Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.3.2.2
9.3.2.2 Cessie (ter incasso), lastgeving, subrogatie, schuldoverneming
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS509689:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
PG Boek 6, blz. 542-543 en ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-11, no. 266; vgl. voor inwerkingtreding van het huidig BW al HR 2 november 1933 (Hollandsch Bloembollenkweekersgenootschap/Van der Ploeg), NJ 1934, blz. 302, m.nt. PS waarin het weliswaar een beroep van de debitor cessus jegens de cessionaris betrof, doch waaruit kan worden afgeleid dat ook de cessionaris aan de cessie het recht kan ontlenen zich jegens de debitor cessus op de overeenkomst tot arbitrage te beroepen (zie ook Hof 's-Gravenhage 29 december 1988, TvA 1989, blz. 102, m.nt. P. SANDERS en HR 1 juli 1993 (De drie H.L.O. 's Westland/Gemeente 's-Gravenhage), NJ 1994, 461, r.o. 3.4in fine, m.nt. HTS).
SNIJDERS, preadvies, no. 2.12 en de in noot 186 genoemde bronnen.
Ik wijs erop dat voor cessie strikt genomen geen instemming van de schuldenaar (debitor cessus) is vereist (art. 3:94 lid 1 BW eist slechts dat aan de schuldenaar mededeling wordt gedaan; zie wel ook art. 3:94 lid 3 BW voor de cessie zonder mededeling).
PG Boek 6, blz. 542-544; zie voorts (met bronvermelding) Verbintenissenrecht (VAN MIERLO M.M.V. BEUER), art. 6:145, aant. 11.
PG Boek 6, blz. 544, dit volgend op de opmerking van de Commissie dat de nieuwe schuldeiser in rechtskundige zin geacht moet worden het arbitraal beding te hebben gewild (PG Boek 6, blz. 543).
PG Boek 6, blz. 542-544 en HR 1 juli 1993 (De drie H.L.O. 's Westland/Gemeente 's-Gravenhage), NJ 1994, 461, r.o. 3.4in fine, m.nt. HTS; vgl. (enigszins) anders nog SANDERS (diss.), blz. 63-64 met de stelling dat de cessionaris zich gezien art. 17 (destijds art. 163) Grondwet kan beroepen op het ontbreken van de werkelijke wil tot arbitrage (zie 1.1) en W.H. HEEMSKERK, BR 1977, blz. 11 (doch in SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 17-18 respectievelijk HIJGENHOLTZ/HEEMSKERK, no. 204 thans op één lijn met de heersende leer).
Vgl. ook SNIJDERS, preadvies, no. 2.23.
PG Boek 6, blz. 544.
Zie PG Boek 6, blz. 544.
E.H. HONDIUS, NJ B 1976, blz. 1062 (volgens wie die bedoeling niet zomaar uit de — in algemene termen luidende — formulering van het beding mag worden afgeleid); zie ook Verbintenissenrecht (VAN MIERLO M.M.V. BEUER), art. 6:145, aant. 11 in fine).
Vgl. Raad van Beroep Nederlandse Bioscoopbond 1 augustus 1949, AR 1950, 350 (blz. 55); de debitor cessus mocht de overeenkomst tot arbitrage negeren en kon zich jegens de cessionaris beroepen op de competentie van de gewone rechter; de cessie betrof de vordering op een lid van een bepaalde vereniging door een niet-lid aan een ander lid van de vereniging krachtens de statuten waarvan geschillen tussen de leden aan arbitrage waren onderworpen (zie voor kritiek op de beslissing I. VAN CREVELD, Cessie van schuldvorderingen, tweede druk, Zwolle 1953, blz. 105).
PG Boek 6, blz. 540.
Bevindt het papier zich niet in de macht van de vervreemder, dan geschiedt de levering van vorderingsrechten aan toonder of order door middel van cessie (PG Boek 3, blz. 391).
Art. 146 BW kan evenwel ook per analogiam worden toegepast op de overdracht van papieren die een ander recht belichamen, als bijvoorbeeld het stemrecht bij aandelen aan toonder (zie PG Boek 6, blz. 540).
PG Boek 6, blz. 537-538.
PG Boek 6, blz. 540.
PG Boek 6, blz. 538; zie ook R.M. WIBIER, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen, Monografieën Nieuw BW B-44, no. 19 en MELLEMA-KRANENBURG 2009 (T&C Bi? 9, art. 6:146 BW, aant. 3.
PG Boek 6, blz. 545.
Zie daartoe ASSER-TJONG TJIN TAI 7-1V, no. 279; indien de vordering wél overgaat, zijn art. 6:142 e.v. BW mijns inziens gewoon van toepassing.
