Gerechtshof Amsterdam 3 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2933.
HR, 22-04-2022, nr. 21/00374
ECLI:NL:HR:2022:594, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
21/00374
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:594, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2933, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1104, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:1104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:594, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2021
- Vindplaatsen
NTHR 2022, afl. 3, p. 119
NTHR 2022, afl. 1, p. 34
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht. Appelprocesrecht. Diefstal van pakketten bij overval op opslagcentrum. Werknemer van vervoerder is veroordeeld voor medeplichtigheid aan overval. Kan vervoerder beroep doen op schadevergoedingslimiet van art. 23 CMR of is uitzondering van art. 29 CMR van toepassing? Is voldoende kenbare grief gericht tegen oordeel dat niet kan worden gezegd dat werknemer door vervoerder was ingezet bij bewerkstelliging van het vervoer?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00374
Datum 22 april 2022
ARREST
In de zaak van
LOGISTICS SOLUTIONS B.V.,gevestigd te Hoofddorp,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Logistics Solutions,
advocaat: aanvankelijk K. Teuben, thans G.C. Nieuwland,
tegen
TSM COMPAGNIE D'ASSURANCES,gevestigd te La Chaux-de-Fonds, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: TSM,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/15/268854 / HA ZA 18-23 van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2019;
het arrest in de zaak 200.260.913/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2020.
Logistics Solutions heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen TSM is verstek verleend.
De zaak is voor Logistics Solutions toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Logistics Solutions heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Logistics Solutions heeft op 15 november 2016 elf pakketten van Audemars Piguet SA (hierna: Audemars Piguet) opgehaald in Hoofddorp en vervoerd naar haar opslagcentrum te Utrecht. De volgende dag zouden de pakketten verder vervoerd worden naar de eindbestemmingen.
(ii) In de nacht van 15 op 16 november 2016 heeft een gewapende overval plaatsgevonden op het opslagcentrum. Bij die overval zijn zeven pakketten met horloges van Audemars Piguet met een totale waarde van volgens TSM € 993.309,-- buitgemaakt. Vijf pakketten waren bestemd voor Nederlandse afnemers en twee pakketten voor buitenlandse afnemers.
(iii) Audemars Piguet was ten tijde van de overval voor diefstal verzekerd bij TSM. TSM heeft Audemars Piguet schadeloos gesteld.
(iv) Een werknemer van Logistics Solutions (hierna: de werknemer) is strafrechtelijk veroordeeld voor medeplichtigheid aan de overval.
2.2
TSM vordert in dit geding veroordeling van Logistics Solutions tot betaling van € 993.309,-‑.
2.3
De rechtbank heeft Logistics Solutions veroordeeld tot betaling aan TSM van € 306,-- alsmede de tegenwaarde in euro van 299,88 SDR. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat Logistics Solutions zich kan beroepen op de schadevergoedingslimiet van art. 23 CMR en dat de uitzondering van art. 29 CMR niet van toepassing is. Zij heeft in dat verband, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.24. Dat er sprake is geweest van opzet aan de zijde van [de werknemer] staat, met zijn strafrechtelijke veroordeling wegens medeplichtigheid aan de overval, naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast. De vraag is evenwel of [de werknemer] ten tijde van de overval door [Logistics Solutions] was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer (…) en of hij handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden in de zin van artikel 29 lid 2 CMR. Logistics Solutions heeft één en ander gemotiveerd betwist. (…)
(…)
4.26.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de uitzondering op de beperking van de aansprakelijkheid ex artikel 29 CMR in casu niet van toepassing is. Daartoe is hetgeen hierna wordt overwogen redengevend.
4.27.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat TSM in punt 8 van haar spreekaantekeningen ter comparitie zelf verklaart dat er geen enkele betrokkenheid van [de werknemer] was bij het vervoer, waarmee zij erkent dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van vervoer. Maar, al ware dat anders, dan geldt dat uit het door PostNL Security op 18 november 2016 opgemaakte rapport blijkt dat de functie van [de werknemer] loodsmedewerker, en mitsdien niet beveiliger, was. Daarnaast stelt Logistics Solutions dat de desbetreffende pakketten van Audemars Piguet zijn gescand, waarna de pakketten rond 18.18 uur in karren en vervolgens in laadkooien zijn geplaatst die toegankelijk zijn voor daartoe geautoriseerde chauffeurs. Onbetwist is voorts dat de dienst van [de werknemer] pas om 20.00 uur dezelfde avond aanving, op welk moment de pakketten reeds waren verwerkt en gereed waren om verder te worden vervoerd. De hiervoor bedoelde tijdstippen worden bevestigd door de door TSM in het geding gebrachte processen-verbaal van de politie. Uit deze feiten en omstandigheden volgt genoegzaam dat de werkzaamheden van [de werknemer] als loodsmedewerker die, naar TSM onvoldoende heeft bestreden enkel tot taak had om pakketten te sorteren, op zich niets met het vervoer van deze pakketten van doen hadden. Het enkele feit dat [de werknemer] de toegangsdeur heeft geopend, waarbij in het midden kan blijven of [de werknemer] daartoe bevoegd was, is in het licht van vorenstaande feiten en omstandigheden onvoldoende om de slotsom te wettigen dat aan de (strenge) voorwaarden van artikel 29, tweede lid, CMR is voldaan.
