HR 11 september 2012, LJN BX0129, NJ 2013/242 (rov. 2.2.4) m.nt. Bleichrodt.
HR, 01-10-2013, nr. 13/00022
ECLI:NL:HR:2013:829
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
13/00022
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:852, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:852, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:829, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
1 oktober 2013
Strafkamer
nr. 13/00022
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 augustus 2012, nummer 22/002987-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Advocaat-Generaal heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 13/00022 Zitting: 20 augustus 2013 | Mr. Hofstee Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. In mijn conclusie van 4 juni 2013 kwam ik in deze zaak tot het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO, omdat de eerste twee middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en het derde middel (om die reden) niet een klacht bevat, die klaarblijkelijk voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt.1.Naar aanleiding van dit standpunt heeft mr. Wanrooij in een zogenoemde Borgersbrief d.d. 16 juli 2013 met betrekking tot het eerste middel naar voren gebracht dat ik wellicht op het verkeerde been was gebracht door het gestelde op p. 7 van de pleitnotitie, inhoudende: “Ik verzoek de Politierechter de uitkomsten van dat onderzoek buiten beschouwing te laten”, maar dat het desbetreffende verweer blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie ook is gevoerd ten overstaan van het Hof. De Hoge Raad heeft mij verzocht de middelen uitvoeriger te bespreken. Ik denk dat dit verzoek gelet op de Borgersbrief vooral betrekking heeft op het eerste middel. Aan het verzoek van de Hoge Raad voldoe ik in deze aanvullende conclusie gaarne.
2. Alvorens op de middelen in te gaan, stel ik met betrekking tot de Borgersbrief vast dat de daarbij gevoegde kopie van pagina 7 van de pleitnotitie niet overeenkomt met pagina 7 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof d.d. 3 augustus 2012 is gehecht. Ik kom daarop straks terug.
3. Verzoeker is bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 augustus 2012 wegens “het opzettelijk nalaten gegevens te verstrekken”2.veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek overeenkomstig art. 27, eerste lid, Sr.
4. Namens verzoeker heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat te ‘s-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gevoerd verweer inhoudende dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs doordat de officier van justitie geen toestemming heeft gegeven voor het inzetten van een technisch hulpmiddel, te weten het plaatsen van een merkteken op de voordeur van de woning van verzoeker, terwijl deze handelwijze inbreuk maakt of kan maken op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker.
6. Op de terechtzitting van het Hof van 3 augustus 2012 heeft de raadsman het woord gevoerd tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotitie. Uit deze pleitnotitie haal ik, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aan:
“Ad de woning van verdachte (periode 25-8-2010 t/m 30-82010).
De SR heeft een niet nader omschreven ander technisch hulpmiddel gebruikt. Een zogenaamd merkteken wat is geplaats op de voordeur van verdachte (p. 593).
Hiervoor is geen toestemming gegeven door de Officier van Justitie.
Verdachte meent dat door dit nader omschreven technisch hulpmiddel inbreuk is gemaakt of kan zijn op zijn persoonlijke levenssfeer.
U kunt dat buiten beschouwing laten
We weten trouwens niet wat die [dat, EH] hulpmiddel is geweest. Dus welke conclusies kan je trekken uit een opsporingsmethode die onbekend is?”
De zin “U kunt dat buiten beschouwing laten” is met pen bijgeschreven, klaarblijkelijk ter vervanging van de met pen doorgestreepte zin, luidende: “Ik verzoek de Politierechter de uitkomsten van dat onderzoek buiten beschouwing te laten.”
7. Is het bovenstaande nu een (onrechtmatig verkregen bewijs)verweer waarop het Hof had moeten responderen? Naar mijn mening niet. Ik acht het namelijk bepaald niet denkbeeldig dat het Hof de vervangende zin, kennelijk uitgesproken op de terechtzitting, aldus heeft verstaan dat het de kwestie van het merkteken buiten beschouwing kon laten, te meer in het licht van de daaropvolgende zinnen: We weten trouwens niet wat dat hulpmiddel is geweest. Dus welke conclusies kan je trekken uit een opsporingsmethode die onbekend is.3.
8. Voor zover het middel klaagt dat het Hof het tweede lid (naar ik begrijp de tweede volzin daarvan) van art. 359 Sv niet in acht heeft genomen, stuit het naar mijn inzicht af op de omstandigheid dat het hier gaat om een verweer als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv.4.
9. Het eerste middel faalt reeds op grond van het voorgaande. Dat betekent dat ik niet toekom aan de bespreking van de vraag of het op de deur van de woning van verzoeker geplaatste merkteken kan worden aangemerkt als een technisch hulpmiddel in de zin der wet en of daarvoor de toestemming van de officier van justitie is vereist.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte 17 augustus 2003 als aanvangsdatum van de periode waarbinnen de bijstandsfraude zou zijn gepleegd, heeft bewezen verklaard. Het middel gaat eraan voorbij dat blijkens de bewijsmiddelen en de uitvoerige nadere bewijsoverweging van het Hof verzoeker zelf bij de politie heeft verklaard dat voordat hun dochter – op 17 augustus 2003 - werd geboren hij al regelmatig verbleef in de woning van [betrokkene 1] op het adres [a-straat 1] te [betrokkene 2].
11. Het tweede middel faalt.
12. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel bevat allereerst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
13. Het beroep in cassatie is ingesteld op 29 augustus 2012. De stukken van de zaak zijn blijkens een op de stukken geplaatst stempel ingekomen op 7 november 2012. De inzendtermijn van acht maanden is derhalve niet overschreden, zodat het middel in zoverre faalt.
14. Het derde middel behelst tevens de klacht dat het oordeel van het Hof dat, hoewel de inzendtermijn in hoger beroep is overschreden, geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM gelet op de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, onbegrijpelijk is.
15. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek kent twee begrenzingen. Ten eerste geldt dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ten tweede kan ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.5.
16. Het Hof heeft, voor zover hier relevant, onder het hoofdje ‘Strafmotivering’ overwogen:
“Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, nu het dossier niet binnen acht maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie bij het hof is binnengekomen. Gelet echter op de voortvarende behandeling van de strafzaak in hoger beroep ziet het hof geen reden aan dit verzuim gevolgen te verbinden.”
17. Gelet op het voorgaande geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt dus ook in zoverre.
18. Het derde middel faalt.
19. De middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
Het feit betreft bijstandsfraude in de periode van 17 augustus 2003 t/m 31 december 2010.
Ik laat daar dat het verweer nauwelijks onderbouwd is en het toch op zijn minst op de weg van de raadsman had gelegen om uiteen te zetten waarom een merkteken volgens hem een technisch hulpmiddel in de zin der wet is en, met het oog op de vraag die hij zelf opwerpt, welke conclusies zijn te trekken “uit een opsporingsmethode die onbekend is”.
Vgl. HR HR 17 januari 2012, LJN BT2052, NJ 2012/253 en 19 februari 2013, LJN BZ1383, NJ 2013/148.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis.