Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/4.3.3
4.3.3 Bepaalde rechtsbetrekking
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS503472:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook de opsomming van rechtsbetrekkingen in de noot bij art. 1 lid 1 van de Modelwet Arbitrage.
Vgl. voor eenzijdige afstand van recht ASSER-HARTKAMP & SlEBURGH 6-11, no. 314; overigens impliceert kwijtschelding afstand van een vorderingsrecht; zij vereist daarom een overeenkomst tussen schuldeiser en schuldenaar (zie daartoe ASSER-HARTKAMP 6-11, nos. 315-316; anders Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 2, die kwijtschelding bij de eenzijdige rechtshandelingen noemt).
Burg. Rv. (SmmEus), art. 1020, aant. 2.
Zie ook MvT II, TvA 1984/4A, blz. 21.
Zie omtrent de stamovereenkomst ook SNIJDERS in zijn noot sub 4 in fine bij BR 27 maart 1992 (Nusselder/Nederlandse Liquidatiekas), NJ 1993, 97 (zie voorts 8.7.5 in fine); overigens heeft een overeenkomst tot arbitrage in een stamovereenkomst veelal ook betrekking op de geschillen die uit de stamovereenkomst zélf voortvloeien (wat ook in de zojuist genoemde zaak Nusselder/Nederlandse Liquidatiekas het geval was).
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 7.6.
Vgl. daaromtrent VAN DELDEN, Overzicht van de handelskoop, blz. 68.
VAN DELDEN, Overzicht van de handelskoop, blz. 68 (noot 3) met referte aan arbitrale jurisprudentie waarin 'men' op dit punt niet zo precies was.
Vgl. ook Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 2.
Vgl. daaromtrent HvJ EG 17 september 2002, C-334/00 (Fonderie Officine Meccaniche Tacconi/Heinrich Wagner Sinto Maschinenfabrik) (r.o. 18-26), NJ 2003, 46, m.nt. PV, JBPr 2003, 1, m.nt. B.F.L.M. SCHIM.
R.W. POLAK, in: Toegang tot buitenlands vermogensrecht, 2.2.3 (fl (blz. 69).
R.W. POLAK, in: Toegang tot buitenlands vermogensrecht, 2.2.3 (fl (blz. 69); zie ook SNIJDERS, preadvies, no. 2.3 in fine met de aanbeveling dat partijen tijdens de precontractuele fase een arbitrageovereenkomst sluiten voor eventuele geschillen in de precontractuele fase, zij het zonder de aanbeveling dat partijen tevens een speciale (hoofd)overeenkomst met betrekking tot de precontractuele fase sluiten (waarin de overeenkomst tot arbitrage bijvoorbeeld als arbitraal beding wordt opgenomen), hetgeen niet nodig is als wij ervan uitgaan dat de precontractuele fase als rechtsbetrekking heeft te gelden.
Vgl. ook SANDERS (diss.), blz. 71 en 84.
CRAIG, PARK & PAULSSON, 6.02.
PG Herz. Burg. Procesrecht (VAN MlERLO/BART), blz. 111 met betrekking tot het — op dit punt aan art. 1021 Rv gelijkluidende — art. 8 leden 1 en 2 Rv.
NOLEN, blz. 18; in hoeverre de overeenkomsten voldoende bepaald zijn is een vraag van uitleg (PG Herz. Burg. Procesrecht (VAN MlERLO/BART), blz. 111) en SNIJDERS, preadvies, no. 2.3 in fine: 'Denkbaar is ook een stamovereenkomst met arbitraal beding voor bij voorbeeld alle contracten die partijen in de toekomst met elkaar zullen aangaan.'.
PG Herz Burg. Procesrecht (VAN MIERLO/BART), blz. 111 (wederom met betrekking tot het — op dit punt aan art. 1021 Rv gelijkluidende — art. 8 leden 1 en 2 Rv).
De wet verlangt in art. 1020 lid 1 Rv, als gezegd, dat het geschil uit een bepaalde rechtsbetrekking is ontstaan of zal ontstaan. Vraag is wat onder rechtsbetrekking moet worden verstaan.
