Hof Amsterdam, 03-11-2009, nr. 104.002.743
ECLI:NL:GHAMS:2009:BL8405, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-11-2009
- Magistraten
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A. Smeeïng-van Hees, B.J. Lenselink
- Zaaknummer
104.002.743
- LJN
BL8405
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BL8405, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑11‑2009
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2006:AY5201, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑11‑2009
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A. Smeeïng-van Hees, B.J. Lenselink
Partij(en)
arrest van de eerste civiele kamer van 3 november 2009
in het hoger beroep in het bevoegdheidsincident in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Groet Houdstermaatschappij B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Soest,
appellante in het incident,
advocaat: mr. R.J. van Galen,
tegen
Stefan Conrads,
kantoorhoudende te Solingen, Duitsland,
in zijn hoedanigheid van curator in de insolventieprocedure van de, te Mettmann, Duitsland, gevestigde vennootschap naar Duits recht Gold-Zack AG,
geïntimeerde in het incident,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 23 oktober 2007, waarin het hof, nadat partijen (hierna wederom te noemen ‘Groet’, respectievelijk ‘de curator’) bij akte hadden aangegeven de zaak te willen aanhouden in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) op de door het Bundesgerichtshof (hierna: BGH) in een zaak met nummer IX ZR 39/06 gestelde prejudiciële vragen, de zaak heeft verwezen naar de rol van 21 oktober 2008 voor het nemen van een akte aan de zijde van Groet.
1.2
Op 7 april 2009 heeft Groet een akte genomen en daarbij als productie 4 het door het HvJEG op 12 februari 2009 gewezen arrest in de hiervoor bedoelde prejudiciële procedure overgelegd. Vervolgens heeft de curator een antwoordakte genomen.
1.3
Ter zitting van 19 oktober 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Groet door mr. J.P.D. van de Klift, advocaat te Amsterdam en de curator door mr. N.W.A. Tollenaar, advocaat te Rotterdam; beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van de Klift heeft voorafgaand aan de zitting, bij brief van 30 september 2009 aan de curator en het hof een productie — een arrest van het BGH van 19 mei 2009 in de zaak IX ZR 39/06 — gezonden. Ter zitting is aan mr. Van de Klift akte verleend van het in het geding brengen van deze productie.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere motivering van de beslissing in het hoger beroep
2.1
In het tussenarrest van 23 oktober 2007 heeft het hof de zaak aangehouden in afwachting van de beslissing van het HvJEG op de door het BGH in de zaak IX ZR 39/06 gestelde prejudiciële vragen.
2.2
Het BGH had (onder meer) de volgende prejudiciële vraag ter beantwoording aan het HvJEG voorgelegd:
‘Is de rechter van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, op grond van verordening nr. 1346/2000 [betreffende insolventieprocedures, hierna te noemen: InsVo, hof] internationaal bevoegd om kennis te nemen van een faillissementspauliana, gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft?’
2.3
Op 12 februari 2009 heeft het HvJEG in de desbetreffende procedure uitspraak gedaan. Het HvJEG heeft op de bovenvermelde vraag geantwoord:
‘dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.’
2.4
Het HvJEG heeft aan zijn uitleg van artikel 3 InsVo (onder meer) het volgende ten grondslag gelegd:
‘22.
Een dergelijke bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie van een onderneming verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, lijkt eveneens in overeenstemming te zijn met het in de punten 2 en 8 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 vermelde doel van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen.
23.
Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door punt 4 van de considerans van die verordening, waarin het heet dat met het oog op de goede werking van de interne markt moet worden verhinderd dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‘forum shopping’).
24.
De mogelijkheid dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot de in verschillende lidstaten ingestelde vorderingen op grond van paulianeuze handelingen, zou het nastreven van een dergelijk doel evenwel ondermijnen.’
2.5
In de onderhavige zaak is de insolventieprocedure geopend in Duitsland, zodat gelet op de voormelde uitspraak van het HvJEG, de Duitse rechter op grond van art. 3 lid 1 InsVo internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige, op de faillissementspauliana gebaseerde, vorderingen van de curator.
