HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
Hof 's-Hertogenbosch, 18-03-2021, nr. 20/00223, nr. 20/00224, nr. 20/00225, nr. 20/00226, nr. 20/00227, nr. 20/00228
ECLI:NL:GHSHE:2021:787, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-03-2021
- Zaaknummer
20/00223
20/00224
20/00225
20/00226
20/00227
20/00228
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:787, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑03‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:900, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:697
- Vindplaatsen
NLF 2021/0783 met annotatie van
NLF 2021/0783 met annotatie van
Uitspraak 18‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Rijnvarende is op grond van de A1-verklaring premieplichtig. Luxemburgse sociale verzekeringspremies kunnen niet worden verrekend. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00223 tot en met 20/00228
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummers BRE 17/5776, 17/5784 en 17/6105 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010, 2013 en 2014 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingezonden, die verstrekt is aan de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft digitaal via een beeldverbinding plaatsgevonden op 12 februari 2021 in
‘s-Hertogenbosch. Daaraan hebben toen deelgenomen gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1973, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende stond in de jaren 2010, 2013 en 2014 (tot en met 31 augustus) op de loonlijst van [C] S.a.r.l. (hierna: [C] ), gevestigd in Luxemburg. Op de jaaropgaven over deze jaren staan de volgende bedragen vermeld onder ‘cotisations sociales’ (sociale verzekeringspremies):
2010 € 2.668,08
2013 € 2.500,80
2014 € 1.698,16.
Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer in de Rijnoeverstaten. Belanghebbende was een zogenoemde Rijnvarende.
2.3.
Tot 1 augustus 2010 dreef belanghebbende een eenmanszaak onder de naam [D] (webwinkel in baby- en kinderkleding). Met ingang van 17 oktober 2011 genoot belanghebbende ook inkomen uit een Nederlandse dienstbetrekking van [E] BV. Deze onderneming is niet in de binnenvaart actief.
2.4.
Op 22 augustus 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring afgegeven. Als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving is voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving aangewezen.
2.5.
De bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft naar aanleiding van een e-mail van 4 september 2019 van de SVB belanghebbende bij brief van 2 oktober 2019 bericht dat haar aansluiting bij de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving met betrekking tot [C] met terugwerkende kracht eindigt per 31 december 2013.
2.6.
Belanghebbende heeft haar werkzaamheden als Rijnvarende uitgeoefend aan boord van het motortankschip [A] . Het motorschip [A] (hierna: de [A] ) is eigendom van [B] Scheepvaartonderneming B.V.. Exploitant is v.o.f [AA] te [woonplaats] (Nederland).
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de onderhavige jaren gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Belanghebbende heeft verzocht om een vrijstelling van de premie volksverzekeringen. Ook heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2010 | 2013 | 2014 | |
Winst uit onderneming | -/- € 8.978 | ||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] B.V.) | € 12.063 | € 12.179 | |
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (v.o.f. [AA] ) | € 7.613 | ||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) | € 20.445 | € 22.630 | € 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) | -/- € 2.668 | -/- € 2.501 | -/- € 1.698 |
Inkomen uit eigen woning | -/- € 11 | € 0 | € 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 8.788 | € 32.192 | € 33.462 |
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting | € 17.777 | € 20.130 | € 15.368 |
2.8.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet toegekend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens:
2010 | 2013 | 2014 | |
Winst uit onderneming | -/- € 8.978- | ||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] B.V.) | € 12.063 | € 12.179 | |
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (v.o.f. [AA] ) | € 7.613 | ||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) | € 20.445 | € 22.630 | € 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) | -/- € 1.636 | -/- € 1.810 | -/- € 1.230 |
Inkomen uit eigen woning | -/- € 11 | € 0 | € 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 9.820 | € 32.883 | € 33.930 |
Premie-inkomen | € 9.820 | € 32.883 | € 33.930 |
Periode premieplicht in Nederland | 1-1-2010 t/m 31-12-2010 | 1-1-2013 t/m 31-12-2013 | 1-1-2014 t/m 31-12-2014 |
2.9.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende op 11 april 2007 een E106-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 april 2007 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbende verplicht in Nederland verzekerd voor de premie volksverzekeringen gedurende 2013 en 2014 (tot en met 31 augustus) en zo ja, is de premieheffing voor 2010, 2013 en 2014 tot het juiste bedrag berekend?
II. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag 2010, 2013 en 2014. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat voor 2010 niet in geschil is, dat belanghebbende in Nederland aan de premieheffing van de volksverzekeringen is onderworpen.
4.2.
Vraag I dient voor de periode 2013 tot en met 31 augustus 2014 bevestigend te worden beantwoord, in de zin dat belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen is in Nederland. Uit de onder 2.4 vermelde A1-verklaring blijkt dat door de SVB als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving is aangewezen. De belastingrechter (en de inspecteur) is aan deze A1-verklaring gebonden.
4.3.
De onder 2.5 vermelde brief van 2 oktober 2019 van de Luxemburgse autoriteiten is geen A1-verklaring, zodat die brief niet afdoet aan het vorenstaande.
4.4.
Voor hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de E-106 verklaring verwijst het hof naar zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140. De overweging 4.10 moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De stellingen van belanghebbende worden verworpen.
4.5.
Belanghebbende heeft geen recht op verrekening van de door [C] ingehouden Luxemburgse sociale verzekeringspremies.1.
4.6.
Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde werkkostenregeling als bedoeld in artikel 3.84 Wet inkomstenbelasting 20012.faalt, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van in het loon opgenomen vergoedingen en verstrekkingen als in dat artikel bedoeld. Dat de inspecteur voor de jaren 2015 en verder wel 1,2% aftrek verleent, kan belanghebbende voor onderhavige jaren niet baten.
4.7.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.8.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.9.
Het hof stelt voorop dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in onderdeel 3.10.2 van het arrest Hoge Raad 19 februari 2016.3.De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat voor de bepaling van de immateriële schadevergoeding uitgegaan moet worden van het jaar waarvoor de overschrijding van de redelijke termijn het grootste is.
4.10.
Het bezwaar tegen de aanslag over 2010 is binnengekomen op 13 november 2013. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 20 augustus 2014 gevraagd in te stemmen met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag over 2010 totdat hij uitspraak op bezwaar zou doen. Belanghebbende heeft op 25 augustus 2014 hiermee ingestemd.
4.11.
Op 7 juli 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan. De tussen 20 augustus 2014 en 7 juli 2017 verstreken periode blijft voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden niet buiten beschouwing.4.De stelling van de inspecteur dat de zaak is aangehouden met het oog op de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 februari 20145.tot en met 9 september 20156.is in onderhavige zaak geen reden tot verlenging van de redelijke termijn: in deze zaak is geen sprake van een E101-verklaring, zodat deze zaak niet behoefde te worden aangehouden in afwachting van de prejudiciële procedure. De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting aangevoerd dat de rechtbank terecht (ook) de complexiteit in aanmerking heeft genomen, waarop belanghebbende heeft gereageerd met de stelling dat de inspecteur de complexiteit tot en met de eerste aanleg zelf niet heeft aangevoerd, in bezwaar noch in beroep, en dat in andere vergelijkbare zaken de inspecteur in dezelfde periode wel uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk dat de reden voor de vertraagde afdoening van het bezwaar de complexiteit van de zaak zou zijn.
4.12.
Op het bezwaar had moeten worden beslist op: 13 november 2013 + 6 maanden = 13 mei 2014. De overschrijding van de redelijke termijn is voor (afgerond) 38 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. In beroep had binnen 2 jaren na 13 november 2013 moeten zijn beslist: 13 november 2015. De rechtbank heeft op 20 februari 2020 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is aldus in eerste aanleg totaal overschreden met (afgerond) (76 – 24 =) 52 maanden, waarvan 38 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 14 maanden aan de beroepsfase.
4.13.
De overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2013 en 2014 is niet groter dan voor het jaar 2010.
4.14.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van in totaal 9 x € 500 = € 4.500 waarvan 38/52e deel (€ 3.288) ten laste van de inspecteur en 14/52e deel (€ 1.212) ten laste van de minister. Aangezien de rechtbank de minister al heeft veroordeeld tot voldoening van € 1.500 zal de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van € 3.000.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding ten laste van de minister, het griffierecht en de proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.18.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)7.x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068. Voor het indienen van een verweerschrift op het hoger beroep van de inspecteur kent het hof geen punt toe, aangezien het hoger beroep van de inspecteur gegrond wordt verklaard
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart beide hoger beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht en de veroordeling van de minister tot vergoeding van immateriële schade;
- -
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.000;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.068;
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑03‑2021
In samenhang met artikel 31, lid 1, letters f en g, Wet op de loonbelasting 1964.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:248.
HVJ EU 9 september 2015, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.