Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-04-2017, nr. 16/00682 en 16/00683
ECLI:NL:GHARL:2017:2849
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
16/00682 en 16/00683
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2849, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/0942 met annotatie van
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
MRB. Oldtimervrijstelling. Gebruik tijdens schorsing. Wijziging regelgeving. Strijd met Europees recht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 16/00682 en 16/00683
uitspraakdatum: 4 april 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2016, nummers AWB 14/3615 en AWB 15/3716, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over de periode 31 januari 2014 tot en met 2 september 2014 voor het motorrijtuig met kenteken [00-YYY-0] een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.133. Daarbij is voorts bij beschikking een verzuimboete (hierna: de boete) van € 1.133 aan belanghebbende opgelegd.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boete bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen de in 1.2 genoemde uitspraken in beroep gekomen bij derechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 10 mei 2016, met nummer AWB 15/3716 gegrond verklaard, de nageheven belasting verminderd tot € 962 en de boete eveneens verminderd tot € 962.
1.4
Belanghebbende heeft voorts over de periode van 31 januari 2014 tot en met 22 april 2014 een bedrag van € 292 aan motorrijtuigenbelasting voldaan voor het motorrijtuig met het kenteken [01-YYY-1] .
1.5
Belanghebbende heeft tegen de betaling bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.6
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 mei 2016, met nummer AWB 14/3615, ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de in 1.3 en 1.6 genoemde uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende verschenen, alsmede [A] namens de Inspecteur. De zaken met nummers 16/00682 en 16/00683 zijn met instemming van partijen gelijktijdig behandeld.
1.10
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Porsche
2.1
Belanghebbende is blijkens een inschrijving in het kentekenregister vanaf 3 december 2010 houder van een motorrijtuig van het merk en type Porsche 928 S4 met kenteken [00-YYY-0] (hierna: de Porsche). De datum van eerste toelating van de auto op de weg is 31 oktober 1986. De Porsche rijdt in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft op LPG.
2.2
Belanghebbende heeft een op 30 januari 2012 gedateerde kennisgeving van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting ontvangen waarin het volgende is opgenomen:
“(…) Uit mijn gegevens is gebleken dat het motorrijtuig met het kenteken [00-YYY-0] voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor een motorrijtuig dat ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen of dat onder de overgangsregeling van deze vrijstelling valt. Deze voorwaarden staan in artikel 72, lid 1, onderdeel b, en lid 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 12 van het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit. De overgangsregeling staat in artikel 72, lid 4 van deze wet. Ik verleen de vrijstelling met ingang van 31 oktober 2011 (…).”
2.3
Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer van de Staten-Generaal ingestemd met een wijziging van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) per 1 januari 2014 betreffende de vrijstelling voor oldtimers. In december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk van de op handen zijnde wijziging op de hoogte gebracht.
2.4
Vanwege de wetswijziging per 1 januari 2014 heeft belanghebbende van 2 januari 2014 tot en met 11 december 2014 de geldigheid van het voor de Porsche afgegeven kentekenbewijs geschorst.
2.5
Op 13 augustus 2014 is met de Porsche gebruik gemaakt van de openbare weg in Laren.
2.6
De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan op de voet van artikel 35 van de Wet MRB de in 1.1 bedoelde naheffingsaanslag, met dagtekening 13 april 2015, aan belanghebbende opgelegd, berekend over de periode 31 januari 2014 tot en met 2 september 2014. Daarbij is een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. De bezwaren van belanghebbende daartegen heeft hij ongegrond verklaard.
2.7
In beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag over een onjuiste periode is berekend. De Rechtbank heeft op die grond de nageheven belasting verminderd tot € 962 en de boete eveneens verminderd tot € 962.
Mercedes
2.8
Belanghebbende is blijkens een inschrijving in het kentekenregister, vanaf 31 januari 2014 tevens houder van een motorrijtuig van het merk en type Mercedes Benz 190E met kenteken [01-YYY-1] (hierna: de Mercedes). De datum van eerste toelating van de auto op de weg is 4 november 1985. De Mercedes rijdt in de periode 31 januari 2014 tot en met 22 april 2014 op LPG.
