RvdW 2021/944:Bedrieglijke bankbreuk (art. 343 oud Sr). HR: de bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ brengen in art. 343 (oud) Sr tot uitdrukking dat verdachte opzet moet hebben gehad op verkorting van de rechten van schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat daarom voor het bewijs van opzet ten minste is vereist dat handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. NJ 2010/104). Uit bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)’. Daarom is ’s hofs uitspraak ontoereikend gemotiveerd, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het niet of onvoldoende voeren, bewaren of tevoorschijn brengen van een administratie niet z.m. de aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers doet ontstaan en bewijsvoering verder de mogelijkheid openlaat dat verdachte — indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest — die aanmerkelijke kans niet bewust heeft aanvaard. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/00254 en 20/00256.