In de eerste plaats kan die rechtsbetrekking uit overeenkomst voortvloeien, aldus bepaalt art. 1020 lid 1 Rv letterlijk. De geschillen die in de praktijk aan arbitrage worden onderworpen, vloeien meestal voort uit overeenkomst. Het betreft alsdan de geschillen uit de overeenkomst waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft. Het gaat daarbij in de praktijk om de meest uiteenlopende overeenkomsten (als bijvoorbeeld koopovereenkomsten, licentieovereenkomsten, distributieovereenkomsten, vaststellingsovereenkomsten).1
Wij hebben gezien dat in arbitrage ook geschillen uit de overeenkomst tot arbitrage zelf of uit een overeenkomst betreffende het arbitraal geding (als bijvoorbeeld bepalingen omtrent het aantal arbiters en de procesregels) aan de orde kunnen komen. Alsdan vormt de arbitrageovereenkomst zelf of de separate overeenkomst betreffende het arbitraal geding de rechtsbetrekking waaruit geschillen voortvloeien. Het gaat alsdan om geschillen van geheel eigen aard en niet om geschillen uit de rechtsbetrekking waarop art. 1020 lid 1 Rv ziet (zie 4.2.2 sub m en 4.3.2 in fine).
In de tweede plaats kan die rechtsbetrekking voortvloeien uit eenzijdige rechtshandelingen, zoals volmachtverlening, bepaalde vormen van afstand van recht (die bij eenzijdige rechtshandeling kan geschieden)2 en opzegging.3
In de derde plaats kunnen wij denken aan rechtsbetrekkingen die uit de wet voortvloeien. Hierbij is te denken aan verbintenissen uit onrechtmatige daad, zaakwaarneming, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, doch ook aan goederenrechtelijke rechtsbetrekkingen en rechtsbetrekkingen die hun grondslag in het publiekrecht vinden (zie voor dit laatste wel 10.4.3 en 10.4.4).4
Het is overigens ook mogelijk dat één arbitrageovereenkomst betrekking heeft op een aantal rechtsbetrekkingen. Hierbij kan worden gedacht aan de arbitrageovereenkomst waarbij partijen niet alleen geschillen uit hoofde van een bepaalde overeenkomst, doch ook geschillen uit hoofde van onrechtmatige daad die met de overeenkomst samenhangt aan arbitrage onderwerpen. Voorts is het mogelijk dat één en dezelfde overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft op een aantal overeenkomsten. Zulks geschiedt wel bij een raam-, kader- of stamovereenkomst waarbij de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft op geschillen die uit alle "onder de raam- , kader- of stamovereenkomst" gesloten overeenkomsten voortvloeien.5 Voorts is het mogelijk dat één arbitraal beding in één "akte" betrekking heeft op een — bij de handelskoop wel bekend — zogenaamd 'straatje' contracten:
Hierbij is te denken aan "(...) een 'straatje' contracten voor levering of aflading NOV/DEC/JAN in één formulier".6 Ofschoon de verkoop voor elke maand als afzonderlijk contract geldt, kan daarop wel één en hetzelfde arbitraal beding van toepassing zijn.7 Alsdan kan voor geschillen uit de contracten één arbitraal geding aanhangig worden gemaakt. Indien daarentegen op de afzonderlijke contracten niet één en hetzelfde arbitraal beding van toepassing is, zal dit tot gevolg hebben dat men voor elke "termijn" afzonderlijk arbitrage moet aanvragen.8 Voor elke overeenkomst tot arbitrage moet immers een afzonderlijk arbitraal geding aanhangig worden gemaakt (zie daaromtrent 9.2.2.5).