2.9
Met dagtekening 14 februari 2014 is, vanwege de tenaamstelling van het kentekenbewijs op 31 januari 2014, aan belanghebbende ter zake van de Mercedes een rekening motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 292 verzonden voor het tijdvak 31 januari 2014 tot en met 22 april 2014. Belanghebbende heeft de rekening betaald.
2.10
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.9 vermelde betaling bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is de hoogte van de voor de Porsche en de Mercedes verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Tevens is de boete in geschil. Naar het Hof begrijpt, spitst in hoger beroep het geschil zich – samengevat – toe op de volgende vragen:
3.1.1
Ter zake van het toetsingskader:
3.1.1.a Dient de belastingwetgeving ter zake van motorrijtuigen te worden afgestemd op de wetgeving van andere EU-landen?
3.1.1.b Is de wijziging van de oldtimerregeling in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven beginsel van behoorlijke wetgeving?
3.1.2
3.1.3
Is de heffing van motorrijtuigenbelasting in dit geval in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol (het gelijkheidsbeginsel) omdat de overgangsregeling, bedoeld in de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB, alleen wordt toegepast op auto’s die rijden op benzine, en omdat ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen hobbymatige oldtimerbezitters en bezitters van oldtimers die daarvan dagelijks gebruik maken?
3.1.4
Is de heffing van motorrijtuigenbelasting ter zake van de Porsche in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat voor deze auto een kennisgeving van vrijstelling van motorrijtuigenbelasting is afgegeven?
3.1.5
Dienen de aan belanghebbende ter zake van de Porsche opgelegde naheffingsaanslag en boete op andere gronden te worden verminderd?
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en - ter zake van de Porsche - tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete. Ter zake van de Mercedes concludeert hij tot teruggaaf van de door hem betaalde belasting. Belanghebbende heeft ter zitting zijn verzoek om schadevergoeding ingetrokken.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vragen ontkennend. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Toetsingskader
4.1
Op grond van artikel 72 van de Wet MRB gold tot 1 januari 2014 een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s van 25 jaar of ouder (hierna: de oldtimervrijstelling). Met ingang van 1 januari 2014 is de tekst van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en geldt de oldtimervrijstelling nog slechts voor auto’s die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. In de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is per 1 januari 2014 een wettelijke overgangsregeling (hierna: de overgangsregeling) opgenomen. De overgangsregeling houdt in dat met een door een benzinemotor aangedreven motorrijtuig, dat vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik is genomen maar waarvan het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is (hierna ook: een jonge oldtimer), gedurende het kalenderjaar gebruik mag worden gemaakt van de weg tegen een verlaagd tarief van motorrijtuigenbelasting (in 2014 gesteld op € 120). Aan de toepassing van dit verlaagde tarief is de voorwaarde verbonden dat met het motorrijtuig geen gebruik wordt gemaakt van de weg in de maanden januari, februari en december van een kalenderjaar.
4.2
De belasting op motorrijtuigen is binnen de Europese Unie niet geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht in acht nemen (vgl. Hoge Raad 12 november 2010, nr. 08/04259, ECLI:NL:HR:2010:BK0355). De stelling van belanghebbende dat de wetgever de heffing van motorrijtuigenbelasting zou moeten afstemmen op de regelgeving in de omringende EU-landen - waar, volgens belanghebbende, oldtimers vanaf 30 jaar zijn vrijgesteld - vindt geen steun in het recht.
4.3
De Wet MRB is een wet in formele zin. Wat betreft de toetsing van wetgeving in formele zin zijn de mogelijkheden voor de rechter beperkt. Dit houdt verband met het grondwettelijk toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet en de uitleg die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven in het zogenoemde Harmonisatiewetarrest, namelijk dat wetgeving in formele zin evenmin mag worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, nr. 12/04289, ECLI:NL:HR:2013:BZ7863). Voor zover belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd ter zake van de doorwerking van de wijziging van de oldtimerregeling naar bestaande gevallen heeft beoogd te stellen dat de wetgever het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel heeft schonden, faalt deze stelling, nu gelet op het voorgaande de door de wetgever voorziene afschaffing van de oldtimervrijstelling en de inrichting van het overgangsrecht en de daarbij gemaakte keuzen zijn onttrokken aan het oordeel van de rechter waar het gaat om een toetsing aan het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven beginsel van behoorlijke wetgeving.
4.4
Gelet op het voorgaande moeten de onder 3.1.1.a en 3.1.1.b opgenomen vragen worden beantwoord in het nadeel van belanghebbende.
Schending artikel 1 EP
4.5
Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last. Dit een en ander houdt ook in dat burgers niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat wettelijk geregelde aanspraken op belastingvrijstellingen ongewijzigd zullen blijven (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829).
4.6
Belanghebbende klaagt erover dat de wijziging van de oldtimerregeling in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende voert daartoe – samengevat – aan dat geen rekening is gehouden met bestaande rechten, dat het voor de oldtimerbezitters de derde belastingmaatregel is in vier jaren tijd en dat uit de aangenomen moties van de Tweede Kamerleden Bashir en Van Vliet volgt dat een hobbymatige bezitter van een oldtimer dient te worden ontzien van het betalen van motorrijtuigenbelasting en dat het cultureel rijdend erfgoed niet mag worden aangetast. Belanghebbende bedoelt daarmee, naar het Hof begrijpt, onder meer te stellen dat de wijziging van de oldtimerregeling niet voorzienbaar was.
4.7
De klacht faalt. De hiervoor in 4.5 omschreven vereisten van precisie en voorzienbaarheid van wetgeving houden niet in dat de fiscale wetgever bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van nieuwe wetgeving rekening moet houden met de tijd die betrokkenen nodig hebben om schadebeperkende maatregelen te treffen. Ook is de wetswijziging waarbij de toepassing van de oldtimervrijstelling is beperkt tot motorrijtuigen van 40 jaar en ouder en waarbij een overgangsmaatregel is getroffen voor (bepaalde) motorrijtuigen waarvoor de oldtimervrijstelling met ingang van 1 januari 2014 ophield te gelden, niet onvoldoende precies en evenmin zo onvoorzienbaar dat belastingplichtigen hun gedrag niet op de wet konden afstemmen (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829). Het Hof merkt wat betreft de door belanghebbende genoemde moties nog op dat deze geen kracht van wet hebben.
4.8
Belanghebbende klaagt voorts erover dat de wetgever geen legitiem doel heeft nagestreefd met de wijziging van de oldtimervrijstelling. Het Hof oordeelt als volgt. Het voorstel tot wijziging van de oldtimervrijstelling (verhoging van de leeftijdsvoorwaarde) is opgenomen in het Belastingplan 2014, dat op 19 september 2013 is aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van die wijziging is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3) uitvoerig toegelicht. Blijkens deze memorie van toelichting is met de afschaffing van de oldtimervrijstelling voor motorrijtuigen, die ouder zijn dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar, beoogd niet alleen op dat moment bestaande milieuvervuiling te beperken maar juist ook een rem te zetten op de toename van milieuvervuiling als gevolg van het anders toenemende aantal oldtimers en tegelijkertijd om opbrengsten te genereren voor de schatkist. Daarbij is erop gewezen dat de aankondiging in het Regeerakkoord in 2013 om de oldtimervrijstelling te wijzigen vrijwel direct ertoe heeft geleid dat het aantal importen van vaak relatief jonge oldtimers op diesel en LPG, sterk is afgenomen. Uit het vorenoverwogene volgt dat met de onderhavige wetswijziging een legitiem doel in het algemeen belang is nagestreefd en dat deze wetswijziging niet van iedere redelijke grond is ontbloot. Dat heeft evenzeer te gelden voor de keuze van de wetgever om de oldtimervrijstelling te beperken tot auto's die 40 jaar of ouder zijn en voor diens keuze om bij jonge oldtimers geen onderscheid te maken tussen zogenoemde hobby-auto's en auto's voor dagelijks gebruik (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829). Het voorgaande heeft eveneens te gelden voor het gemaakte onderscheid naar brandstofsoort waar het toepassing van de overgangsregeling betreft. Het Hof komt tot het oordeel dat de wetgever met de wetswijziging en de daarbij getroffen overgangsregeling een legitiem doel nastreeft en dat dit doel – mede in het licht van de zeer ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt – niet van iedere redelijke grond is ontbloot.
4.9
Belanghebbende heeft verder gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarvan is naar het oordeel van het Hof op het niveau van de regelgeving geen sprake omdat de daartoe door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, te weten (i) de waardedaling van de oldtimers als gevolg van de wetswijziging, en (ii) de overgang van een vrijstelling naar het algemene tarief, niet de conclusie kunnen dragen dat de wetgever met de onderhavige wetswijziging het risico heeft aanvaard dat ten minste een substantieel deel van de houders van jonge oldtimers als gevolg van die wetswijziging een individuele en buitensporige last ondervindt. De wetgever is derhalve op het niveau van de regelgeving gebleven binnen de hem toekomende zeer ruime beoordelingsmarge (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829).
4.10
Van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende is evenmin sprake. Belanghebbende heeft gesteld dat het MRB-tarief te hoog is. Een dergelijke heffing, die evenzeer geldt voor andere motorrijtuigen, kan echter niet worden aangemerkt als een buitensporige last. De door belanghebbende gestelde waardedaling van de Porsche leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van een individuele buitensporige last aangezien belanghebbende de door hem gestelde waardedaling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd.
4.11
Gelet op het voorgaande verwerpt het Hof ook het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de onder 3.1.2 opgenomen vraag.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
4.12
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien hij voor zijn op LPG rijdende auto’s geen gebruik kan maken van de overgangsregeling. Hij stelt dat de wetgever daarmee LPG-auto’s discrimineert ten opzichte van benzine-auto’s. Voorts stelt belanghebbende dat de wetgever ten onrechte geen onderscheid maakt tussen hobbymatige oldtimerbezitters en bezitters van oldtimers die daarvan dagelijks gebruik maken.
4.13
Het Hof stelt voorop dat artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.
4.14
De keuze voor de vormgeving van de overgangsregeling is in de memorie van toelichting aan de orde gekomen. Daarin is onder meer het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 15): “Met deze overgangsregeling wordt het overgrote deel van de oldtimers die per 1 januari 2014 tussen de 26 en 40 jaar oud zijn en die niet dagelijks gebruik van de weg maken, ontzien. Hiermee vallen veel van de oldtimers die onder de «oude» overgangsregeling vallen onder de nu voorziene overgangsregeling. Deze regeling wordt breed gesteund in de Tweede Kamer. Personen- en bestelauto’s op diesel of LPG van 26 jaar en ouder maar die nog geen 40 jaar oud zijn komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Voor deze auto’s geldt geen overgangsrecht en dat betekent dat voor deze auto’s het volle MRB-tarief verschuldigd is. Hierbij zij bedacht dat met name relatief jonge geïmporteerde diesel- en LPG-oldtimers bestemd zijn voor dagelijks gebruik, veel meer dan benzine-oldtimers. Uitgangspunt is dat het cultureel rijdend erfgoed behouden blijft en het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het milieuaspect speelt daarnaast een belangrijke rol om de diesels niet in aanmerking te laten komen voor de begunstigende overgangsregeling. Voor de LPG-auto’s geldt dat het vrijwel nooit om origineel rijdend cultureel erfgoed gaat. Voor al deze auto’s blijft altijd de mogelijkheid open van de zogenoemde schorsing van het voertuig, waardoor ook de verschuldigdheid van de MRB wordt opgeschort.”