De vraag die voorligt is derhalve of de Nederlandse rechter als rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde daarnaast nog internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Beoordeeld moet worden, anders gezegd, of de internationale bevoegdheid van de rechter voor wie de insolventieprocedure is geopend al dan niet exclusief van aard is.
2.6
Het hof overweegt als volgt. Uit het toelichtend rapport Virgós/Schmit, behorend bij het niet in werking getreden, maar met de InsVo inhoudelijk gelijkluidende Europees Verdrag betreffende Insolventieprocedures, blijkt dat met de regeling is beoogd geen leemten te laten bestaan tussen de (thans) EG Verordening 44/2001, hierna te noemen: EEX-Vo en de (thans) InsVo. In dit verband heeft de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht in haar advies van 13 maart 2002, geconcludeerd dat de Nederlandse rechter de bevoegdheid tot het geven van beslissingen in zaken die in meer of mindere mate met een insolventieprocedure samenhangen, ontleent aan ofwel de EEX-Vo ofwel de InsVo (Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Advies betreffende EU-Insolventieverordening, § 3.2). Nu vorderingen als de onderhavige van het toepassingsgebied van (thans) de EEX-Vo zijn uitgesloten (HvJEG 22 februari 1979, NJ 1979, 564 Gourdain/Nadler), kan de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van vorderingen als de onderhavige derhalve alleen worden gebaseerd op de Insolventieverordening. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat de InsVo naast voormeld artikel 3 geen internationale bevoegdheidsregels behelst en, anders dan de EEX-Vo, de rechter van de woonplaats van de gedaagde geen internationale bevoegdheid toekent.
2.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bevoegdheid van de door artikel 3 InsVo aangewezen rechter om van vorderingen als de onderhavige kennis te nemen, exclusief van aard is. Voor een alternatieve grondslag in het (Nederlandse) commune internationaal bevoegdheidsrecht om als rechter van de woonplaats van de gedaagde naast de op grond van artikel 3 lid 1 InsVo aangewezen rechter over zulke vorderingen te oordelen, is dan geen plaats.
2.8
Hierbij komt dat ook de, hiervoor onder 2.4 weergegeven, overwegingen nrs. 22 tot en met 24 van het HvJEG erop wijzen dat het HvJEG in zijn uitspraak van 12 februari 2009 is uitgegaan van een exclusieve bevoegdheid van de in artikel 3 InsVo aangewezen rechter voor vorderingen als de onderhavige. Het HvJEG overweegt immers dat het (uit de considerans blijkende) doel van de InsVo lijkt te zijn gediend met een bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie van een onderneming verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure. Voorts overweegt het HvJEG dat forum shopping moet worden tegen gegaan en dat de mogelijkheid dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot de in verschillende lidstaten ingestelde vorderingen op grond van paulianeuze handelingen het nastreven van een dergelijk doel zou ondermijnen. Hierbij verdient aantekening dat de A-G in zijn conclusie voor het arrest van het HvJEG de vraag naar de exclusiviteit van de op artikel 3 lid 1 InsVo gegronde internationale bevoegdheid uitdrukkelijk onder de aandacht van het HvJEG heeft gebracht.
2.9
De slotsom is dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te oordelen over de onderhavige vordering van de curator jegens Groet. De grieven 1 en 2 slagen derhalve. De incidentele vordering van Groet, die ertoe strekt dat de rechtbank Utrecht zich onbevoegd verklaart van de onderhavige vordering van de Duitse curator kennis te nemen, is toewijsbaar.
2.10
Gelet op het voorgaande behoeft grief 3, waarmee Groet betoogt dat de curator gebonden is aan arbitrageclausules die voorkomen in de rechtshandelingen waarvan hij vernietiging vordert en de Nederlandse rechter zich op die grond onbevoegd dient te verklaren, geen bespreking meer.
3. Slotsom
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd verklaren.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal de curator in de kosten van het beide instanties in het incident worden veroordeeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in het incident:
- —
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2006 en doet opnieuw recht;
- —
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen;
- —
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Groet voor de eerste aanleg begroot op € 452,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 248,- voor griffierecht en voor het hoger beroep begroot op € 2.682,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, op € 296,- voor griffierecht en op € 71,32 voor kosten van de appeldagvaarding;
- —
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A. Smeeïng-van Hees en B.J. Lenselink, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 3 november 2009.