreffen’). Kennelijk bestaat naar het oordeel van de wetgever slechts voldoende rechtvaardiging om de verkoper te belasten met de in art. 7:15 BW bedoelde verplichtingen, indien de lasten of beperkingen de verkochte zaak in het bijzonder betreffen. In de regel kan immers ervan worden uitgegaan dat de verkoper (beter dan de koper) op de hoogte is van specifiek op de door hem verkochte zaak betrekking hebbende lasten en beperkingen. Publiekrechtelijke lasten of beperkingen die niet specifiek op de verkochte zaak betrekking hebben, zullen daarentegen niet in de regel beter kenbaar zijn voor de verkoper dan voor de koper.
Om deze redenen bestaat geen goede grond art. 7:15 lid 1 BW ook van toepassing te achten indien de lasten of beperkingen voortvloeien uit publiekrechtelijke besluiten van algemene strekking, zoals beleidsregels, verordeningen of bestemmingsplannen.
3.6.4
Gelet op het voorgaande, en voorts met het oog op de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van art. 7:15 lid 1 BW, moet daarom aangenomen worden dat slechts sprake is van een ‘bijzondere’ publiekrechtelijke last of beperking, indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit. In zoverre wordt derhalve teruggekomen van de in het arrest [A/B] geformuleerde maatstaf. Het is redelijk de verkoper te belasten met de in verband hiermee door art. 7:15 BW op hem gelegde risico’s, nu dergelijke besluiten ingevolge art. 3:41 Awb in beginsel door toezending of uitreiking aan de belanghebbende zelf (de rechthebbende van de desbetreffende zaak) bekendgemaakt dienen te worden; deze kan dus bij verkoop van de zaak geacht worden op de hoogte te zijn van de uit dat besluit voortvloeiende lasten en beperkingen, terwijl de koper daarmee doorgaans niet (zonder meer) bekend zal zijn.’
2.4.
Het onderdeel is op zichzelf terecht voorgesteld. In het licht van het arrest Portsight/ […] – welk arrest in de literatuur met instemming is ontvangen4.– getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof (onder 5.10.2) de publiekrechtelijke bestemming van de onroerende zaak heeft aangemerkt als een bijzondere last of beperking in de zin van art. 7:15 lid 1 BW. Een bestemmingsplan is immers niet een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit, maar in plaats daarvan een besluit van algemene strekking. Dit is door uw Raad in de laatste zin van rechtsoverweging 3.6.3 van het arrest Portsight/[…] ook met zoveel woorden overwogen (zie hiervoor).
2.5.
Ten tijde van het tussenarrest van het hof van 17 december 2013 was het arrest Portsight/[…] nog niet gewezen, maar bij gebreke van uitgestelde werking krachtens bijzonder rechterlijk overgangsrecht kan dat aan de juistheid van het onderdeel niet afdoen. Het hof had mijns inziens bovendien bij gelegenheid van het eindarrest van 16 juni 2015 naar aanleiding van het arrest Portsight/[…] van zijn eerdere beslissing kunnen en moeten terugkomen.
2.6.
Terecht zegt het middel (p. 7 laatste alinea) dat het ook op het onjuiste oordeel van het hof voortbouwende beslissingen raakt. Anders dan het middel onder 1.3 veronderstelt, bouwt in ieder geval rechtsoverweging 12.42 van het eindarrest van 16 juli 2015 echter niet voort op de beslissing van het hof met betrekking tot art. 7:15 BW, maar bevat die rechtsoverweging een zelfstandig dragende grond voor de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [verweerders] Vergelijk hierna onder 2.15 e.v.
Eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW
2.7.
Het middel richt zich met onderdeel 2 tegen rechtsoverweging 12.46 van het eindarrest van 16 juni 2015. Die overweging luidt als volgt:
‘12.46. [betrokkene 1] en [eiseres] hebben nog aangevoerd dat [verweerder 1] zelf had kunnen ontdekken dat de woning geen woonbestemming had. Dat moet volgens hen leiden tot de slotsom dat sprake is van eigen schuld ex artikel 6:101 BW en/of tot de constatering dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het waardeverschil aan [verweerder 1] toe te wijzen. Het hof verwerpt die stelling en daarmee beide verweren. Zoals reeds in het tussenarrest van 17 december 2013 is overwogen, rustte op [eiseres] een mededelingsplicht. Het hof is van oordeel dat die mededelingsplicht in dit geval gaat voor een onderzoeksplicht van [verweerder 1] en dat honoreren van het verweer van [betrokkene 1] en/of [eiseres] ertoe zou leiden dat aan het uitgangspunt dat de mededelingsplicht vóór de onderzoeksplicht dient te gaan afbreuk zou worden gedaan, althans dat dan aan de onderzoeksplicht een te grote betekenis zou worden toegekend.’
2.8.
Het middel betoogt dat het uitgangspunt dat de mededelingsplicht gaat boven de onderzoeksplicht5.erop ziet dat een beroep op dwaling in beginsel niet met een beroep op een onderzoeksplicht kan worden afgewezen in het geval een mededelingsplicht is geschonden en niet op de vraag of het verzaken van een onderzoeksplicht andere gevolgen voor de dwalende kan hebben. Volgens het middel is met name denkbaar dat de nalatigheid van de dwalende (bestaande in de schending van zijn onderzoeksplicht) leidt tot toepassing van art. 6:101 BW in het geval de dwalende aanspraak maakt op schadevergoeding. Een en ander mondt uit in een rechtsklacht voor het geval het hof dit heeft miskend en een motiveringsklacht voor het geval het hof dit niet zou hebben miskend.
2.9.
Mij dunkt dat dit onderdeel van het middel terecht is voorgesteld.
2.10.
De regel dat een mededelingsplicht voorrang heeft boven een onderzoeksplicht is tot ontwikkeling gekomen bij het leerstuk van de dwaling en wel bij de vraag of vernietiging mogelijk moet zijn (art. 6:228 lid 2 BW). Dat is een kwestie van wel of niet, dus van wat we een ‘digitale’ vraag zouden kunnen noemen (1 of 0).6.De bedoelde voorrangsregel verhindert dat het resultaat van de beantwoording van die vraag kan zijn dat de dwalende geheel en al met lege handen achterblijft (hoewel de wederpartij een mededelingsplicht schond). Het ligt alleszins voor de hand dat dezelfde of een vergelijkbare voorrangsregel geldt bij andere digitale vragen, waaronder de vraag of aansprakelijkheid bestaat, bijvoorbeeld uit hoofde van non-conformiteit (art. 7:17 jo. 6:74 BW) of onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Opnieuw verhindert de voorrangsregel dan dat de partij wiens wederpartij een mededelingsplicht heeft geschonden, geheel en al met lege handen achterblijft.
2.11.
Naast regels met betrekking tot digitale vragen zijn er echter in het verbintenissenrecht ook tal van regels met betrekking tot vragen met een ‘analoog’ karakter, die dus kwesties van meer of minder betreffen. De regel van art. 6:101 BW met betrekking tot eigen schuld is bij uitstek een analoge regel in de zojuist bedoelde zin, ze betreft immers de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (eventueel te corrigeren op grond van de billijkheid). Als de voorrang van de mededelingsplicht boven de onderzoeksplicht in de context van deze analoge regel al gelding heeft, zou zij daar mijns inziens hoe dan ook een wezenlijk andere rol moeten spelen (dan bij de hiervoor bedoelde regels met betrekking tot digitale vragen). Het vertrekpunt van art. 6:101 BW is het bestaan van een vergoedingsplicht. Het resultaat dat de benadeelde geheel en al met lege handen achterblijft, is alleen mogelijk indien we zouden aannemen dat alleen de schending van de onderzoeksplicht de schade heeft veroorzaakt en niet ook de schending van de mededelingsplicht, dan wel we op grond van de billijkheid álle schade voor rekening van de benadeelde zouden brengen. Beide oordelen zijn nauwelijks voorstelbaar, maar zekerheidshalve kan men aan het uitgangspunt dat de mededelingsplicht voorrang heeft boven de onderzoeksplicht de regel ontlenen dat het resultaat dat alle schade voor rekening blijft van een partij wiens wederpartij een mededelingsplicht heeft geschonden, niet is toegelaten. Daarnaast dunkt mij dat bedoeld uitgangspunt betekenis kan hebben bij de toepassing van de billijkheidscorrectie, in die zin dat de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten tot een andere verdeling kan leiden dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit. Voor de beoordeling van de ernst van de gemaakte fouten zijn echter alle omstandigheden van het geval van belang en niet slechts de kwalificatie van die fouten in termen van ‘onderzoeksplicht’ en ‘mededelingsplicht’.
2.12.
De door het middel bepleite opvatting (schending van onderzoeksplicht kan ondanks de voorrangsregel leiden tot vermindering van de vergoedingsplicht op grond van eigen schuld) vindt zeer ruime steun in de literatuur.7.Ook in de rechtspraak van uw Raad zijn er voor die opvatting aanknopingspunten te vinden. Ik wijs in de eerste plaats op HR 11 november 1997, NJ 1998/657 (Holvrieka/Brunink), rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7: misleiding bestaande in verzwijging van bodemverontreiniging is ook dan onrechtmatig indien de koper zelf een onderzoek naar bodemvervuiling had dienen in te stellen; daarin ligt besloten dat de stellingen omtrent de onderzoeksplicht ‘hoogstens relevant zijn’ in het kader van het beroep op eigen schuld (welk beroep het hof reeds op andere gronden had verworpen). In de tweede plaats dunkt mij van belang uw rechtspraak met betrekking tot de waarschuwingsplicht van de aannemer. Op de aannemer rust de verplichting de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht die hij kent of behoort te kennen; de enkele omstandigheid dat de opdrachtgever voldoende deskundig is doet daaraan niet af, maar die deskundigheid kan wel leiden tot toepassing van art. 6:101 lid 1 BW.8.Mij dunkt dat sprake is van een tot op grote hoogte vergelijkbare problematiek. In geval van aansprakelijkheid van een verkoper in geval van schending van zijn mededelingsplicht, behoort evenzeer te gelden dat toepassing van art. 6:101 lid 1 BW mogelijk is.9.