Zie daaromtrent PG Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1201, 1203 en 1273 en ASSER-TJONG TJIN TAI 7-1V, no. 279 (beide bronnen met vermelding van jurisprudentie).
Hiertoe zouden wij ook op HR 16 januari 1998 (Handelsveem/Annico Maritime), NJ 1999, 284, m.nt. M.H. CLARINGBOULD, S&S 1998, 53 en TvA 1998, blz. 127, m.nt. W.D.H. ASSER een beroep kunnen doen, dit mede gezien de in de zaak getrokken parallel met de cessie ter incasso (zie A-G BAKELS in zijn conclusie sub 3.20 en 3.21); zie daartoe 9.3.2.1.
Vgl. A-G A-G BAKELS in zijn conclusie (sub 3.3) v66r HR 16 januari 1998 (Handelsveem/Annico Maritime), NJ 1999, 284, m.nt. M.H. CLARINGBOULD met betrekking tot een ruime uitleg van art. 8:410 BW om omzeiling te voorkomen.
Wij zouden dit kunnen afleiden uit HR 16 januari 1998 (Handelsveem/Annico Maritime),NJ 1999, 284, m.nt. M.H. CLARINGBOULD, S&S 1998, 53 en TvA 1998, blz. 127, m.nt. W.D.H. ASSER, r.o. 4.7.
AssER-DoNG TBN TAI 7-1V, no. 255.
Bijzondere overeenkomsten (VAN NEER-VAN DEN BROEK), art. 7:420, aant. 10 met referte aan PG Boek 7, blz. 356.
PG Boek 7, blz. 353 (met referte aan art. 6.2.4 lid 1; thans art. 6:145 BW); zie ook W.C.L. VAN DER GRINTEN, Lastgeving, Monografieën Nieuw BW B-81, no. 40.
PG Boek 7, blz. 355.
ASSER-TJONG TJIN TAI 7-1V, no. 266.
PG Boek 7, blz. 358 (waarbij de lastgever als committent en de lasthebber als commissionair wordt aangeduid) en ASSER-TJONG DIN TAI 7-1V, no. 277.
Hiertoe kan een beroep worden gedaan op het uitgangspunt van 'reciprociteit' dat vaker wordt toegepast als het gaat om de vraag of de derde zich jegens één van de originele partijen op de overeenkomst tot arbitrage kan beroepen (vgl. bijvoorbeeld Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 7).
W.C.L. VAN DER GRINTEN, Lastgeving, Monografieën Nieuw BW B81, no. 40 en ASSER-TJONG DIN Tm 7-1V, no. 275; vgl. ook Bijzondere overeenkomsten (VAN NEER-VAN DEN BROEK), art. 7:421, aant. 1.
PG Boek 6, blz. 545 en 558.
R.M. WImER, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen (Monografieën Nieuw BW B-44), no. 24.
ASSER-CLAUSING-WANSINK 5-VI, nos. 430-431.
Zie specifiek ook voor de overeenkomst tot arbitrage ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-11, no. 266.
PG Boek 6, blz. 558.
PG Boek 6, blz. 558.
Zie R.M. WIBlER, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen, Monografieën Nieuw BW B-44, no. 9 respectievelijk no. 17; art. 6:236sub f BW legt voor verweermiddelen wel beperkingen op met betrekking tot de uitsluiting van art. 6:145 BW in algemene voorwaarden met consumenten; vgl. ook SNIJDERS, preadvies, no. 2.12 in fine met referte aan art. 3:83 lid 2 BW.
Indien de derde de verbintenis ingevolge art. 6:30 BW nakomt, terwijl daartoe geen overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar als bedoeld in art. 6:150 (d) BW bestaat, zal de derde bij zijn regres op de schuldenaar (bijvoorbeeld uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking op grond van art. 6:212 BW) zich in het algemeen niet op de overeenkomst tot arbitrage tussen de schuldeiser en de schuldenaar kunnen beroepen.
MELLEMA-KRANENBURG 2009 (T&C BFF9, art. 157, aant. 2.
SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 18 en Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 4.8.2.
PG Boek 6, blz. 576.
(a) Cessie
Uit de wet vloeit voort dat bij cessie de cessionaris en de debitor cessus zich jegens elkaar kunnen beroepen op een overeenkomst tot arbitrage die op de gecedeerde vordering betrekking heft.1
Art. 6:142 lid 1 BW ziet op de overgang van nevenrechten bij een cessie en bepaalt dat bij de overgang van een vordering de nieuwe schuldeiser (cessionaris) de daarbij behorende nevenrechten verkrijgt. Art. 6:142 BW luidt:
’1. Bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser verkrijgt deze de daarbij behorende nevenrechten, zoals rechten van pand en hypotheek en uit borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de terzake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.
