Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-05-2024, nr. 23/11
ECLI:NL:GHARL:2024:3650
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-05-2024
- Zaaknummer
23/11
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:3650, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑05‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:5722, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/651
NLF 2024/1364
Uitspraak 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Eigenwoningregeling. Rente restschuld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/11
uitspraakdatum: 28 mei 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2022, nummer AWB 22/872, ECLI:NL:RBGEL:2022:5722, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, met dagtekening 18 juli 2019, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.377.
1.2.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2021 een herziene aangifte gedaan. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018, alsmede als een verzoek om ambtshalve vermindering.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2021 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Verder heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 19 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2021 deze afwijzingsbeschikking gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft op 22 november 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft op 22 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
1.8.
De griffier van het Hof heeft op 2 mei 2024 aan belanghebbende verzocht om onder meer de jaaropgaven 2014 tot en met 2018 van [de bank] en [naam1] toe te sturen en mee te nemen naar de zitting. Belanghebbende heeft niet aan dat verzoek voldaan.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1960, was tezamen met zijn toenmalige partner, eigenaar van de woning [adres] te [woonplaats] . Deze woning was gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij [de bank] ten bedrage van € 642.400. Deze geldlening is als eigenwoningschuld aangemerkt.
2.2.
Op 15 januari 2014 is voornoemde eigen woning verkocht voor € 495.000. De verkoopkosten bedroegen € 4.512. De restschuld ter zake van deze (voormalige) eigen woning bedroeg op dat moment € 642.400 minus € 495.000 plus € 4.512, ofwel € 151.912.
2.3.
In 2014 heeft [de bank] de resterende vordering overgedragen aan [naam1] . De renten die zijn verschuldigd ter zake van deze restschuld worden jaarlijks nagenoeg volledig bijgeschreven op de hoofdsom.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.377. In zijn aangifte heeft belanghebbende ter zake van de restschuld een bedrag van € 4.484 als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft overeenkomstig deze aangifte de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld.
2.5.
Nadien heeft belanghebbende andermaal een aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Deze keer heeft belanghebbende ter zake van de restschuld een bedrag van € 22.297 als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen.
2.6.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat bijgeboekte renten niet tot de eigenwoningschuld of restschuld kunnen behoren, zodat de daarover verschuldigde renten niet als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking kunnen worden genomen. Verder heeft de Rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht slechts een bedrag van € 4.484 in aftrek heeft toegelaten als rente van een geldlening voor een restschuld ter zake van de vervreemde eigen woning. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende in dat verband het standpunt ingenomen dat voor het onderhavige jaar 2018 een bedrag van 7% van € 223.235 (de gemiddelde schuld bij [naam1] in 2018), ofwel € 15.626 aftrekbaar is als eigenwoningrente.
3.2.
Verder stelt belanghebbende dat de Inspecteur de aangiften voor eerdere jaren heeft gevolgd waarin eveneens rentebedragen in aftrek zijn gebracht, zodat hem daardoor op grond van het vertrouwensbeginsel een aftrek toekomt van het door hem voorgestane rentebedrag.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De Inspecteur concludeert tot handhaving van deze aanslag.
4. Beoordeling van het geschil
Aftrek eigenwoningrente
4.1.
De renten en kosten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar (artikel 3.120 Wet IB 2001). Ook rente die niet is betaald, maar is bijgeschreven op de hoofdsom van de schuld en daardoor rentedragend is geworden, komt in beginsel voor aftrek in aanmerking (zie artikel 3.147 Wet IB 2001 en het arrest HR 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2568).
4.2.
Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De toename van een eigenwoningschuld door het bijschrijven van verschuldigde renten, kwalificeert niet als eigenwoningschuld (artikel 3.119a, lid 6, letter a Wet IB 2001). Dit brengt mee dat de rente over de hoofdsom van de eigenwoningschuld aftrekbaar is, maar niet de rente die over de bijgeschreven renten is verschuldigd.
4.3.
In artikel 3.120a Wet IB 2001 is een begunstigende regeling voor restschulden opgenomen. Indien, zoals in het onderhavige geval, in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 een restschuld is ontstaan, dan kan de rente van die schuld nog gedurende vijftien jaar na het moment van vervreemding van de woning in aftrek worden gebracht. Onder een restschuld wordt verstaan de schuld die de belastingplichtige had direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning (artikel 3.120a, lid 2 Wet IB).
4.4.
Vast staat dat de voormalige eigen woning bij belanghebbende en zijn toenmalige partner in gemeenschappelijk eigendom was en dat na de verkoop van deze woning op 15 januari 2014 de gezamenlijke restschuld € 151.912 bedroeg. Voor die restschuld is zowel belanghebbende als zijn ex-partner hoofdelijk aansprakelijk tegenover de bank. Een en ander brengt mee dat die restschuld belanghebbende voor de helft aangaat en hij in de relatie tot zijn voormalige partner draagplichtig is voor de helft van de over de restschuld verschuldigde rente, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat iets anders is overeengekomen. Belanghebbende heeft wel gesteld dat hij in de onderlinge verhouding tot zijn ex-partner voor de gehele restschuld draagplichtig is, maar hij heeft, tegenover de betwisting van die afspraak door de Inspecteur, daarvoor geen bewijs (bijvoorbeeld in de vorm van een convenant) bijgebracht. De ter zitting door belanghebbende aangevoerde stelling, die overigens ook niet met stukken is onderbouwd, dat hij zijn voormalige partner maandelijks in staat stelt een bedrag van € 50 aan [naam1] te betalen, is daartoe onvoldoende. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het aandeel van belanghebbende in de restschuld de helft bedraagt, ofwel een bedrag van € 75.956.
4.5.
Niet alleen de rente die belanghebbende ter zake van voornoemde restschuld heeft betaald komt voor aftrek in aanmerking, maar ook de rente die is bijgeschreven op de hoofdsom en daardoor rentedragend is geworden. Anders dan belanghebbende voorstaat, kan evenwel de rente die nadien is verschuldigd over de rente die is bijgeschreven op de hoofdsom, niet in aftrek worden gebracht. In artikel 3.120a Wet IB 2001 is namelijk bepaald dat alleen de schuld direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning (op 15 januari 2014) als restschuld kan kwalificeren (zie 4.3). Zoals overwogen in 4.4 betreft dit een bedrag van € 75.956.
4.6.
De Inspecteur heeft een renteaftrek van € 4.484 in aanmerking genomen. Belanghebbende wenst in ieder geval een rentebedrag van 7% van € 75.956, ofwel € 5.317 in aftrek te brengen. Belanghebbende maakt aanspraak op een aftrekpost, zodat hij daarvan de bewijslast draagt. Dit betekent dat belanghebbende het bewijs dient te leveren dat hij 7% rente is verschuldigd ter zake van de restschuld. Ondanks dat hij daartoe door het Hof in de gelegenheid is gesteld (zie 1.8), heeft belanghebbende dit op generlei wijze onderbouwd, zodat hij niet is geslaagd in zijn bewijslast. Het gelijk is ook in zoverre aan de Inspecteur.
Vertrouwensbeginsel; volgen eerdere aangiften IB/PVV
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften voor eerdere jaren voor wat betreft de renteaftrek heeft gevolgd. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd waardoor redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996; HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:266). Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de kwestie van de renteaftrek ter zake van de restschuld in eerdere jaren uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en hij ook anderszins geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur daaromtrent een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.U.M. van der Werff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.