Voorts eist de wet dat het geschil uit een bepaalde rechtsbetrekking ontstaat. De wet eist niet een bestaande rechtsbetrekking. Het is dus niet nodig dat de rechtsbetrekking al bestaat ten tijde van het sluiten van de arbitrageovereenkomst. Voldoende is dat de rechtsbetrekking bepááld is. De rechtsbetrekking tussen partijen kan dus ook een beëindigde of toekomstige rechtsbetrekking zijn. Zo kunnen partijen arbitrage overeenkomen voor geschillen die uit een inmiddels beëindigde overeenkomst zijn ontstaan of nog zullen ontstaan alsook voor geschillen die zullen ontstaan uit een overeenkomst die in de toekomst tussen partijen zal worden gesloten. Ook kunnen partijen alle geschillen uit een toekomstige onrechtmatige daad aan arbitrage onderwerpen. Zulks geschiedt in de praktijk vaker dan men op het eerste oog zal denken, bijvoorbeeld als partijen aan arbitrage onderwerpen alle geschillen betreffende een toekomstige onrechtmatige daad die in het kader van de uitvoering van een (bestaande) overeenkomst mogelijk wordt gepleegd.9 Ook geschillen met betrekking tot de precontractuele fase (waarin nog geen overeenkomst tussen partijen is totstandgekomen) kunnen partijen aan arbitrage onderwerpen.
De precontractuele fase kan wel degelijk als een rechtsbetrekking worden aangemerkt waaruit voor partijen in de precontractuele fase verbintenissen voortvloeien (met name strekkende tot voortzetting van onderhandelingen en/of strekkende tot vergoeding van schade of alleen kosten). Het is niet geheel duidelijk wat de grondslag is van de genoemde verbintenissen in de precontractuele fase, de redelijkheid en billijkheid in het overeenkomstenrecht of de onrechtmatige daad.10 Welke van de twee grondslagen het ook moge zijn, beide grondslagen vormen een rechtsbetrekking met betrekking waartoe partijen arbitrage kunnen overeenkomen. Om onzekerheden dienaangaande weg te nemen, kunnen partijen een overeenkomst sluiten waarin zij tal van bepalingen omtrent de precontractuele fase opnemen, zoals bijvoorbeeld een rechtskeuze en een intentieverklaring of zogenaamde "heads of agreement".11 Mijns inziens kan daarin ook een arbitraal beding worden opgenomen. Alsdan sluiten zij een overeenkomst voor het geval een geschil ontstaat over de uitleg en de uitvoering van die overeenkomst.12 Overigens wordt aangenomen dat een reguliere overeenkomst tot arbitrage met betrekking tot een bepaalde (hoofd)overeenkomst zich in beginsel uitstrekt tot de vraag of überhaupt een (hoofd)overeenkomst is totstandgekomen (zie 5.8.2.2 sub c).
Vraag is vervolgens hoe bepaald de rechtsbetrekking moet zijn. Kunnen partijen bijvoorbeeld overeenkomen dat zij alle geschillen die in de toekomst tussen hen zullen ontstaan, aan arbitrage onderwerpen? Mijns inziens komt dit al spoedig in strijd met de eis dat de rechtsbetrekking bepaald moet zijn.13
’Pareles cannot enter into an unlimited agreement that any controversy that should ever arise between them is subject to arbitration. The basic approach to be recommended in international commercial relations is to refer to a legal relationship created by one or more contracts."14
Bovendien kan zulks in strijd komen met art. 17 Grondwet en art. 6 EVRM, die partijen een recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten toekennen. Uit art 6 EVRM vloeit voort dat ondubbelzinnig afstand van het recht op toegang wordt gedaan:
’(...) staat voorts: „met betrekking tot een bepaalde rechtsbetrekking". (...). Het adjectief „bepaalde" (...) drukt uit dat (...) een algemene forumkeuze [lees: arbitrageclausule] niet [is] toegestaan. De reden hiervan is bescherming van partijen tegen afstand van hun natuurlijk forum voor een onbeperkt aantal zaken. (...)."15 [tekst toegevoegd]
Uiteraard zal de rechtsbetrekking voldoende bepaald zijn als de overeenkomst waaruit de rechtsbetrekking voortvloeit voldoende bepaald is. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de resterende bronnen waaruit de rechtsbetrekking ingevolge art. 1020 lid 1 Rv kan voortvloeien. De rechtsbetrekking zal ook voldoende bepaald zijn als het gaat om een overeenkomst die deel uitmaakt van een aantal of een reeks overeenkomsten (als gezegd, mogelijk ook toekomstig) van een bepaalde soort die tezamen voldoende bepaald zijn. Aldus is elk van de overeenkomsten voldoende bepaald omdat zij deel uitmaakt van een reeks overeenkomsten die tezamen voldoende bepaald zijn. Hierbij kan tevens een raam-, kader- of stamovereenkomst bestaan op grond waarvan de overeenkomsten worden gesloten.