2. Onder de nevenrechten zijn tevens begrepen het recht van de vorige schuldeiser op bedongen rente of boete of op een dwangsom, behalve voor zover de rente opeisbaar of de boete of dwangsom reeds verbeurd was op het tijdstip van de overgang."
De nevenrechten als bedoeld in art. 6:142 lid 1 BW zijn niet noodzakelijkerwijs vermogensrechten (zie ook art. 6:142 lid 2 BW). Ook rechten die uit de overeenkomst tot arbitrage voortvloeien vormen nevenrechten in de zin van art. 6:142 BW.2 De nieuwe schuldeiser (cessionaris) zal zich jegens de schuldenaar (debitor cessus) op de overeenkomst tot arbitrage kunnen beroepen. Art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet staan hieraan niet in de weg. In de eerste plaats bestaat wel degelijk een wilselement aan de zijde van de schuldenaar (debitor cessus) tegen wie de overeenkomst tot arbitrage wordt ingeroepen. Hij heeft met betrekking tot de overgedragen vordering immers zelf een overeenkomst tot arbitrage gesloten. Voorts wordt zijn rechtspositie niet (substantieel) gewijzigd als gevolg van de cessie (afgezien van de persoon van de schuldeiser die hij voor de vordering in elk geval wel moet aanvaarden). Voorts wijs ik op art. 3:83 lid 2 BW dat bepaalt dat de schuldenaar en de schuldeiser in een beding kunnen uitsluiten dat een vorderingsrecht wordt overgedragen.3 Indien een dergelijk beding niet is gemaakt, mag ervan worden uitgegaan dat de schuldenaar een overdracht van de vordering — die ingevolge art. 6:142 BW de overgang van de overeenkomst tot arbitrage impliceert — aanvaardt.4 Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een uitsluiting van de overgang van het arbitraal beding alleen. De originele partijen bij de overeenkomst tot arbitrage kunnen bepalen dat dit een persoonlijk karakter draagt als gevolg waarvan het bij een cessie niet mede overgaat.5 Is zulks niet bepaald, dan verenigt de schuldenaar zich met het feit dat een rechtsopvolger met betrekking tot de vordering zal kunnen treden in de rechten en verplichtingen van de wederpartij, dit met inbegrip van de overeenkomst tot arbitrage die aanvankelijk was gesloten. Betwist de debitor cessus dat tussen hem en de cessionaris (als gevolg van de cessie) een overeenkomst tot arbitrage bestaat, dan wordt (mede ingevolge het in art. 6:142 BW opgenomen uitgangspunt) niet verlangd dat de cessionaris een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv overlegt. Slechts als de debitor cessus betwist dat ooit tussen hem en de cedent een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen, zal de cessionaris een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv moeten overleggen dat destijds in de verhouding tussen de debitor cessus en de cedent tot bewijs van de overeenkomst tot arbitrage tussen de debitor cessus en de cedent moest strekken. Ik wijs in dit opzicht ook op art. 6:143 lid 1 BW dat de cedent verplicht de op de (overgedragen) vordering en op de nevenrechten betrekking hebbende bewijsstukken aan de cessionaris af te geven. Daartoe behoort ook een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv.
Art. 6:145 BW ziet op de verweermiddelen van de schuldenaar (de debitor cessus) met betrekking tot de gecedeerde vordering:
’Overgang van een vordering laat de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet."
Een verweermiddel als bedoeld in art. 6:145 BW kan ook een processueel verweermiddel zijn. De bepaling ziet ook op arbitrage.6 De schuldenaar (debitor cessus) kan de overeenkomst tot arbitrage jegens de nieuwe schuldeiser (cessionaris) inroepen.7 De nieuwe schuldeiser treedt als rechtsopvolger met betrekking tot de overgedragen vordering in de rechten en verplichtingen van de rechtsvoorganger en kan zich niet aan de overeenkomst tot arbitrage onttrekken, ook niet als hij de overeenkomst tot arbitrage niet kende of zich daarmee heeft willen verenigen.
