ABRvS, 07-03-2012, nr. 201106169/1/V6
ECLI:NL:RVS:2012:BV8078
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-03-2012
- Zaaknummer
201106169/1/V6
- LJN
BV8078
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV8078, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑03‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2012/104
Uitspraak 07‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister [appellante] een boete van € 8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Partij(en)
201106169/1/V6.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Den Haag, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister [appellante] een boete van € 8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit verzonden op 4 oktober 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Schuurmans, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid, is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
[appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 december 2009 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat dit te laat zou zijn ingediend. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat zij het besluit van 4 december 2009 nooit heeft ontvangen, tot de betekening van een dwangbevel op 4 augustus 2010 van voormeld besluit geen kennis heeft kunnen nemen en derhalve eerst op 9 augustus 2010 daartegen bezwaar heeft kunnen maken. [appellante] betoogt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4 december 2009 op die dag is verzonden. Uit de door de minister overgelegde uitdraai van het registratiesysteem Gisai blijkt volgens haar slechts dat de datum 4 december 2009 als de verzenddatum van het besluit is ingevoerd, maar dat van de daadwerkelijke verzending geen administratie wordt bijgehouden. Zij stelt dat er nog van alles heeft kunnen misgaan tussen de invoering van de verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van voormeld besluit.
Voorts betoogt [appellante] dat zij de ontvangst van het besluit van 4 december 2009 kort na die datum niet ongeloofwaardig heeft ontkend daar zij, nadat zij op 4 augustus 2010 op de hoogte was geraakt van dit besluit, direct heeft gereageerd door op 9 augustus 2010 tegen dat besluit bezwaar te maken. Zij wijst er verder op dat verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen.
2.2.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/download.asp?verdict_filename=201010777_1_V1.pdf">201010777/1/V1a>) hanteren de hoogste bestuursrechters allen als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, sluit deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.
2.2.2.
Niet in geschil is dat het besluit van 4 december 2009 niet aangetekend is verzonden.
In het besluit van 4 oktober 2010 heeft de minister het door hem bij het aanmaken van het besluit van 4 december 2009 gehanteerde registratiesysteem Gisai toegelicht. Volgens de vaste werkwijze bij het ministerie stelt de boeteoplegger, een medewerker van de afdeling Bestuurlijke Boete, een boetebeschikking op aan de hand van een standaard die deel uitmaakt van Gisai. Daarbij wordt automatisch een kenmerk aangemaakt in dit system. De boeteoplegger voegt een datum toe. Na ondertekening door het hoofd van de afdeling, voert een administratief medewerker van de afdeling de verzenddatum in het systeem in op de dag van de verzending, doet de beschikking in een enveloppe en legt deze in de postbak. Vervolgens wordt de beschikking via de interne post naar de postkamer verzonden, waar de brief ter verzending wordt aangeboden aan een postbesteller. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. Indien de administratief medewerker de brief na de laatste postronde in de postbak legt, wordt de daarop volgende dag in het systeem ingevoerd. De door de administratief medewerker ingevoerde datum van verzending kan niet meer worden gewijzigd.
Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van het verzendstempel slechts aannemelijk is dat de brief de behandelende afdeling Bestuurlijke Boete heeft verlaten. Met het invoeren van een datum is echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via de postkamer het ministerie heeft verlaten en naar het postadres van de advocaat van [appellante] is verzonden. Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. De minister heeft het bezwaar van [appellante] daarom ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog in zoverre en behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.
2.3.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:7 van de Awb.
2.4.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 oktober 2010, kenmerk WBJA/JA-WAV/2010/16224/BOB;
- V.
veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012
164-692.