2.13.
Terug naar de door het middel aangevallen overweging van het hof. Die overweging kan in de eerste plaats de betekenis hebben dat het hof ervan is uitgegaan dat in het geval van schending van een mededelingsplicht de vergoedingsplicht nimmer in verband met eigen schuld mag worden verminderd. In dat geval klaagt het middel er terecht over dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, want een regel als door het hof bedoeld bestaat niet. Een dergelijke regel is ook ongewenst; ze schaadt de nuttige werking van de regel van art. 6:101 BW, namelijk het nuanceren van aansprakelijkheid met het oog op onder meer het beginsel van evenredigheid (proportionaliteit).
2.14.
De overweging van het hof kan – wanneer zij welwillend wordt gelezen – in de tweede plaats de betekenis hebben dat het hof aan de billijkheidscorrectie toepassing heeft gegeven. In dat geval klaagt het middel er terecht over dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. De enkele omstandigheid dat [eiseres] een mededelingsplicht heeft geschonden, is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat naar billijkheid de schade niet gedeeltelijk voor rekening van [verweerders] mag worden gebracht. In dit verband dunkt mij mede van belang dat het hof in het tussenarrest van 17 december 2013 onder 5.10.4 heeft overwogen dat het niet ondenkbaar is dat [eiseres] ten tijde van de bezichtigingen door [verweerder 1] was vergeten dat de onroerende zaak formeel geen woonbestemming had, maar dat zij daar dan geen beroep op kan doen omdat ze het ooit wel heeft geweten. Ook in het licht van die overweging behoefde een toepassing van de billijkheidscorrectie volgens welke alle schade voor rekening van [betrokkene 1] en [eiseres] is, een nadere motivering.
Dwaling als zelfstandig dragende grond?
2.15.
Rechtsoverweging 12.42 van het eindarrest van het hof van 16 juni 2015 roept de vraag op of het hof de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [verweerders] mede heeft gebaseerd op dwaling als zelfstandig dragende grond naast art. 7:15 BW. Ik citeer die overweging in zijn context:
‘12.40. Afronding:
12.41.
Het vonnis waarvan beroep dient dus te worden vernietigd.
12.42.
Het hof verwijst naar r.o. 5.10.7 en 5.10.8 uit het tussenarrest van 17 december 2013, waarin besloten ligt dat naar het oordeel van het hof in verband met schending van de mededelingsplicht in verband met de woonbestemming enkel sprake is van schending van art. 7:15 BW en niet van art. 7:17 BW. Om die redenen is art. 7:23 BW niet van toepassing. Het hof heeft aldaar niet bedoeld te overwegen dat daarnaast, in verband met de schending van de mededelingsplicht, niet tevens sprake zou kunnen zijn van dwaling. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering (enkel) was gebaseerd op dwaling en niet op art. 7:17 BW; met dat laatste is het hof het eens. Naar ’s hofs oordeel kan de vordering zowel op dwaling als op art. 7:15 BW worden gebaseerd. [verweerder 1] heeft blijkens randnummers 62 en 64 van de memorie van grieven ook uitdrukkelijk zijn vordering zowel gebaseerd op dwaling als op art. 7:15 BW. De vordering is in geen geval verjaard. Voor de vraag of tijdig is geklaagd is art. 6:89 BW van toepassing. In dat verband verwijst het hof naar r.o. 5.2.3 van het tussenarrest van 17 december 2013. [verweerder 1] stelde dat hem eerst bij gelegenheid van het voorbereiden van de comparitie in eerste aanleg was gebleken dat de woning geen woonbestemming had. [eiseres] heeft niet, doch [betrokkene 1] heeft wel het verweer gevoerd dat [verweerder 1] in verband met deze kwestie te laat heeft geklaagd. In r.o. 5.2.3 verwijst het hof in dat verband naar de ‘akte’ van 9 november 2011. [betrokkene 1] heeft op die dag twee aktes genomen; het hof doelde op de ‘antwoordakte inzake aanvulling grondslag/vermeerdering van eis’ van die datum.
12.43.
Terecht constateert [betrokkene 1] dat de stelling van [verweerder 1] dat hij eerst bij gelegenheid van de voorbereiding van de comparitie op 6 oktober 2011 op de hoogte raakte van de omstandigheid dat de woning nog steeds een agrarische bestemming had niet houdbaar is, gelet op randnummer 17 van de inleidende dagvaarding. Tegelijk moet geconstateerd worden, dat met laatstbedoelde passage aan [eiseres] en [betrokkene 1] voldoende duidelijk was geworden dat [verweerder 1] ook op dat onderdeel bezwaren had. Welk nadeel [betrokkene 1] heeft geleden doordat [verweerder 1] niet toen, maar eerst 15 maanden later zijn vorderingen ook formeel op die kwestie baseerde, is door [betrokkene 1] niet toegelicht. Mitsdien is van schending van de klachtplicht in de zin van art. 6:89 BW geen sprake.’
2.16.