4.28.
Op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat [de werknemer] door [Logistics Solutions] was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer in de zin van artikel 29 lid 2 CMR. Daarvoor staat de taak van [de werknemer], die naar genoegzaam is komen vast te staan, niet rechtstreeks bij het vervoer van de ontvreemde pakketten was betrokken maar in feite min of meer toevalligerwijs in het opslagcentrum met de pakketten in aanraking heeft kunnen komen, in een te ver verwijderd verband met het vervoer van de pakketten van Audemars Piguet. De gedragingen van [de werknemer] liggen, met andere woorden, niet in het verlengde van het uitvoeren van de vervoersovereenkomst door [Logistics Solutions].”
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en Logistics Solutions veroordeeld om aan TSM te betalen € 306,-- en € 315.869,--. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.13. (…) Artikel 29 lid 2 CMR bepaalt, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat de vervoerder geen beroep kan doen op limitering bij opzet van zijn ondergeschikte, als de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer van de diensten van de ondergeschikte gebruik maakt en de ondergeschikte daarbij handelt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Partijen zijn het erover eens dat sprake was van opzet van [de werknemer] als ondergeschikte van Logistics Solutions. De dienst van [de werknemer] is op 15 november 2016 om 20.24 uur aangevangen. Tijdens zijn dienst had hij, samen met zijn collega’s, onder andere de zorg over de onderhavige pakketten, die in het opslagcentrum opgeslagen waren om op 16 november 2016 te worden vervoerd naar de buitenlandse afnemers. Aldus maakte Logistics Solutions voor de bewerkstelliging van het vervoer van deze pakketten gebruik van de diensten van [de werknemer]. Of [de werknemer] feitelijk handelingen met betrekking tot deze pakketten heeft verricht, zoals scannen en/of sorteren, is daarbij niet van belang. Dit betekent dat Logistics Solutions geen beroep kan doen op de limitering op grond van artikel 23 CMR.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door in rov. 3.13 te oordelen dat Logistics Solutions de werknemer heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en dat zij daarom op grond van art. 29 lid 2 CMR geen beroep kan doen op de in art. 23 CMR opgenomen limitering van de aansprakelijkheid. TSM heeft in hoger beroep immers geen (kenbare) grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat TSM heeft erkend dat de werknemer niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en evenmin tegen de overweging dat uit de door Logistics Solutions gestelde en door TSM onvoldoende betwiste feiten en omstandigheden genoegzaam volgt dat de werkzaamheden van de werknemer op zich niets met het vervoer te maken hadden, aldus het onderdeel.
3.1.2
De rechter in hoger beroep is in beginsel gebonden aan een voor de appellant ongunstige beslissing in de bestreden uitspraak indien die beslissing niet door een grief is bestreden. Daarbij geldt dat het voor de rechter in hoger beroep en de wederpartij voldoende duidelijk moet zijn op welke gronden de bestreden uitspraak volgens de appellant behoort te worden vernietigd.2.
3.1.3
De rechtbank heeft (in rov. 4.27 en 4.28) geoordeeld dat de werkzaamheden van de werknemer op zich niets met het vervoer van de pakketten van doen hadden en dat niet kan worden gezegd dat de werknemer door Logistics Solutions was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer in de zin van art. 29 lid 2 CMR.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat TSM in hoger beroep tegen dit oordeel geen voldoende kenbare grief heeft gericht. TSM heeft in de memorie van grieven weliswaar geklaagd dat innerlijk tegenstrijdig is het oordeel van de rechtbank enerzijds dat de opslag wel onder het vervoer valt en anderzijds dat de werknemers die voor deze opslag zijn ingeschakeld niet bij de bewerkstelliging van het vervoer zijn betrokken, maar zij heeft niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de werknemer, nu zijn werkzaamheden niets met het vervoer van de pakketten van doen hadden, niet was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer in de zin van art. 29 lid 2 CMR. TSM heeft juist, ook in de memorie van grieven, het standpunt ingenomen dat het handelen van de werknemer en diens aanwezigheid in het opslagcentrum geen verband hadden met het vervoer van de pakketten zodat niet het CMR maar art. 6:170 BW van toepassing was.
3.1.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen, stond het het hof niet vrij om, in afwijking van het oordeel van de rechtbank, te oordelen dat Logistics Solutions voor de bewerkstelliging van het vervoer van de pakketten gebruikmaakte van de diensten van de werknemer en om op die grond het beroep van Logistics Solutions op de in art. 23 CMR opgenomen limitering van de aansprakelijkheid af te wijzen.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2020;
- -
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2019;
- -
veroordeelt TSM in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Logistics Solutions begroot:
˗ in hoger beroep op € 21.988,58;
˗ in cassatie op € 7.200,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien TSM deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2022
Vgl. voor een en ander o.a. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, rov. 3.4.1.