’Dit spreekt vanzelf, indien de nieuwe schuldeiser het beding op het tijdstip van overgang van de vordering heeft gekend. Hetzelfde behoort echter te gelden, indien de nieuwe schuldeiser de vordering verkrijgt door een vrijwillige handeling (cessie, betaling gevolgd door subrogatie), zonder dat hij het betreffende beding kent. In dergelijke gevallen heeft hij de vordering te aanvaarden — en mag ook verwacht worden dat hij haar bedoelt te aanvaarden — zoals zij vóór de overgang bestond, dat wil zeggen zoals zij mede werd bepaald door bijzondere bedingen als hier bedoeld. De ondergetekende verenigt zich met het oordeel van de Commissie dat in een dergelijk geval de schuldeiser niet kan betogen juist het betreffende beding niet te hebben "gewild". (...)”8
Hierbij wordt uitdrukkelijk aangenomen dat zulks, met het oog op de rechtspositie van de schuldenaar (debitor cessus), niet in strijd komt met art. 17 Grondwet.9 Mij dunkt dat hetzelfde geldt met betrekking tot art. 6 lid 1 EVRM.10 In de eerste plaats zal de cessionaris veelal wel op de hoogte zijn van de overeenkomst tot arbitrage die betrekking heeft op, of deel uitmaakt van, de (hoofd)overeenkomst waaruit de vordering voortvloeit en zal uit de overeenkomst betreffende de overdracht van de vordering (stilzwijgende) instemming met arbitrage als methode van geschilbeslechting met betrekking tot de vordering mogen worden afgeleid (vgl. art. 6:143 BW). In de tweede plaats mag ook volgens de jurisprudentie met betrekking tot art. 6 lid 1 EVRM van partijen worden verwacht dat zij zich omtrent hun rechtspositie laten informeren en dat hun nalatigheden op dit punt kunnen worden toegerekend (zie ook 3.2.3.3 sub c-f). In de derde plaats waag ik te betwijfelen of art. 6 lid 1 EVRM eigenlijk wel verlangt dat een rechtsopvolger die in de rechten en verplichtingen van de rechtsvoorganger treedt nog afzonderlijk ondubbelzinnig met arbitrage instemt (zie 9.3.2.1 in fine). Volgens het in art. 6:145 BW opgenomen uitgangspunt is het niet nodig dat de debitor cessus een door de cessionaris aanvaard geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv overlegt als de cessionaris betwist dat (als gevolg van de cessie) met betrekking tot de overgedragen vordering tussen hem en de debitor cessus een overeenkomst tot arbitrage bestaat. Slechts als de cessionaris betwist dat tussen de debitor cessus en de cedent ooit een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen, zal een geschrift moeten worden overgelegd als bedoeld in art. 1021 Rv. Het gaat dan om het geschrift dat (destijds) tussen debitor cessus en cedent is "uitgewisseld".
In schrijnende gevallen zal een cessionaris, als hij werkelijk onbekend was met het arbitraal beding, zich jegens de cedent op dwaling kunnen beroepen en aldus kunnen trachten de cessie aan te tasten (art. 6:228 BW).11 Zulks zal waarschijnlijk hoogst uitzonderlijk blijven. Voorts zal een cessionaris zich tegen de debitor cessus eventueel op derdenbescherming kunnen beroepen (als bedoeld in art. 3:35 BW en art. 3:36 BW). Hierbij is te denken aan het geval waarin de cessionaris bij de cessie heeft vertrouwd op een verklaring of gedraging van de debitor cessus waaruit hij mocht afleiden dat geen arbitraal beding bestond.12 Ten slotte gaat een arbitraal beding niet mee over als het krachtens de bedoeling van partijen een persoonlijk karakter draagt.13
Indien partijen met betrekking tot een bepaalde vordering geen arbitrage waren overeengekomen en de vordering wordt overgedragen, terwijl tussen de cessionaris en de debitor-cessus een raamovereenkomst bestaat waaruit voortvloeit dat geschillen omtrent dergelijke vorderingen aan arbitrage moeten worden onderworpen, is nog niet gezegd dat de cessionaris en de debitor cessus zich voor geschillen met betrekking tot de overgedragen vordering jegens elkaar op de overeenkomst tot arbitrage kunnen beroepen. In elk geval vloeit een mogelijk beroep op de overeenkomst tot arbitrage niet voort uit de cessie (art. 6:142 BW en art. 6:145 BW). Op grond van uitleg van de in de raamovereenkomst opgenomen overeenkomst tot arbitrage zal moeten worden vastgesteld of zij zich tot overgedragen vorderingen uitstrekt.14
Volgend op een overdracht van een vordering aan toonder of aan order overeenkomstig art. 3:93 BW geldt wegens de aard daarvan ingevolge art. 6:146 BW een speciale bepaling die zich ook uitstrekt tot het beroep van de debitor cessus jegens de nieuwe schuldeiser op een overeenkomst tot arbitrage. Ingevolge art. 6:146 lid 1 BW kan de schuldenaar een verweermiddel, gegrond op zijn verhouding tot een vorige schuldeiser, niet tegenwerpen aan de verkrijger van de vordering en diens rechtsopvolgers, tenzij op het tijdstip van de overdracht van de vordering het verweermiddel bekend was aan de verkrijger of voor hem kenbaar was uit het toonder- of orderpapier. De speciale bepaling geldt alleen bij een overdracht van een vordering aan toonder of order overeenkomstig art. 3:93 BW — dat voorziet in de overdracht krachtens levering — en niet in resterende gevallen van de overgang van de vordering aan toonder of order (als bijvoorbeeld subrogatie).15 Art. 3:93 BW luidt:
’De levering, vereist voor de overdracht van een recht aan toonder waarvan het toonderpapier in de macht van de vervreemder is, geschiedt door de levering van dit papier op de wijze en met de gevolgen als aangegeven in de artikelen 90, 91 en 92. Voor overdracht van een recht aan order, waarvan het orderpapier in de macht van de ver-vreemder is, geldt hetzelfde, met dien verstande dat voor de levering tevens endossement vereist is."16
Art. 6:146 lid 1 BW geldt voor alle waardepapieren voorzover in het papier een vorderingsrecht is belichaamd.17 De bepaling is gebaseerd op de eis van het maatschappelijk verkeer dat de verkrijger zonder risico een onderzoek naar de rechtsverhouding tussen zijn voorgangers en de schuldenaar achterwege moet kunnen laten omdat waardepapieren gemakkelijk verhandelbaar moeten zijn.18 De genoemde eisen van het handelsverkeer nopen tot speciale bescherming van de verkrijger.19 De eis is dat het verweermiddel daadwerkelijk aan de verkrijger bekend was en niet dat de verkrijger het redelijkerwijs heeft kunnen kennen..20
Voor de eis dat het verweermiddel voor de verkrijger kenbaar was uit het papier wordt niet verlangd dat het verweermiddel volledig in het papier wordt omschreven.21 Zulks betekent dat in het papier slechts gewag moet worden gemaakt van arbitrage als methode van geschilbeslechting met betrekking tot de vordering, doch dat niet wordt verlangd dat in het papier is omschreven op welke wijze de arbitrage gestalte moet krijgen (zie ook 9.3.2.3 inzake het cognossement).
De verhouding tussen art. 6:146 lid 1 BW en art. 1021 Rv vraagt afzonderlijk aandacht. Art. 6:146 lid 1 BW heeft betrekking op een vordering (aan toonder of order) die is belichaamd in een waardepapier. Wil de verkrijger van het waardepapier, als rechtsopvolger van zijn voorganger(s), gebonden zijn aan een overeenkomst tot arbitrage met betrekking tot de vordering, dan zal aan de voorwaarden van art. 6:146 lid 1 BW moeten zijn voldaan. Het is niet nodig dat de verkrijger (tevens) een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv aanvaardt of dat anderszins aan de eis van art. 1021 Rv wordt voldaan (bijvoorbeeld in het geval dat het verweermiddel niet kenbaar was uit het waardepapier, doch aan de verkrijger bekend was). Wel zal de verkrijger die zich jegens de schuldenaar op de overeenkomst tot arbitrage met betrekking tot de vordering beroept een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv moeten overleggen als de schuldenaar betwist dat ooit tussen hem en een vorige schuldeiser een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen. Dit geschrift betreft het geschrift dat tot bewijs van de overeenkomst tot arbitrage in de verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser strekt(e) (vgl. ook art. 6:143 lid 1 BW).
Wij hebben gezien dat art. 6:142 BW en art. 6:145 BW slechts betrekking hebben op de vraag of de debitor cessus en de cessionaris de arbitrageovereenkomst met betrekking tot de overgedragen vordering jegens elkaar kunnen inroepen. De bepalingen zien niet op de verhouding tussen cedent en cessionaris. Zij kunnen zich jegens elkaar niet op de arbitrageovereenkomst met betrekking tot geschillen omtrent de overgedragen vordering beroepen en zullen desgewenst met betrekking tot de cessie afzonderlijk arbitrage moeten overeenkomen.
(b) Cessie ter incasso
Verdedigd kan worden dat bij de cessie ter incasso hetzelfde geldt als bij een reële cessie. Ik ga uit van een cessie ter incasso waarbij de vordering niet daadwerkelijk overgaat in de zin van art. 6:142 e.v. BW, doch berust op lastgeving in de zin van art. 7:414 e.v. BW waarbij geen overdracht van de vordering plaatsheeft.22 De lasthebber zal de vordering voor de lastgever op eigen naam, doch voor rekening van de lastgever innen. De rechten van de lastgever zullen niet in het vermogen van de lasthebber vallen.23
Aangenomen wordt dat de oorspronkelijk schuldenaar aan de lasthebber met succes weren kan inroepen die hij tegen de lastgever kan inroepen omdat de last tot inning (gelet op het nemo p/us-beginsel) geen wijziging in de materiële positie van de schuldenaar kan brengen.24 De schuldenaar zal aldus een beroep kunnen doen op de overeenkomst tot arbitrage die met betrekking tot de te innen vordering bestaat.25 Ware dit anders, dan kon een overeenkomst tot arbitrage wel erg gemakkelijk worden omzeild.26
Andersom, kan worden verdedigd dat de lasthebber zich jegens de schuldenaar op de overeenkomst tot arbitrage zal kunnen beroepen (zie ook 9.3.2.3).27Als men eenmaal aanneemt dat een lasthebber in rechte op eigen naam, doch voor rekening van de lastgever een vordering van de lastgever kan innen, is het uiteraard wenselijk dat de wederpartij van de lastgever zich jegens de lasthebber op de overeenkomst tot arbitrage kan beroepen. Met het oog op de gelijke positie van de schuldenaar en de lasthebber, valt dan natuurlijk wat ervoor te zeggen dat ook de lasthebber zich jegens de schuldenaar (de wederpartij van de lastgever) op de overeenkomst tot arbitrage zal kunnen beroepen. Rechtvaardiging van de gelijkstelling van de in eigen naam handelende lasthebber met de lastgever is kennelijk gelegen in het feit dat hij voor rekening van de lastgever handelt en laatstgenoemde de inning van diens vordering aan de lasthebber overlaat.
(c) Lastgeving
Soms kan een lastgever volgens de wet rechten jegens de derde (de wederpartij van de lasthebber) uitoefenen (art. 7:420 BW) en kan de derde (de wederpartij van de lasthebber) rechten jegens de lastgever uitoefenen (zie art. 7:421 BW).28
Ingevolge art. 7:420 leden 1 en 2 BW kan de lastgever, als het "aan de zijde van de lasthebber of de derde mis gaat", de voor overgang vatbare rechten van de lasthebber jegens de derde op zich doen overgaan. Art. 7:420 BW kan op alle gevallen van middellijke vertegenwoordiging van toepassing zijn (art. 7:424 BW).29 De overgang van rechten als zojuist bedoeld vormt weliswaar geen cessie of subrogatie, doch de regeling sluit wel aan bij cessie (zie 9.3.2.2 sub a).30 Ofschoon art. 6:145 BW van toepassing is bij de overgang van vorderingen, komt de bepaling ook bij de onderhavige overgang van rechten voor toepassing in aanmerking .31 In art. 7:420 BW is de overgang van rechten tot uitgangspunt genomen om zeker te stellen dat ook het recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 7:419 BW onder het bereik van art. 7:420 lid 1 BW valt.32 Het verschil in terminologie (i.e. het verschil tussen "vorderingen" en "rechten") is in elk geval niet bedoeld om de toepassing van de regeling inzake de overgang van vorderingen uit te sluiten. Ingevolge art. 6:145 BW laat de overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet (nemo p/us-beginsel). De derde zal een met de lasthebber gesloten arbitrageovereenkomst tegen de lastgever kunnen inroepen. Andersom zal ook de lastgever de arbitrageovereenkomst tussen lasthebber en derde kunnen inroepen. Voorzover dit niet al uit art. 7:420 lid 1 BW voortvloeit, vloeit dit mijns inziens voort uit art. 6:142 BW, dat eveneens voor toepassing in aanmerking komt.33 Aangezien het om een overgang van rechten gaat, wordt voor het bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage slechts verlangd dat een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv bestaat met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage tussen lasthebber en derde (zie 9.3.2.1).
Ingevolge art. 7:421 lid 1 BW kan de derde, als het "aan de zijde van de lasthebber mis" gaat, zijn rechten uit de overeenkomst tussen hem en de lasthebber jegens de lastgever uitoefenen, dit evenwel alleen voorzover de lastgever op overeenkomstige wijze jegens de lasthebber gehouden is. De lastgever kan daarom niet in een ongunstiger positie geraken. Ofschoon anders dan bij art. 7:420 BW geen rechten overgaan, geldt wél dat de lastgever alle verweren die hij tegenover de lasthebber heeft aan de derde kan tegenwerpen.34 Hiertoe moet dus ook een arbitraal beding in de overeenkomst tussen lastgever en lasthebber worden gerekend. Andersom, zal de derde zich mijns inziens jegens de lastgever op het arbitraal beding in de overeenkomst tussen de lastgever en de lasthebber kunnen beroepen.35
Aangenomen wordt overigens dat de regeling van art. 7:421 BW is gegrond op hoofdelijk schuldenaarschap (dit in tegenstelling tot de regeling van art. 7:420 BW die is gebaseerd op overgang van recht). Ingevolge art. 7:421 BW krijgt de derde een (tweede) schuldenaar erbij; de schuld van de lasthebber jegens de derde wordt een hoofdelijke schuld van lasthebber en lastgever.36 Een arbitrageovereenkomst in de verhouding tussen de schuldeiser en een bepaalde hoofdelijk schuldenaar werkt niet in de verhouding tussen de schuldeiser en mede-schuldenaren (zie 9.3.2.5 sub b). Een arbitraal beding in de overeenkomst tussen de derde en de lasthebber werkt daarom niet in de verhouding tussen de derde en de lastgever.