Voorafgaand heeft het hof in zijn arrest (12.2-12.30) de kwestie van de agrarische bestemming besproken vanuit het perspectief van art. 7:15 BW, de diverse door [betrokkene 1] en [eiseres] tegen die grondslag opgeworpen verweren verworpen en zich aangesloten bij de taxatie van de deskundige van de waardevermindering van de onroerende zaak. Eveneens voorafgaand aan de aangehaalde overwegingen heeft het hof (12.31-12.39) een ander onderdeel van de vordering van [verweerders] besproken, namelijk die met betrekking tot gebreken aan de woning en de kosten van verbouwingen. Daarna volgen dan de aangehaalde overwegingen. Na die overwegingen volgen in de hoofdzaak uitsluitend nog overwegingen over de hoofdelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 1] en [eiseres] (12.44-12.45), eigen schuld (12.46, hiervoor aan de orde), wettelijke rente (12.47), buitengerechtelijke kosten (12.48), kosten van de partijdeskundige (12.49) en de proceskosten (12.50-12.51).
2.17.
Wat is nu de betekenis van rechtsoverweging 12.42? Mij dunkt dat bezwaarlijk een andere lezing mogelijk is dan als volgt. Het hof heeft zich de vraag gesteld of eventueel ook een of meer van de andere door [verweerders] gebezigde grondslagen tot toewijzing van de vordering met betrekking tot de agrarische bestemming van de woning zouden kunnen leiden. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat [verweerders] twee alternatieve grondslagen had aangevoerd, namelijk art. 7:17 BW (dus non-conformiteit) en dwaling (dus art. 6:228 BW, als grondslag voor schadevergoeding kennelijk in combinatie met onrechtmatige daad, art. 6:162 BW). Voor eerstbedoelde grondslag heeft het hof verwezen naar het tussenarrest van 17 december 2013, waarin (5.10.8) het had overwogen dat in een situatie als bedoeld art. 7:15 BW art. 7:17 BW toepassing mist. Vervolgens spreekt het hof over de tweede alternatieve grondslag, namelijk dwaling. Van die grondslag zegt het hof dat het die in het tussenarrest van 17 december 2013 niet heeft willen verwerpen, dat het het eens is met de overweging van de rechtbank volgens welke de vordering op dwaling was gegrond en niet op art. 7:17 BW,10.dat samenloop tussen art. 7:15 BW en dwaling wel mogelijk is en dat [verweerder 1] blijkens de inhoud van de memorie van grieven in hoger beroep zijn vordering daadwerkelijk mede op dwaling heeft gebaseerd. Daarna gaat het hof twee verweren bespreken (namelijk de bijzondere verjaring van art. 7:23 lid 2 BW en de klachtplicht van art. 6:89 BW), die het bij de beoordeling van de grondslag van art. 7:15 BW niet inhoudelijk had besproken omdat het meende dat die verweren daar geen opgeld konden doen (zie het tussenarrest van 17 december 2013 onder 5.2.3 en 5.10.7).11.Beide verweren worden vervolgens door het hof besproken en verworpen.
2.18.
Volgens de overwegingen van het hof is dus dwaling een grond die de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [verweerders] zelfstandig kan dragen (in de gedachtegang van het hof naast art. 7:15 BW). Daaraan doet mijns inziens niet af dat het hof zich met betrekking tot de stellingen van [betrokkene 1] en [eiseres] had vergist (zij hadden voor hun vordering met betrekking tot de woonbestemming niet mede een beroep op dwaling gedaan, zie het middel en de conclusie in de zaak met nummer 15/04494). Daaraan doet mijns inziens ook niet af dat het hof de grondslag van de dwaling gebrekkig heeft uitgewerkt en met name door het hof niet is verantwoord waaruit de verbintenis tot vergoeding van de door [verweerders] geleden schade voortvloeit. Waarschijnlijk zal het hof het oog hebben gehad op art. 6:162 BW (onrechtmatige daad),12.maar zelfs als het hof heeft gemeend dat dwaling op zichzelf reeds op schadevergoeding aanspraak geeft, verandert dat er niets aan dat uitgaande van het bestreden arrest sprake is van een zelfstandig dragende grond, waartegen geen middel is gericht.
2.19.
Ik heb mij de vraag gesteld of een andere lezing van het arrest van het hof redelijkerwijs mogelijk is. Die vraag is hier extra prangend. Het cassatiemiddel van [betrokkene 1] in de zaak met nummer 15/04494 richt wél klachten tegen rechtsoverweging 12.42 van het hof. De aan de orde zijnde rechtsverhouding is mijns inziens niet ondeelbaar in die zin dat rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten opzichte van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde luidt.13.Hierbij is van belang dat [verweerders] geen vernietiging van de koopovereenkomst hebben gevorderd, maar hoofdelijke veroordeling van [betrokkene 1] en [eiseres] tot schadevergoeding. De hiervoor gegeven lezing van rechtsoverweging 12.42 leidt dus tot de mogelijkheid van de ongemakkelijke uitkomst dat na cassatie en verwijzing in de procedure tussen [verweerders] en [eiseres] moet worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van het hof dat dwaling een deugdelijke grond is voor de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [verweerders] (behoudens de kwestie van de eigen schuld) en in de procedure tussen [verweerders] en [betrokkene 1] daarentegen níét. Een andere aannemelijke lezing van rechtsoverweging 12.42 heb ik echter niet kunnen ontdekken. De overweging is mijns inziens ook te substantieel van omvang en stellig van inhoud om haar te kunnen afdoen als een niet ter zake doende zijstap van het hof.
Afronding
2.20.
Ik kom tot een afronding. Onderdeel 1 van het middel, dat ziet op het toepassingsbereik van art. 7:15 BW, is weliswaar op zichzelf terecht voorgesteld, maar kan bij gebrek aan belang aan de zijde van [eiseres] niet tot cassatie leiden, omdat het hof de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] en [eiseres] niet enkel op art. 7:15 BW heeft gegrond, maar ook op dwaling, en [eiseres] tegen díé grondslag geen klachten heeft gericht. Onderdeel 2 van het middel, dat ziet op het beroep van [betrokkene 1] en [eiseres] op eigen schuld aan de zijde van [verweerders], treft wél doel. Dat onderdeel raakt ook de grondslag van de dwaling.
3. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bijde Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2016
De brief waarbij dit plaatshad, behoort niet tot de gedingstukken.
Het hof verwijst voor de grondslag van art. 7:17 BW naar een akte van 10 september 2013, welke akte niet tot het overgelegde dossier behoort. Wel bevindt zich in het dossier een akte van 25 september 2013 waarin de aanvulling van de grondslag met art. 7:17 BW wordt genoemd. Deze laatstgenoemde akte wordt door het hof niet in het procesverloop vermeld. Als verklaring ligt het meest voor de hand dat de akte die is gedateerd op 25 september 2013 (de op dat moment eerstvolgende geplande roldatum) bij het hof is ingediend op 10 september 2013 en dat het hier dus om één en dezelfde akte gaat. Ik merk verder op dat deze akte is genomen ná de memorie van grieven en memorie van antwoord.
Zie de noot van Jac. Hijma in NJ 2016/76, de noot van J.J. Dammingh in TBR 2015/119 en M.M. van Rossum, Recente ontwikkelingen ten aanzien van publiekrechtelijke beperkingen, WPNR 2015/7086, p. 1027 e.v. Neutraler zijn de noten van E.E. van der Kamp in JIN 2015/110 en van H.W. Heijman in JOR 2015/126.
Vaste rechtspraak sinds HR 30 november 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5383, NJ 1974/97 (Van der Beek/Van Dartel). Vergelijk voorts in het bijzonder ook HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0888, NJ 1991/251 (Van Geest/Nederlof) en HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck en Van Rosberg): deze regel strekt ertoe ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.
De term is geijkt door J.H. Nieuwenhuis, Wat mogen koper en verkoper van elkaar verwachten?, WPNR 1998/6304, p. 155 e.v.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/231; A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, diss. Leiden, Kluwer: Deventer 1992, p. 144 e.v.; P. Klik, De verhouding tussen spreek- en onderzoeksplicht, NTBR 1998, p. 299; J.H. Nieuwenhuis, t.a.p.; H.B. Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 1999, p. 183 e.v.; J. Dammingh, Bemiddeling door de makelaar bij de koop en verkoop van onroerende zaken, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2002, p. 228 e.v.; A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht, diss. Groningen, Deventer: Kluwer 2003, p. 150; H.M. Heyman & S.E. Bartels, Vastgoedtransacties: koop, Den Haag: Boom 2012, nr. 329. Ik vond geen auteurs die tegenstander zijn van de mogelijkheid dat schending van een onderzoeksplicht ondanks de bedoelde voorrangsregel via art. 6:101 BW tot vermindering van de vergoedingsplicht leidt. K.J.O. Jansen, Informatieplichten: over kennis en verantwoordelijkheid in het contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2012, p. 184 e.v. is slechts tegenstander van de opvatting volgens welke ten aanzien van dezelfde informatie tegelijk een onderzoeksplicht en een mededelingsplicht kunnen bestaan (waarmee hij afwijkt van de heersende leer), maar niet van de genuanceerde resultaten die met die opvatting ex art. 6:101 BW worden behaald.
HR 18 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2706, NJ 1998/818 (KPI/Leba).
Nóg een parallel: dat een notaris aansprakelijk is voor een beroepsfout, sluit toepassing van art. 6:101 BW niet uit op de grond dat de cliënt de fout had moeten opmerken en de notaris daarop had moeten wijzen. Zie HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4119, NJ 2006/59, rechtsoverwegingen 5.1.2 en 5.1.3.
Het is mij niet duidelijk op welke overweging van de rechtbank het hof doelt.
Hoewel het hof dat met betrekking tot de klachtplicht niet met zoveel woorden heeft overwogen.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/640; GS Verbintenissenrecht (Hijma), art. 6:228 BW, aant. 1.3.4.1 Het is niet aannemelijk dat het hof toepassing heeft willen geven aan art. 6:230 BW. Die bepaling leidt immers tot wijziging van de overeenkomst en niet tot schadevergoeding. Weliswaar kan wijziging van de overeenkomst en schadevergoeding materieel op hetzelfde neerkomen, maar zou het hof art. 6:230 BW hebben willen toepassen, zo ligt voor de hand dat het van ‘wijziging’ zou hebben gesproken.
