Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022, nr. 20/00898
ECLI:NL:GHARL:2022:921, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
20/00898
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:921, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑02‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:2949, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:255
- Vindplaatsen
NLF 2022/0427
NTFR 2022/1075 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
OB. Teruggaafbeschikking. Belastingrente.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 20/00898
uitspraakdatum: 8 februari 2022
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 augustus 2020, nummer LEE 19/3041, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende voor het tijdvak 12 november 2003 tot en met 31 december 2003 een teruggaafbeschikking omzetbelasting (hierna: OB) genomen ten bedrage van € 5.081. Daarbij heeft de Inspecteur geen heffings- dan wel belastingrente vergoed.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en de bestreden (impliciete) beschikking heffings- dan wel belastingrente van nihil gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, [naam1] , alsmede drs. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] .
1.6
De echtgenote van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in november 2003 zonnepanelen aangeschaft. Ter zake daarvan heeft hij € 5.157 (te weten: € 5.080,88 en € 76,25) aan hem op factuur in rekening gebrachte OB betaald.
2.2
Op 19 september 2018 heeft de Inspecteur het formulier ‘opgaaf zonnepaneelhouders’ van belanghebbende ontvangen en op 9 oktober 2018 een aangifte OB over het tijdvak 12 november 2003 tot en met 31 december 2003. Belanghebbende heeft in die aangifte per saldo een bedrag van € 5.081 aan OB teruggevraagd.
2.3
Met dagtekening 27 december 2018 heeft de Inspecteur de teruggaafbeschikking OB vastgesteld op € 5.081.
2.4
Op 2 januari 2019 heeft belanghebbende zijn bezwaarschrift ingediend en daarin aangegeven dat ten onrechte geen rente is vergoed over het terugbetaalde bedrag aan OB.
2.5
Het bedrag van de teruggaafbeschikking OB, ad € 5.081, is op 4 maart 2019 aan belanghebbende betaald.
2.6
Bij brief van 6 maart 2019 heeft de Inspecteur zijn voornemen medegedeeld het bezwaar af te wijzen, omdat zijns inziens terecht geen heffingsrente is vergoed over het terugbetaalde bedrag.
2.7
Op 1 april 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.8
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van heffingsrente over het bedrag van de teruggaafbeschikking OB.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot toekenning van de door hem gevraagde heffingsrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende stelt dat hij voor de periode vanaf 31 december 2003 tot 4 maart 2019 recht heeft op vergoeding van rente over het bedrag van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde teruggaafbeschikking OB van € 5.081.
4.2
Artikel 30f, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2003; hierna: AWR, hoofdstuk VA) luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“ Met betrekking tot de loonbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen wordt heffingsrente berekend ingeval: (…)
b. een teruggaaf van belasting plaatsvindt vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven.”.
4.3
Artikel XXVIII van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Stb. 2011, 639; hierna: Belastingplan 2012) bepaalt evenwel voor zover hier van belang: “De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt met ingang van 1 januari 2013 als volgt gewijzigd:
(…)
Artikel 30h
1. Met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting, omzetbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, accijns of een in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting, wordt aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld, rente – belastingrente – in rekening gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
(…)
Na artikel 30h worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 30ha
1. Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt rente – belastingrente – vergoed ingeval een teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
(…)”.
4.4
Het overgangsrecht dat bij de invoering van artikel 30ha van de AWR is gegeven, bepaalt (in artikel XXXIV, eerste lid, van het Belastingplan 2012) voor zover hier van belang:
“Artikel 1 en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de op dat hoofdstuk berustende bepalingen, zoals dat artikel, dat hoofdstuk en die bepalingen luidden op 31 december 2012, blijven van toepassing met betrekking tot:
(…)
d. naheffingsaanslagen en beschikkingen ter zake van loonbelasting, omzetbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen, die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012.”.
4.5
Uit het hiervoor – onder 4.5 – aangehaalde overgangsrecht blijkt dat artikel 30f (tekst 2003) van de AWR in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat de teruggaafbeschikking OB geen betrekking heeft op vóór 1 januari 2021 reeds bestaande belastingschulden.. Artikel 30ha van de AWR heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari 2013.
4.6
Belanghebbende heeft de aangifte waarin hij teruggaaf van OB heeft gevraagd voor het tijdvak 12 november 2003 tot en met 31 december 2003 eerst op 9 oktober 2018 ingediend. Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat er sprake is geweest van een formeel en tijdig teruggaafverzoek op grond van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968, en geen verzoek om ambtshalve vermindering. Het Hof heeft geen reden de Inspecteur daarin niet te volgen.
4.7
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente ingeval de teruggaafbeschikking niet is vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking. Vaststaat dat de teruggaafbeschikking is vastgesteld op 27 december 2018, terwijl het verzoek om teruggaaf op 9 oktober 2018 is ingediend. De teruggaafbeschikking is derhalve niet vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking.
4.8
De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Aangezien het verzoek betrekking heeft op het tijdvak 12 november 2003 tot en met 31 december 2003, wordt de belastingrente berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek op 9 oktober 2018. Belanghebbende heeft dan ook recht op een vergoeding van belastingrente over het tijdvak van 4 december 2018 tot 14 dagen na 27 december 2018, is 10 januari 2019.
4.9
Voor zover belanghebbendes verzoek strekt over een vergoeding van rente over de periode van 10 januari 2019 tot de dag van betaling, 4 maart 2019, behelst dat verzoek een verzoek om vergoeding van invorderingsrente. In zoverre valt dat verzoek buiten het kader van de onderhavige procedure voor de belastingrechter. Belanghebbende zal zich daarvoor moeten richten tot de civiele rechter.
4.10
Belanghebbendes beroep op de Wet nadeelcompensatie (artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb), op titel 8.4 van de Awb (‘Schadevergoeding’) en op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht faalt op de door de Rechtbank gegeven gronden. De omstandigheid dat de invoering van de Wet nadeelcompensatie lang op zich laat wachten, maakt dat niet anders.
4.11
Belanghebbendes beroep op het vertrouwens- en/of gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Er is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van opgewekt vertrouwen en/of begunstigend beleid, een oogmerk van begunstiging of schending van de meerderheidsregel. In dat verband merkt het Hof nog op dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de OB is niet hetzelfde als de inkomstenbelasting en er voor beide belastingen verschillende regels gelden, die verband houden met de eigen aard van de betreffende belasting.
4.12
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op zijn retentierecht, dat hij stelt te hebben op grond van de artikelen 3:290 en 3:295 van het Burgerlijk Wetboek. In de onderhavige procedure kan de nakoming van een dergelijk recht, wat daarvan ook zij, evenwel niet gevorderd worden. Dat kan uitsluitend in een civiele procedure. Reeds daarom honoreert het Hof deze grond niet.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Er is niet gebleken van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– verstaat dat de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking belastingrente vergoedt over het tijdvak van 4 december 2018 tot 10 januari 2019,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 174 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 265 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, raadsheer, in tegenwoordigheid van K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 8 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te ondertekenen.
(P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.