Zo is het mogelijk dat twee kooplieden, die geregeld met elkaar zaken doen, in een zelfstandige overeenkomst bepalen dat zij alle toekomstige onderlinge geschillen op het gebied van hun handel en bedrijf op bepaalde wijze aan arbitrage zullen onderwerpen.16 Dit voorbeeld zal aan de gestelde eis van een bepaalde rechtsbetrekking kunnen voldoen omdat het (uitsluitend) ziet op (toekomstige) overeenkomsten die de twee kooplieden met betrekking tot hun handel en/of bedrijf zullen sluiten. Aldus kan elk van de overeenkomsten — en kan ook de rechtsbetrekking — in voldoende mate bepaald zijn.
Bedacht zij wél dat, als partijen slechts geschillen uit elk van de op grond van de raamovereenkomst gesloten overeenkomsten aan arbitrage onderwerpen, elk van de overeenkomsten een rechtsbetrekking vormt waaruit geschillen voortvloeien die partijen aan arbitrage onderwerpen (als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv) en niet de raamovereenkomst zélf. Uiteraard kan de overeenkomst tot arbitrage mede betrekking hebben op geschillen die uit de raamovereenkomst zélf voortvloeien. Zulks geschiedt in de praktijk veelal ook. Alsdan vormt ook de raamovereenkomst een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv.
Omdat de wet verlangt dat de arbitrageovereenkomst betrekking heeft op een bepaalde rechtsbetrekking, kunnen partijen arbiters niet de vraag voorleggen of überhaupt een rechtsbetrekking tussen partijen moet totstandkomen en, zo ja, wat de inhoud daarvan zal zijn, dit afgezien van de mogelijkheden van art. 1020 lid 4 Rv, dat op zijn beurt overigens ook een bepaalde rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv verlangt (zie 4.4.3 en 4.4.4). Het is daarentegen wel weer mogelijk dat partijen het scheidsgerecht de vraag voorleggen of uberhaupt een rechtsbetrekking tussen partijen bestaat, zolang voldoende duidelijk is om welke rechtsbetrekking het gaat (zie daartoe 5.8.2 inzake de separabiliteit van de overeenkomst tot arbitrage).
Strikt genomen vloeit uit art. 1020 lid 1 Rv voort dat een arbitrageovereenkomst die geen betrekking heeft op een (bepaalde) rechtsbetrekking niet geldig is. Het is alsdan eenvoudigweg niet duidelijk waarover partijen willen arbitreren:
’Het adjectief "bepaalde" drukt uit dat het hier gaat om een geldigheidsvereiste."17
De gewone rechter zal zich bij een beroep van gedaagde op een overeenkomst tot arbitrage alsdan bevoegd moeten verklaren op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (art. 1022 lid 1 Rv). Het omgekeerde is aan de orde bij het scheidsgerecht dat zich alsdan onbevoegd moet verklaren als op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst een beroep wordt gedaan (art. 1052 lid 2 Rv). Het gaat erom of uit de overeenkomst tot arbitrage voortvloeit op welke rechtsbetrekking zij ziet. Zulks zal moeten blijken uit het geschrift dat tot bewijs van de overeenkomst tot arbitrage moet strekken of uit de daarmee gelijk te stellen elektronische gegevens (art. 1021 Rv) (zie 8.4 en 8.5).