4.15
Uit het vorenoverwogene concludeert het Hof dat de gemaakte keuze van de wetgever voor het onderscheid naar brandstofsoort waar het toepassing van de overgangsregeling betreft, legitieme doelen in het algemeen belang - behoud van cultureel erfgoed en milieuaspecten - zijn nagestreefd en dat deze doelen - mede in het licht van de zeer ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt - niet van iedere redelijke grond zijn ontbloot. Het stond de wetgever, zoals het Hof hiervoor reeds heeft geoordeeld, vrij om, anders dan belanghebbende bepleit, geen onderscheid te maken tussen hobby-auto's en auto's voor dagelijks gebruik. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol is geen sprake.
4.16
Het Hof verwerpt dan ook het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de onder 3.1.3 opgenomen vragen.
Schending vertrouwensbeginsel
4.17
Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat hij aan de kennisgeving van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (zie 2.2) het vertrouwen mocht ontlenen dat de oldtimervrijstelling ook na 1 januari 2014 voor de Porsche van toepassing zou blijven. Het Hof oordeelt als volgt. De inhoud van deze kennisgeving laat geen andere conclusie toe dan dat deze niet meer is dan een weergave van de toentertijd geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot de oldtimervrijstelling. Uit die inhoud kon bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk zijn ontstaan dat de oldtimervrijstelling voor de Porsche zou blijven gelden wanneer de wettelijke bepalingen zo zouden worden gewijzigd dat de oldtimervrijstelling op grond van de wet niet langer van toepassing zou zijn (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829). Het Hof beantwoordt de onder 3.1.4 opgenomen vraag derhalve ontkennend.
Hoogte naheffingsaanslag/verzuimboete
4.18
Tussen partijen is, voor het geval het Hof tot de slotsom komt, zoals het geval is, dat de wetgeving verbindend is, niet in geschil dat ter zake van de Porsche terecht op de voet van artikel 35 van de Wet MRB van belanghebbende motorrijtuigenbelasting is nageheven. Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog betoogt dat de naheffingsaanslag te hoog is, omdat hij slechts één dag, namelijk op 13 augustus 2014, met de Porsche gebruik heeft gemaakt van de weg, faalt dit betoog. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973). Voor het overige is de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, cijfermatig niet in geschil. Daarmee staat ter zake van de Porsche voorts vast dat sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973). In zoverre heeft de Inspecteur terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd.
4.19
Op de voet van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de AWR is de Inspecteur gerechtigd belanghebbende een verzuimboete op te leggen van ten hoogste € 5.278. In een beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën is evenwel geregeld, voor zover hier van belang, dat de op te leggen verzuimboete maximaal 100 percent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet is betaald (par. 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete heeft de Inspecteur zich hieraan gehouden.
4.20
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum. Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
4.21
In het kader van deze straftoemeting laat het Hof bij de beoordeling van de vraag wat, gelet op alle omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan, meewegen dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij slechts kort gebruik van de Porsche heeft gemaakt om verval van die auto door langdurige stilstand te voorkomen en dat met de Porsche, behalve op 13 augustus 2014, in de gehele periode waarin deze geschorst is geweest, geen gebruik is gemaakt van de openbare weg. Nu voor genoemde periode geen sprake is van bewijsnood waarvoor de Inspecteur zich gesteld ziet in het kader van het heffen van belasting op de voet van artikel 35 van de Wet MRB, is het naar het oordeel van het Hof onevenredig om de volgens die bijzondere heffingsbepaling vastgestelde heffingsgrondslag zonder meer - voor 100% - als boetegrondslag te hanteren. Het Hof acht een boete van € 250 te dezen passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
4.22
Het Hof beantwoordt gelet op het voorgaande de onder 3.1.5 opgenomen vraag ter zake van de boete bevestigend en ter zake van de naheffingsaanslag ontkennend.
4.23
In hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Slotsom Gelet op het in 4.21 en 4.22 overwogene is het hoger beroep in de zaak met nummer 16/00683 (ter zake van de Porsche) gegrond. Het hoger beroep in de zaak met nummer 16/00682 (ter zake van de Mercedes) is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 14/3615,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 15/3716 voor zover deze de boete betreft,
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boete betreft,
- -
vermindert de boete tot € 250,
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 4 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 4 april 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.