(d) Subrogatie
Bij de overgang van de vordering bij wijze van subrogatie geldt mutatis mutandis hetzelfde als bij cessie.37 De wet kent tal van vormen van subrogatie. Ik noem de subrogatie bij hoofdelijk schuldenaarschap (art. 6:12 BW), de subrogatie krachtens verzekering (art. 7:962 lid 1 BW), de subrogatie in gevallen van uitwinning van een goed (art. 6:150 (a)-(c) BW) en — als tegenhanger van de cessie — de subrogatie krachtens een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar (art. 6:150 (d) BW). Gelet op het belang ervan voor de praktijk, zal ik thans met name ingaan op de subrogatie krachtens verzekering. De subrogatie bij hoofdelijk schuldenaarschap zal afzonderlijk in 9.3.2.5 aan de orde komen.
Subrogatie vormt een wijze waarop een vordering op een derde overgaat. Daarom zijn art. 6:142 BW en art. 6:145 BW, welke bepalingen zojuist ook bij de cessie aan de orde zijn gekomen, bij subrogatie eveneens van toepassing.38 Een verzekeraar die (op grond van een verzekeringsovereenkomst) de schade van de verzekerde vergoedt, treedt in alle rechten die de verzekerde aangaande die schade heeft jegens de derde (degene die de schade uiteindelijk moet vergoeden) (art. 7:962 lid 1 BW).39 Ik noem als voorbeeld de door een verzekerde cliënt van een beroepsbeoefenaar geleden schade, terwijl de beroepsbeoefenaar als gevolg van de beroepsfout uit hoofde van de tussen de cliënt en de beroepsbeoefenaar gesloten overeenkomst is gehouden tot vergoeding van de geleden schade aan diens cliënt. In de overeenkomst tussen de beroepsbeoefenaar en de cliënt is een arbitraal beding opgenomen. Indien de verzekeraar de schade uitkeert aan de verzekerde cliënt, zal de verzekeraar de beroepsbeoefenaar kunnen aanspreken tot betaling van schadevergoeding:
’De gesubrogeerde verzekeraar kan tegenover de aansprakelijke derde niet meer rechten uitoefenen dan de verzekerde zelf had. Anders gezegd, het verhaal door de verzekeraar kan nimmer tot een hogere uitkering leiden dan waarop de verzekerde zelf jegens de aansprakelijke derde aanspraak had kunnen maken. De laatste kan zich tegenover de gesubrogeerde verzekeraar op dezelfde verweermiddelen beroepen als tegenover de verzekerde zelf. Denk aan eigen schuld (art. 6:101 BW), het ontbreken van causaliteit (art. 6:98 BW), verjarings- en vervaltermijnen (titels 3:11 en 8:11 BW).
Eigen aan subrogatie is ook dat alle nevenrechten met de vordering mee overgaan (...). Ook de rechterlijke competentie wordt bepaald door de rechtsverhouding tussen de verzekerde en de aansprakelijke derde. (...)."40
Ingevolge art. 7:962 lid 1 BW jo. art. 6:142 BW en art. 6:145 BW zal de verzekeraar zich jegens de derde (i.c. de beroepsbeoefenaar), en zal de derde zich jegens de verzekeraar, ook op de tussen de verzekerde en de derde totstandgekomen overeenkomst tot arbitrage kunnen beroepen (zie 9.3.2.2 sub a).41
Opmerking verdient wel dat de schuldeiser en de schuldenaar, anders dan bij cessie, niet kunnen verhinderen dat een vordering bij wijze van subrogatie overgaat. Zo kunnen zij bijvoorbeeld niet overeenkomen dat de vordering niet vatbaar is voor overgang krachtens subrogatie 42 Ook een uit hoofde van art. 3:83 lid 2 BW gesloten overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar waarin zij overeenkomen dat de vordering (in het geheel) niet vatbaar is voor overgang, staat aan subrogatie niet in de weg.43 Het kan daarom voorkomen dat jegens een betrokken partij een beroep wordt gedaan op een arbitraal beding omdat het beding als nevenrecht bij subrogatie is overgegaan, terwijl de betrokken partij met de subrogatie (nooit) heeft ingestemd.