Beroepschrift 16‑09‑2015
Toevoeging verleend onder nummer 3IT2350
Heden, de zestiende september tweeduizendvijftien [] op verzoek van [rekwirante], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van mr A.H.M. van den Steenhoven en mr K.T.B. Salomons advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [rekwirante] als zodanig wordt gesteld en voor haar te dezen zal optreden,
heb ik,
[mr. Arthur Legel, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Venray, aldaar kantoorhoudende aan het Pastoor Wijnhovenpark 3]
AAN
[gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2], beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in feitelijke aanleg laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (5708 JV) Helmond aan de Vlamovenweg 10, ten kantore van hun advocaat mr drs P.C. van Nielen /en aldaar op de voet van art. 63 Rv aan dat adres mijn exploot doende, sprekende met en voor ieder der gerekwireerde een afschrift dezes latende aan/
[aldaar constaterende dat op het kantoor van mr. Van Nielen voornoemd niemand aanwezig was alsook dat het kantoor telefonisch niet bereikbaar was alsook dat de toegang onmogelijk was vanwege een hekwerk en gesloten poort zodat het voor mij feitelijk onmogelijk was aldaar een afschrift deze te laten waarop ik terstond om deze reden een afschrift dezes voor ieder der gerekwireerden en ex art. 63 Rv ter post bezorgde]
AANGEZEGD
dat [rekwirante] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Afdeling Civiel recht, gewezen op van 17 december 2013, 13 mei 2014, 24 juni 2014 en 16 juni 2015 in hoger beroep onder zaaknummer HD 200.117.720/01 (zaak/rolnummer Rechtbank Roermond 103853/HA ZA 10-727) in de procedure tussen [rekwirante] en [betrokkene 1] als geïntimeerden en [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] als appellanten;
met de aanzegging, dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaataanwijzing en woonplaatskeuze als aangegeven, geïnsinueerden [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] als hiervoor genoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de tweede oktober tweeduizendvijftien, 's morgens om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens [rekwirante] als eiseres tot cassatie tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in het arrest waarvan beroep is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
[rekwirante] is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. In 1995 heeft het echtpaar zijn intrek genomen in een voormalige boerderij aan de [a-straat 01] in [a-plaats], [a-gemeente]. [betrokkene 1] was tandtechnicus en wilde aldaar (in de bijgebouwen) zijn tandtechnisch centrum vestigen. Hij heeft daartoe tevoren toestemming gevraagd aan de gemeente. Medio 1995 heeft de gemeente het echtpaar toestemming verleend om in de woning te wonen en om in de bijgebouwen het tandtechnisch centrum te vestigen.
In februari 2007 zijn [betrokkene 1] en [rekwirante] van echt gescheiden. Na de echtscheiding is de woning in het kader van de boedelverdeling te koop gezet; [rekwirante] die daar feitelijk woonde, verrichtte daartoe mede namens [betrokkene 1] de noodzakelijke handelingen. Een en ander heeft geresulteerd in een op 1 oktober 2007 gesloten koopovereenkomst, waarbij de onroerende zaak voor een bedrag ad € 435.000,00 is verkocht aan [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2]. Het transport vond plaats op 1 februari 2008.
Enkele maanden later is [gerekwireerde 1] bezwaren betreffende de woning gaan uiten jegens [betrokkene 1] en [rekwirante]. De bezwaren [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] zagen op de volgende punten:
- —
gebleken zou zijn dat de woning is gelegen in een gebied waarin grootschalige ontwikkelingen op het gebied van (vooral) intensieve veeteelt waren voorgenomen;
- —
gebleken is dat de woning, die is verkocht als burgerwoning/woonhuis, gelegen is op een perceel met een agrarische bestemming, zodat bewoning anders dan als agrarische woning niet is toegestaan, met alle gevolgen van dien; [rekwirante] en [betrokkene 1] hadden dit aan [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hadden moeten meedelen,
doch hebben dit nagelaten;
- —
de woning zou allerhande gebreken hebben.
De vorderingen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] met betrekking tot de planologische ontwikkelingen en de feitelijke gebreken aan de woning, zijn in feitelijke aanleg afgewezen. In cassatie is slechts het verwijt dat het hier een agrarische woning betrof en niet een ‘gewone’ woning nog relevant. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hebben dat eerst in de loop van het geding eerste aanleg (in de aanloop naar de comparitie van partijen bij de rechtbank) naar voren gebracht.
Bij inleidende dagvaarding van 26 juli 2010 hebben [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] [rekwirante] en [betrokkene 1] in rechte betrokken. Bij gelegenheid van de door de rechtbank gelaste comparitie van partijen hebben [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hun eis, althans de grondslag daarvan, gewijzigd of aangevuld met het beroep op art. 7:15 BW in verband met de omstandigheid dat hen bij de voorbereiding op de comparitie van partijen was gebleken dat de woning een agrarische bestemming had. Voor het procesverloop in eerste aanleg wordt kortheidshalve verwezen naar r.o. 5.2.1. tot en met 5.2.5. van het tussenarrest van het hof d.d. 17 december 2013.
Bij vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 12 september 2012 zijn de vorderingen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] afgewezen. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hebben zich daar niet in kunnen vinden en zijn van dat vonnis tijdig, bij dagvaarding van 15 november 2012, in hoger beroep gekomen.
Bij tussenarrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 december 2013 heeft het hof met betrekking tot de agrarische bestemming van de woning en de gevolgen daarvan voor de waarde van de woning, overwogen dat die agrarische bestemming moet worden gezien als een last of beperking als bedoeld in art. 7:15 BW. [rekwirante] en [betrokkene 1] wisten (of behoorden te weten) dat de onroerende zaak formeel een agrarische bestemming had en hadden dat aan [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] moeten melden, aldus het gerechtshof in r.o. 5.10.3 t/m 5.10.7.
Het hof heeft vervolgens een deskundigenbericht gelast met betrekking tot — zakelijk weergegeven — de waarde van de woning in het economisch verkeer uitgaande van een agrarische bestemming.
De door het gerechtshof benoemde deskundige, [deskundige 1], heeft gerapporteerd op 2 december 2014. [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hebben ook zelf een deskundige aangezocht, welke deskundige op 15 september 2014 heeft gerapporteerd; die rapportage is op 13 januari 2015 bij de memorie na deskundigenbericht van de zijde [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] in het geding gebracht. Het gerechtshof is het deskundigenbericht van de partijdeskundige van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] niet gevolgd, de bevindingen van de door het hof ingeschakelde deskundige [deskundige 1] is door het hof wel gevolgd. [deskundige 1] heeft in zijn rapportage de grond gewaardeerd op een bedrag ad € 275.000,00 en de opstallen op een bedrag ad € 90.000,00, derhalve in totaal € 365.000,00. Dit is € 70.000,00 minder dan de verkoopwaarde.1.
Naar aanleiding van daartoe strekkende stellingen van de zijde van [betrokkene 1] en [rekwirante] heeft het gerechtshof in r.o. 12.46 nog overwogen dat de omstandigheid dat [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] zelf hadden kunnen ontdekken dat de woning geen woonbestemming had niet relevant is, omdat op [rekwirante] en [betrokkene 1] een mededelingsplicht rustte, welke plicht is geschonden, terwijl die mededelingsplicht in dit geval gaat voor de onderzoeksplicht van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2]. De stellingen van [rekwirante] en [betrokkene 1] konden derhalve niet leiden tot de slotsom dat sprake is van eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW, aldus het hof.
Het hof heeft vervolgens in de hoofdzaak [rekwirante] en [betrokkene 1] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 70.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2008 tot de dag der algehele voldoening. De proceskosten in beide instanties zijn tussen partijen gecompenseerd en ook de kosten van de deskundige moeten bij helfte door ieder der partijen worden gedragen.
[rekwirante] kan zich in dat arrest niet vinden en komt daartegen door middel van deze dagvaarding tijdig in cassatie.
Cassatieklachten
Reikwijdte art. 7:15 BW
1.1.
Bij tussenarrest van 17 december 2013 heeft het gerechtshof in r.o. 5.10.3 t/m 5.10.7 — zakelijk weergegeven — geoordeeld dat de omstandigheid dat [rekwirante] en [betrokkene 1] wisten dan wel behoorden te weten dat op de woning een agrarische bestemming rustte, ertoe leidt dat zij dit op grond van het bepaalde in art. 7:15 BW aan [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] hadden moeten meedelen. Uit 's-hofs overwegingen aldaar kan worden afgeleid dat het van oordeel is dat een agrarische bestemming van een perceel, zoals die volgt uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan, een bijzondere last of beperking is als bedoeld in dat artikel.
Het hof heeft daarmee evenwel miskend dat uw Raad bij arrest van 30 januari 2015 heeft geoordeeld dat moet worden aangenomen dat slechts sprake is van een ‘bijzondere’ (publiekrechtelijke) last of beperking als bedoeld in art. 7:15 lid 1 BW, indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit. Het is redelijk de verkoper te belasten met de in verband hiermee door art. 7:15 BW op hem gelegde risico's, nu dergelijke besluiten ingevolge art. 3:41 Awb in beginsel door toezending of uitreiking daarvan aan de belanghebbende zelf (de rechthebbende van de desbetreffende zaak) bekend gemaakt dienden te worden; de verkoper kan dus bij verkoop van de zaak geacht worden op de hoogte te zijn van de uit dat besluit voortvloeiende lasten en beperkingen, terwijl de koper daarmee doorgaans niet (zondermeer) bekend zal zijn. Een agrarische bestemming die volgt uit een bestemmingsplan valt niet onder de aldus getrokken grenzen van art. 7:15 lid 1 BW.2. Door te oordelen als het heeft gedaan is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van het bepaalde in art. 7:15 BW.