Conclusie 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Vervoersrecht. Procesrecht. Internationaal vervoer van goederen over de weg. Overval met medewerking ondergeschikte. Toepassing uitzondering van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR. Is hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden? Is sprake van een erkenning in de zin van art. 154 Rv? Uitleg grieven en gedingstukken.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00374
Zitting 26 november 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
Logistics Solutions B.V.
eiseres tot cassatie,
advocaat: K. Teuben
tegen
TSM Compagnie d'Assurances
verweerster in cassatie,
niet verschenen
Partijen worden hierna aangeduid als Logistics Solutions respectievelijk TSM.
1. Inleiding
Deze zaak heeft betrekking op een diefstal tijdens vervoer. In een opslagcentrum van de rechtsvoorgangster van vervoerder Logistics Solutions heeft met hulp van één van de daar aanwezige en op dat moment werkzame loodsmedewerkers van die rechtsvoorgangster een gewapende overval plaatsgevonden. Daarbij zijn zeven pakketten met horloges (ter waarde van bijna € 1 miljoen) buitgemaakt. In deze procedure vordert TSM, die de verzekeraar van de ladingbelanghebbende is, vergoeding van deze schade van Logistics Solutions. Logistics Solutions heeft een beroep gedaan op de limitering van haar aansprakelijkheid op grond van Boek 8 BW en de CMR, welke limitering haar aansprakelijkheid in dit geval beperkt tot enkele honderden euro’s. In cassatie gaat het nog slechts om de limiet van art. 23 lid 3 CMR, die voor twee pakketten geldt (met een waarde van ruim € 3 ton). Het hof heeft die limiet terzijde gesteld op grond van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR (schade veroorzaakt door opzet onderschikte). Het middel klaagt dat het hof met dat oordeel is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep en bovendien is voorbijgegaan aan een erkenning ex art. 154 Rv van TSM die meebrengt dat art. 29 lid 2 eerste volzin CMR niet van toepassing is.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Audemars Piguet (Marketing) SA, gevestigd in Zwitserland (hierna: Audemars Piguet), is een groothandel die zich richt op de verkoop van kostbare horloges van het merk Audemars Piguet. De rechtsvoorgangster van Logistics Solutions, thans Logistics Solutions (hierna beide, zowel individueel als tezamen in enkelvoud: Logistics Solutions), richt zich op internationaal en nationaal vervoer van waardevolle pakketten. Zij vervoert sinds maart 2013 pakketten van Audemars Piguet in opdracht van eerst Bagijn B.V. en later Audemars Piguet (Benelux & Scandinavia) B.V. (hierna: Audemars B.V).
(ii) Logistics Solutions heeft op 15 november 2016 elf pakketten van Audemars Piguet opgehaald bij OTX Logistics B.V. te Hoofddorp en vervoerd naar haar opslagcentrum te Utrecht. De volgende dag zouden de pakketten verder vervoerd worden naar de eindbestemmingen.
(iii) Op 16 november 2016 omstreeks 02.00 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op het opslagcentrum. Bij die overval zijn zeven pakketten met horloges van Audemars Piguet met een totale waarde van volgens TSM € 993.309,- buitgemaakt. Vijf pakketten waren bestemd voor Nederlandse afnemers en twee pakketten voor buitenlandse afnemers.
(iv) Audemars Piguet was ten tijde van de overval voor diefstal verzekerd bij TSM. TSM heeft Audemars Piguet schadeloos gesteld. Logistics Solutions is voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij AIG Europe.
(v) Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5617, is een werknemer van Logistics Solutions (hierna: de werknemer) schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan de overval. Het vonnis houdt, voor zover van belang, in:
“BewijsoverwegingenDe betrokkenheid van de verdachte bij de overval kan worden bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier is gebleken dat de daders kennelijk beschikten over essentiële informatie om te komen tot het plegen van de overval. Zo is de overval gepleegd in de nacht nadat de zeer kostbare zending van Audemars Piguet was geleverd (waarbij van belang is dat binnen [benadeelde] bekend was dat deze levering slechts éénmaal per maand werd geleverd, op een dinsdag), wisten de daders hoe zij het pand konden betreden en - eenmaal binnen - naar welke pakketten zij moesten zoeken. Ook wisten de daders kennelijk dat zij de DECT-telefoon nodig hadden om het hek weer te openen bij het verlaten van het pand en waren zij ervan op de hoogte dat de laatste chauffeur van die nacht al was vertrokken. De rechtbank stelt hiermee vast dat het niet anders kan dan dat de daders informatie hebben gehad van iemand binnen [benadeelde]. Uit de bewijsmiddelen blijkt evident dat de verdachte de (veiligheids)regels die op dat moment golden bij [benadeelde], niet heeft nageleefd. De verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van deze regels. Desondanks heeft hij de regels, zonder aannemelijke verklaring of aanleiding daartoe, op meerdere fronten overtreden. In een tijdsbestek van enkele minuten heeft de verdachte eerst de roldeur opengezet en vervolgens het toegangshek geopend, waardoor de daders uiteindelijk zonder enige moeite het pand hebben kunnen betreden. (...)”
(vi) Logistics Solutions heeft voor het vervoer van de zeven ontvreemde pakketten een bedrag aan vracht van € 213,18 exclusief btw in rekening gebracht bij Audemars B.V.