Ofschoon dit mijns inziens voor de binding aan de overeenkomst tot arbitrage niet noodzakelijk is omdat wij thans met rechtsopvolging van doen hebben, zal bij de betrokkenen niettemin veelal wel een bepaalde mate van instemming met de subrogatie bestaan. Voor de gesubrogeerde kan vrij gemakkelijk worden aangenomen dat hij expliciet of impliciet met de subrogatie (met alle rechtsgevolgen van dien) heeft ingestemd (dit met inbegrip van arbitrage als methode van geschil-beslechting). Zo mag worden aangenomen dat, bijvoorbeeld, een verzekeraar zich niet zal verplichten tot uitkering van de schade als hij de derde niet kan aanspreken. Instemming van de zijde van de betrokken derde die uiteindelijk aansprakelijk wordt gehouden, zouden wij nog kunnen afleiden uit het feit dat hij en zijn wederpartij (de verzekerde) de overeenkomst tot arbitrage niet hebben beperkt tot hun onderlinge verhouding, zulks bijvoorbeeld met uitsluiting van personen die krachtens subrogatie aan hun rechtsverhouding rechten zouden kunnen ontlenen. Ofschoon wij zagen dat een schuldeiser en een schuldenaar, anders dan bij cessie, de overgang van de vordering wegens subrogatie niet krachtens art. 3:83 lid 2 BW kunnen uitsluiten, kunnen zij wél overeenkomen dat bij de overgang van de vordering bepaalde nevenrechten en/of verweermiddelen niet mede overgaan.44 Uit het feit dat partijen dit hebben nagelaten, kan eventueel wilsovereenstemming bij de betrokkenen worden afgeleid. Bij subrogatie op grond van art. 6:150 (d) BW zie ik op dit punt overigens geen probleem. Immers, de schuldenaar en de derde komen samen overeen dat de vordering bij wijze van subrogatie op de derde overgaat. De schuldeiser zal inderdaad geen toestemming geven voor de voldoening van diens vordering door de derde, doch zal juist als de derde de vordering voldoet "ertussen uit vallen" (vgl. ook art. 6:30 BW).45 Als de derde de schuld betaalt, resteert slechts de verhouding tussen de derde en de schuldenaar waarin een eventuele overeenkomst tot arbitrage kan worden ingeroepen.
(e) Schuldoverneming
Een schuld gaat van de schuldenaar over op een derde, indien de derde de schuld van de schuldenaar overneemt. Wil de schuldoverneming werking hebben jegens de schuldeiser, dan zal deze zijn toestemming aan de schuldoverneming moeten geven (art. 6:155 BW). Die toestemming kan ook bij voorbaat zijn gegeven (art. 6:156 BW).
De zogenaamde bij de vordering (schuld) behorende nevenrechten moeten volgend op de overgang tegen de opvolgend schuldenaar worden uitgeoefend (art. 6:157 lid 1 BW). Het begrip "nevenrechten" heeft dezelfde betekenis als bij cessie en subrogatie (zie art. 6:142 BW) 46 Ook de tussen de originele schuldeiser en de originele schuldenaar totstandgekomen overeenkomst tot arbitrage die zich (mede) tot de overgenomen schuld uitstrekt, vormt een nevenrecht en zal bij schuldoverneming mee overgaan (zie 9.3.2.2 sub a).47 Andersom, zal ook de opvolgend schuldenaar zich jegens de originele schuldeiser op de overeenkomst tot arbitrage kunnen beroepen:
’Voor zover de wet niet anders bepaalt (...), gaat de schuld uiteraard over in de staat waarin zij onmiddellijk vóór de overgang verkeerde. Daaruit volgt dat de verweermiddelen die de oorspronkelijke schuldenaar aan de schuldeiser kon tegenwerpen (...), dus de verweermiddelen welke verbonden zijn aan de overgenomen schuld op grond van de rechtsverhouding tussen de oorspronkelijke schuldenaar en de schuldeiser, overgaan op de nieuwe schuldenaar [...]"48
Ofschoon dit ook thans niet noodzakelijk is voor de binding van de betrokkenen aan de overeenkomst tot arbitrage, kan de instemming met arbitrage als methode van geschilbeslechting worden afgeleid uit het feit dat de opvolgend schuldenaar en de schuldeiser met de schuldoverneming hebben ingestemd.