Reeds in dat licht kan het tussenarrest van 17 december 2013 niet in stand blijven, terwijl de daarop voortbouwende beslissingen, onder meer tot benoeming van een deskundige (zoals vervat in r.o. 5.10.12 en het tussenarrest d.d. 13 mei 2014, verbeterd bij arrest d.d. 24 juni 2014), met betrekking tot de hoogte van de schade (zoals vervat in het eindarrest van 16 juni 2015 in r.o. 12.20, 12.30 en het dictum) dientengevolge evenmin in stand kunnen blijven. Het deskundigenbericht hangt immers samen met het door het hof gehonoreerde beroep op art. 7:15 BW van de zijde van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2].
1.2.
Ook 's-Hofs beslissing dat het beroep van [rekwirante] en [betrokkene 1] op het bepaalde art. 7:23 BW niet opgaat, omdat dat artikel niet ziet op vorderingen die zijn gestoeld op art. 7:15 BW kan in het licht van het voorgaande niet in stand blijven, want bouwt voort op de onjuiste beslissing omtrent de reikwijdte van art. 7:15 BW.
1.3.
De beslissingen van het hof als vervat in r.o. 12.42 van het eindarrest van l6 juni 2015 kunnen het in het licht van het voorgaande evenmin in stand blijven.
Eigen schuld
2.
In feitelijke aanleg is zijdens [rekwirante] (en [betrokkene 1]) nog aangevoerd dat [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] ook zelf hadden kunnen ontdekken dat de woning geen woonbestemming had. De agrarische bestemming bleek immers uit het (voor een ieder openbare) bestemmingsplan. In feitelijke aanleg is er door [rekwirante] op gewezen [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] op eenvoudige wijze zelf de agrarische bestemming die op de woning rustte hadden kunnen achterhalen.3. Gelet op het feit dat aan de koopovereenkomst een kadastraal uittreksel was gehecht waarin de agrarische bestemming is vermeld en het bepaalde in art. 6 van de koopovereenkomst, had het op de weg van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] gelegen om ter zake zelf onderzoek te verrichten, hetgeen zij (kennelijk) hebben nagelaten.
In r.o. 12.46 heeft het hof overwogen en beslist dat een beroep op eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW en/of dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om het waardeverschil aan [gerekwireerde 1] toe te wijzen, moet worden verworpen. Op [rekwirante] rustte een mededelingsplicht die naar het oordeel gaat voor een onderzoeksplicht. Het honoreren van het verweer van [rekwirante] en [betrokkene 1] zou ertoe leiden dat aan het uitgangspunt dat de mededelingsplicht vóór de onderzoeksplicht dient te gaan, afbreuk zou worden gedaan, althans dat dan aan de onderzoeksplicht een al te grote betekenis zou worden toegekend, aldus het gerechtshof. Daarmee is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien in een bepaalde rechtsverhouding een mededelingsplicht wordt aangenomen, dan zal, volgens de eerder door uw Raad geformuleerde hoofdregel, in geval van schending daarvan een beroep op dwaling in het algemeen geoorloofd zijn. De regel strekt er immers toe dat ook aan onvoorzichtige koper bescherming wordt geboden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.
Bij toepasselijkheid van die hoofdregel staat echter slechts vast dat het niet nakomen van de onderzoeksplicht niet tot het voor de dwalende nadelige gevolg leidt dat zijn beroep op dwaling wordt afgewezen. Andere nadelige gevolgen zijn niet uitgesloten, met name dat de nalatigheid aan de dwalende die schadevergoeding eist, in het kader van de eigen schuldregel van art. 6:101 BW kan worden toegerekend.4.
Door het beroep van de zijde van [rekwirante] en [betrokkene 1] op eigen schuld aan de zijde van [gerekwireerde 1] en [gerekwireerde 2] af te wijzen met de enkele verwijzing naar zijn eerdere overweging en beslissing dat sprake is van schending van de spreekplicht, heeft het hof dit miskend. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof in het licht van de specifieke stellingen ter zake van de zijde van [rekwirante] en [betrokkene 1] zijn beslissing in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd. De beslissing van het hof op dit punt kan derhalve niet in stand blijven.
En
op grond van dit middel te horen vernietigen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 december 2013, 13 mei 2014, 24 juni 2014 en 16 juni 2015 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten van mij, deurwaarder, zijn €
Exploot | € | 77,84 |
Info KvK | € | - |
Info GBA | € | 3,26 |
Totaal | € | 81,10 |
art. 10 Btag | € | 17,03 |
Totaal | € | 98,13 |
Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.
Deurwaarder
De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑09‑2015
Arrest d.d. 16 juni 2015, r.o. 12.20.
H R 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:159.
Memorie van antwoord zijdens [rekwirante], pos. 4.35 en pleitnota zijdens [rekwirante] d.d. 25 september 2013, blz. 6 en 7; zie ook memorie van antwoord van de zijde van [betrokkene 1], pos. 73 en de pleitnotities zijnerzijds in pos. 25 alsmede de antwoordmemorie na deskundigenbericht van de zijde van [betrokkene 1], pos. 19.
Zie in dit verband Asser/Hartkamp & Sieburgh 6–11 (2014). nr. 231 en A.G. Kastermans. De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase pag. 144 e.v.