2.2
TSM vordert in dit geding veroordeling van Logistics Solutions tot betaling van het bedrag van € 993.309,- als schadevergoeding voor het verlies van de pakketten. TSM baseert haar vordering primair op onrechtmatige daad, subsidiair op art. 6:170 BW (aansprakelijkheid voor schade toegebracht door een fout van een ondergeschikte).2.
2.3
Logistics Solutions heeft als verweer onder meer een beroep gedaan op de schadevergoedingslimieten van art. 8:1105 BW en art. 23 lid 3 CMR. Er is volgens haar geen uitzondering op deze limieten van toepassing. Van opzet of bewuste roekeloosheid (in de zin van art. 8:1108 BW en art. 29 CMR) aan haar zijde is geen sprake. Ook handelde de werknemer volgens haar niet bij de bewerkstelliging van het vervoer van de gestolen pakketten. De pakketten zijn om 18.15 uur gescand voor ontvangst terwijl de dienst van de werknemer om 20.00 uur begon. De werknemer was dus niet betrokken bij het vervoer van de pakketten.3.
2.4
TSM heeft het beroep van Logistics Solutions op de schadevergoedingslimieten van art. 8:1105 BW en art. 23 lid 3 CMR bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de tijdelijke opslag van de pakketten in het opslagcentrum van Logistics Solutions niet onder “vervoer” in de zin van Boek 8 BW valt en de schadevergoedingslimieten dus niet van toepassing zijn.4.Wat betreft de twee buitenlandse geadresseerden van het vervoer heeft zij voorts een beroep gedaan op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR en aangevoerd dat sprake was van opzet van de werknemer en dat de werknemer ten tijde van de diefstal handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden in de zin van art. 29 lid 2 CMR. Wat betreft de twee buitenlandse geadresseerden kan Logistics Solutions ook daarom geen beroep doen op de schadevergoedingslimieten, aldus TSM.5.
2.5
De rechtbank heeft Logistics Solutions bij vonnis van 13 maart 20196.veroordeeld tot betaling aan TSM van € 306,--, alsmede de tegenwaarde in euro’s van 299,88 SDR7.(trekkingsrechten).
2.6
De rechtbank heeft in haar vonnis Logistics Solutions op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk geoordeeld voor het verlies van de pakketten (rov. 4.10-4.13).
De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen Audemars Piguet B.V. en Logistics Solutions een vervoersovereenkomst is gesloten (rov. 4.15). Zij is ervan uitgegaan dat op dat vervoer de regeling van titel 8.13 BW van toepassing is wat betreft de vijf pakketten met Nederlandse geadresseerden (rov. 4.15 en 4.19 in onderling verband). Zij heeft vervolgens geoordeeld dat de tijdelijke opslag van de pakketten in het opslagcentrum onder de vervoersovereenkomst valt (rov. 4.18). Volgens de rechtbank kan Logistics Solutions zich daarom op de limitering van haar aansprakelijkheid ex art. 8:1105 BW beroepen (rov. 4.19).
Wat betreft de twee pakketten met buitenlandse geadresseerden van het vervoer heeft de rechtbank met partijen tot uitgangspunt genomen dat de CMR van toepassing is (rov. 4.20).
Aan haar oordeel dat Logistics Solutions met betrekking tot de twee pakketten met buitenlandse geadresseerden een beroep kan doen op limitering van haar aansprakelijkheid op grond van art. 23 lid 3 CMR heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“4.21. TSM betwist de toepasselijkheid van artikel 23 CMR. Volgens TSM kan Logistics Solutions zich op grond van artikel 29 CMR niet op deze beperking beroepen omdat er sprake was van opzet bij [de werknemer], die ten tijde van de diefstal handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.22. Ten aanzien van het beroep van Logistics Solutions op de limitering van haar aansprakelijkheid op grond van artikel 23 CMR overweegt de rechtbank dat artikel 29 CMR bepaalt dat de vervoerder zich niet kan beroepen op de bepalingen die haar aansprakelijkheid beperken, indien die schade voortspruit uit opzet of schuld van de vervoerder zelf (…). Ook kan de vervoerder zich niet op de beperking beroepen indien er sprake was van opzet bij haar werknemer, indien en voor zover deze werknemer was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.23. Dat betekent dat de rechtbank dient te onderzoeken of er (a) sprake was van opzet bij [de werknemer] en (b) of [de werknemer] door [Logistics Solutions] was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en (c) of [de werknemer] handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden. (…)
4.24. Dat er sprake is geweest van opzet aan de zijde van [de werknemer] staat, met zijn strafrechtelijke veroordeling wegens medeplichtigheid aan de overval, naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast. De vraag is evenwel of [de werknemer] ten tijde van de overval door [Logistics Solutions] was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer [in de zin van artikel] en of hij handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden in de zin van 29 lid 2 CMR. Logistics Solutions heeft één en ander gemotiveerd betwist. Volgens Logistics Solutions wijst alles er op dat er sprake is geweest van een zogenaamde “inside job”, een bij gelegenheid begane handeling die niet behoort tot het algemene kader van de aan [de werknemer] opgedragen werkzaamheden of taken.
4.25. Ter adstructie van haar verweer heeft Logistics Solutions aangevoerd dat [Logistics Solutions] geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van [de werknemer] bij de bewerkstelliging van het vervoer van de gestolen pakketten. Het enkele feit dat [de werknemer] zich op hetzelfde moment in de loods bevond als de pakketten betekent volgens Logistics Solutions niet dat hij was ingezet voor het vervoer van die pakketten. Zijn handelen mag niet aan [Logistics Solutions] worden toegerekend, omdat dat handelen niet behoorde tot het algemene kader van de hem opgedragen werkzaamheden, het sorteren van pakketten. De betrokkenheid van [de werknemer] bij de gewapende overval ligt niet in het verlengde van het uitvoeren van zijn werkzaamheden, aldus Logistics Solutions.
4.26. De rechtbank komt tot het oordeel dat de uitzondering op de beperking van de aansprakelijkheid ex artikel 29 CMR in casu niet van toepassing is. Daartoe is hetgeen hierna wordt overwogen redengevend.
4.27. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat TSM (…) zelf verklaart dat er geen enkele betrokkenheid van [de werknemer] was bij het vervoer, waarmee zij erkent dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van vervoer. Maar, al ware dat anders, dan geldt dat uit het door PostNL Security op 18 november 2016 opgemaakte rapport blijkt dat de functie van [de werknemer] loodsmedewerker, en mitsdien niet beveiliger, was. Daarnaast stelt Logistics Solutions dat de desbetreffende pakketten van Audemars Piguet zijn gescand, waarna de pakketten rond 18.18 uur in karren en vervolgens in laadkooien zijn geplaatst die toegankelijk zijn voor daartoe geautoriseerde chauffeurs. Onbetwist is voorts dat de dienst van [de werknemer] pas om 20.00 uur dezelfde avond aanving, op welk moment de pakketten reeds waren verwerkt en gereed waren om verder te worden vervoerd. De hiervoor bedoelde tijdstippen worden bevestigd door de door TSM in het geding gebrachte processen-verbaal van de politie. Uit deze feiten en omstandigheden volgt genoegzaam dat de werkzaamheden van [de werknemer] als loodsmedewerker die, naar TSM onvoldoende heeft bestreden enkel tot taak had om pakketten te sorteren, op zich niets met het vervoer [van] deze pakketten van doen hadden. Het enkele feit dat [de werknemer] de toegangsdeur heeft geopend, waarbij in het midden kan blijven of [de werknemer] daartoe bevoegd was, is in het licht van vorenstaande feiten en omstandigheden onvoldoende om de slotsom te wettigen dat aan de (strenge) voorwaarden van artikel 29, tweede lid, CMR is voldaan.
4.28. Op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat [de werknemer] door [Logistics Solutions] was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer in de zin van artikel 29 lid 2 CMR. Daarvoor staat de taak van [de werknemer], die naar genoegzaam is komen vast te staan, niet rechtstreeks bij het vervoer van de ontvreemde pakketten was betrokken maar in feite min of meer toevalligerwijs in het opslagcentrum met de pakketten in aanraking heeft kunnen komen, in een te ver verwijderd verband met het vervoer van de pakketten van Audemars Piguet. De gedragingen van [de werknemer] liggen, met andere woorden, niet in het verlengde van het uitvoeren van de vervoersovereenkomst door [Logistics Solutions]. (…)
4.29. De slotsom is dan ook dat Logistics Solutions zich op de limitering van haar aansprakelijkheid ex artikel 23 CMR kan beroepen.”
2.7
TSM is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende Logistics Solutions veroordeeld om aan TSM te betalen € 306 en € 315.869,--.8.
2.8
Het hof heeft in zijn arrest allereerst het oordeel van de rechtbank overgenomen dat Logistics Solutions op grond van art. 6:170 BW voor de schade aansprakelijk is (rov. 3.6 slot). Het heeft hierna, voor zover in cassatie van belang, vastgesteld dat TSM in haar grieven III-VIII stelt dat de limitering van de aansprakelijkheid van Logistics Solutions op grond van de artikelen 8:1105 BW en 23 CMR niet van toepassing is en dat TSM hiervoor meerdere redenen heeft genoemd (aanvang rov. 3.9, aanvang en slot van rov. 3.11 en aanvang van rov. 3.12 en 3.13). Als eerste reden vermeldt en behandelt het de stelling van TSM dat de opslag niet onder het vervoer valt. Die stelling verwerpt het op de grond dat de opslag plaatsvond in het kader van de vervoersovereenkomst (rov. 3.10). Andere, in cassatie niet meer van belang zijnde redenen vermeldt en behandelt het hof in rov. 3.11 en 3.12. Tot slot vermeldt en behandelt het hof de laatste reden in rov. 3.13. Daar overweegt het:
“3.13. TSM heeft voorts aangevoerd dat Logistics Solutions ingevolge artikel 29 lid 2 CMR geen beroep kan doen op de limitering van haar aansprakelijkheid op grond van artikel 23 CMR, indien aangenomen wordt dat de opslag van de pakketten bij Logistics Solutions onder de vervoerovereenkomst valt.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 29 lid 2 CMR bepaalt, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat de vervoerder geen beroep kan doen op limitering bij opzet van zijn ondergeschikte, als de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer van de diensten van de ondergeschikte gebruik maakt en de ondergeschikte daarbij handelt in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Partijen zijn het erover eens dat sprake was van opzet van [de werknemer] als ondergeschikte van Logistics Solutions. De dienst van [de werknemer] is op 15 november 2016 om 20.24 uur aangevangen. Tijdens zijn dienst had hij, samen met zijn collega’s, onder andere de zorg over de onderhavige pakketten, die in het opslagcentrum opgeslagen waren om op 16 november 2016 te worden vervoerd naar de buitenlandse afnemers. Aldus maakte Logistics Solutions voor de bewerkstelliging van het vervoer van deze pakketten gebruik van de diensten van [de werknemer]. Of [de werknemer] feitelijk handelingen met betrekking tot deze pakketten heeft verricht, zoals scannen en/of sorteren, is daarbij niet van belang.
Dit betekent dat Logistics Solutions geen beroep kan doen op de limitering op grond van artikel 23 CMR. Uit de facturen betreffende de twee pakketten bestemd voor de afnemers in het buitenland (producties 20 en 23 bij akte overlegging producties van 19 november 2018 van TSM) volgt dat de schade door de diefstal van deze pakketten € 265.516 en € 50.353 in totaal € 315.869 beloopt. Dit bedrag is onvoldoende gemotiveerd betwist door Logistics Solutions. Hierbij is aanmerking genomen de idemnity agreement die TSM met Audemars Piguet heeft gesloten voor een hoofdsom van € 993.489, die is opgebouwd uit de factuurbedragen betreffende de horloges uit de gestolen zeven pakketten (…).
Het bedrag van € 315.869 is dan ook voor toewijzing vatbaar. (…)”
Dit brengt het hof tot de slotsom dat de grieven III tot en met VIII slagen voor zover het de pakketten bestemd voor de buitenlandse afnemers betreft en voor het overige falen (rov. 3.14).
2.9
Logistics Solutions heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.9.TSM is niet in cassatie verschenen. Logistics Solutions heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij zijn hiervoor aangehaalde oordeel in rov. 3.13 buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden en is voorbijgegaan aan een erkenning als bedoeld in art. 154 Rv van TSM. Onderdeel 2 bevat slechts een voortbouwklacht. Dat onderdeel behoeft daarom geen bespreking. Alvorens de processuele klachten van onderdeel 1 nader te vermelden en te bespreken, sta ik eerst stil bij de merites van het door die klachten bestreden materiële oordeel van het hof. Daarvoor ga ik eerst kort in op de relevante bepalingen van het BW en de CMR.
Regelingen van CMR en BW
3.2
Het internationaal vervoer van goederen over de weg wordt geregeld in de CMR, dat in 1961 in werking is getreden.10.Doel van dit verdrag is de uniformering van de voorwaarden van het internationale goederenverkeer over de weg, in het bijzonder wat betreft te gebruiken documenten en de aansprakelijkheid van de vervoerder (zie de considerans van het verdrag). Alle Europese landen en een aantal landen buiten Europa zijn tot de CMR toegetreden. De CMR geldt voor een overeenkomst van vervoer van goederen over de weg tussen twee landen, waarvan ten minste één land bij het verdrag is aangesloten (art. 1 lid 1 CMR).Het nationaal vervoer van goederen over de weg (waarop de CMR dus niet van toepassing is) is in Nederland aanvankelijk geregeld in Wet Overeenkomst Wegvervoer, als voortrein van Boek 8 BW, en sinds 1991 in de art. 8:1080-8:1138 BW. Voor die regeling heeft de CMR model gestaan, zij het dat die regeling op een aantal punten van de CMR afwijkt. Omdat de CMR goeddeels van dwingend recht is (art. 41 CMR), gelden die afwijkingen slechts voor zover de CMR niet van toepassing is, met andere woorden geen sprake is van internationaal vervoer. Vandaar dat rechtbank en hof in deze zaak een onderscheid hebben gemaakt tussen (de vervoersovereenkomsten met betrekking tot) pakketten die bestemd waren voor Nederlandse en voor buitenlandse geadresseerden. Op laatstgenoemde overeenkomsten is de CMR van toepassing, op eerstgenoemde overeenkomsten niet; daarvoor geldt de regeling van Boek 8 BW. Dat maakt in deze zaak, waarin TSM een beroep heeft gedaan op opzet van de werknemer, verschil omdat opzet en daarmee gelijk te stellen schuld van ondergeschikten en hulppersonen op grond van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR een uitzonderling oplevert op de beperkte aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, terwijl dat in de regeling van het BW alleen geldt voor opzet of bewuste roekeloosheid van de vervoerder zélf (art. 8:1108 BW).
3.3
BW en CMR beperken als gezegd beide de aansprakelijkheid van de wegvervoerder. In het BW staat die beperking in art. 8:1105 BW, de in deze zaak relevante beperking van de CMR staat in art. 23 lid 3 CMR, dat de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt tot 8,33 SDR per kg.11.Deze beide bepalingen zijn door Logistics Solutions ingeroepen en door de rechtbank toegepast. Zoals rechtbank en hof beide tot uitgangspunt hebben genomen, kunnen deze bepalingen ook worden ingeroepen tegen vorderingen met betrekking tot het vervoer die op een andere grondslag rusten dan de vervoersovereenkomst, zoals een vordering op grond van onrechtmatige daad of art. 6:170 BW, welke vordering in dit geding aan de orde is.12.
Art. 8:1105 BW, dat rechtbank en hof hebben toegepast op het Nederlandse vervoer, dus het vervoer naar de Nederlandse geadresseerden, speelt in cassatie geen rol meer (net zo min als het Nederlandse vervoer), nu alleen wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13 met betrekking de art. 23 lid 3 en 29 lid 2 eerste volzin CMR. Art. 29 CMR luidt in de Nederlandse vertaling daarvan, voor zover voor deze zaak van belang:
“1. De vervoerder heeft niet het recht om zich te beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk, die zijn aansprakelijkheid uitsluiten of beperken of die de bewijslast omkeren, indien de schade voortspruit uit zijn opzet of uit schuld zijnerzijds, welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt.
2. Hetzelfde geldt bij opzet of schuld van de ondergeschikten van de vervoerder of van alle andere personen, van wier diensten hij voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, wanneer deze ondergeschikten of deze andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. (…).”
In de authentieke Engelse en Franse tekst luidt het artikel, voor zover voor deze zaak van belang:
“(1) The carrier shall not be entitled to avail himself of the provisions of this chapter which exclude or limit his liability or which shift the burden of proof if the damage was caused by his wilful misconduct or by such default on his part as, in accordance with the law of the court or tribunal seized of the case, is considered as equivalent to wilful misconduct.
(2) The same provision shall apply if the wilful misconduct or default is committed by the agents or servants of the carrier or by any other persons of whose services he makes use for the performance of the carriage, when such agents, servants or other persons are acting within the scope of their employment. (…)”
“(1) Le transporteur n’a pas le droit de se prévaloir des dispositions du présent chapitre qui excluent ou limitent sa responsabilité ou qui renversent le fardeau de la preuve, si le dommage provient de son dol ou d’une faute qui lui est imputable et qui, d’après la loi de la juridiction saisie, est considérée comme équivalente au dol.
(2) Il en est de même si le dol ou la faute est le fait des préposés du transporteur ou de toutes autres personnes aux services desquelles il recourt pour l’exécution du transport lorsque ces préposés ou ces autres personnes agissent dans l’exercice de leurs fonctions. (…)”
3.4
Art. 29 lid 2 eerste volzin CMR eist dus dat de schade voortspruit uit (1) opzet of met opzet gelijk te stellen schuld van (2), kort gezegd, ondergeschikten van de vervoerder of andere hulppersonen van wier diensten de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, terwijl (3) deze ondergeschikten of deze andere personen handelden in de uitoefening van hun werkzaamheden. Vereiste (1) vormt in deze zaak geen probleem. Zoals het hof in rov. 3.13 (derde alinea) heeft vastgesteld, zijn partijen het erover eens dat sprake is geweest van opzet van de werknemer, zoals al volgt uit het strafvonnis dat hiervoor in 2.1 onder (v) is aangehaald.13.Ook vereiste (3) is in deze zaak nauwelijks in discussie geweest. Rechtbank en hof stellen beide vast (in rov. 4.27-4.28 respectievelijk rov 3.13, derde alinea) dat de werknemer handelde tijdens zijn dienst. Eerder nemen beide aan – het hof in rov. 3.6 door overneming van het oordeel van de rechtbank in rov. 4.11-4.13 – dat er onder meer sprake is van een functioneel verband tussen de schade en het werk van de werknemer en dat Logistics Solutions daarom aansprakelijk is op grond van art. 6:170 BW. De discussie tussen partijen ging vooral over vereiste (2). De hiervoor aangehaalde oordelen van rechtbank en hof (in rov. 4.27-4.28 respectievelijk rov 3.13) hebben dan ook vooral daarop betrekking.
Betekenis art. 29 lid 2 eerste volzin CMR14.
3.5
Art. 29 lid 2 CMR ziet, naar luid van zijn bewoordingen, op de ondergeschikten van de vervoerder en alle andere personen van wier diensten de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt. De bewerkstelling van het vervoer (‘the performance of the carriage’ en ‘l’exécution du transport’ in de authentieke Engelse en Franse verdragstekst) betreft, gelet op de context, de uitvoering van het overeengekomen vervoer, dus de nakoming van de verbintenis tot vervoer die uit de vervoersovereenkomst volgt. Art. 29 lid 2 eerste volzin CMR noemt dezelfde personen als voor wier handelen art. 3 CMR de vervoerder aansprakelijk verklaart. Ook in die bepaling gaat het over de ‘ondergeschikten van de vervoerder en alle andere personen van wier diensten de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt’.15.16.Ook art. 3 CMR stelt daarbij als voorwaarde dat deze ondergeschikten en deze personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden (‘when such agents, servants or other persons are acting within the scope of their employment’ en ‘lorsque ces préposés ou ces personnes agissent dans l’exercice de leurs fonctions’). Deze voorwaarde komt letterlijk ook zo voor in art. 29 lid 2 eerste volzin CMR, als eis voor de toepasselijkheid van de uitzondering die deze bepaling bevat. Wil art. 29 lid 2 eerste volzin CMR van toepassing zijn, dan moet de schade dus door deze ondergeschikten of deze personen zijn veroorzaakt in de uitoefening van hun werkzaamheden.
3.6
Blijkens de niet-officiële toelichting op de CMR is bij de art. 3 en 29 lid 2 CMR gedacht aan het personeel van de vervoerder en alle hulppersonen waarvan de vervoerder zich bedient bij de uitvoering van de vervoersovereenkomst.17.Deze laatste eis valt als gezegd te verstaan als: betrokken zijn bij de uitvoering van de vervoersverbintenis.18.De schade moet door al deze personen zijn toegebracht bij de uitvoering van hun werkzaamheden voor de vervoerder en dus niet – zoals het Duitse Bundesgerichtshof het heeft uitgedrukt – ‘slechts bij gelegenheid’ (er moet een verband zijn tussen schade en hun werkzaamheden). Diefstal door personeel op en tijdens het werk, bijvoorbeeld als de te vervoeren lading bij de vervoerder is opgeslagen – zoals in het onderhavige geval –, valt dus onder beide bepalingen, een inbraak of overval door hetzelfde personeel buiten werktijd, als zij niet werken (dus als zij niet op/aan het werk zijn) niet.19.Opmerking verdient dat dit onderscheid ook zo wordt gemaakt bij art. 6:76 BW, in welke bepaling het gaat over de aansprakelijkheid voor hulppersonen.20.
Oordeel hof in rov. 3.13
3.7
In het licht van het voorgaande lijkt me weinig in te brengen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.13 dat ten aanzien van de werknemer is voldaan aan de hiervoor in 3.4 genoemde vereisten (2) en (3). Uitgangspunt bij dat oordeel is dat de opslag van de pakketten bij Logistics Solutions onder de vervoersovereenkomst valt. Zoals hiervoor bleek, heeft TSM dat in feitelijke instanties betwist, maar hebben rechtbank en hof die betwisting ongegrond geoordeeld. Dat lijkt me terecht. Logistics Solutions had de pakketten immers onder zich ter uitvoering van het overeengekomen vervoer. Van vervoer kan naar zijn aard eventueel ook een korte periode van opslag deel uitmaken (namelijk de opslag bij de vervoerder onmiddellijk vóór of ná het daadwerkelijke transport of, in een geval zoals hier, waarin het daadwerkelijke transport in twee etappes plaatsvindt, tussen die etappes door).21.Dat was hier naar de vaststelling van het hof ook het geval. Zijn oordeel dat de opslag onder de vervoersovereenkomst valt (rov. 3.10), wordt in cassatie niet bestreden.
Het hof heeft voorts in rov. 3.13 derde alinea vastgesteld dat de werknemer tijdens zijn dienst, samen met zijn collega’s, onder meer de zorg had over de onderhavige pakketten, die in het opslagcentrum waren opgeslagen om de volgende dag te worden vervoerd naar de buitenlandse afnemers. Daarmee bedoelt het hof klaarblijkelijk dat de pakketten onder de verantwoordelijkheid van de werknemer en zijn collega’s vielen, als de in het opslagcentrum aanwezige loodsmedewerkers. Dat betekent dat de werknemer, bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, betrokken was bij de uitvoering van vervoersverbintenis – ook al had hij met het daadwerkelijke transport helemaal niets van doen –, nu deze in dit geval mede de opslag in het opslagcentrum omvatte. Zoals het hof in rov. 3.13 derde alinea overweegt, is daarbij inderdaad niet van belang of de werknemer feitelijke handelingen met betrekking tot de pakketten heeft verricht, zoals scannen of sorteren, nu hij reeds op een andere wijze bij de uitvoering van de opslag en dus van de vervoersverbintenis was betrokken.
3.8
Het oordeel van het hof in rov. 3.13 lijkt me dus zonder meer juist. Het is denk ik dan ook begrijpelijk dat Logistics Solutions geen inhoudelijke klachten tegen dat oordeel richt, maar uitsluitend klaagt dat het hof met dat oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Uiteraard is dat oordeel voor een deel van feitelijke aard, waardoor het in cassatie maar beperkt aan de orde kan worden gesteld. Logistics Solutions kan dus zeggen dáárom van inhoudelijk klachten te hebben afgezien. Gelet op het voorgaande lijkt me echter ook feitelijk maar weinig tegen dat oordeel in te brengen.
3.9
Na deze inleidende beschouwing, die, zoals hierna zal blijken, mede van belang is voor de bespreking van de klachten van onderdeel 1, kom ik toe aan de behandeling van dat onderdeel.
Klachten onderdeel 1
3.10
Subonderdeel 1.1 wijst ter onderbouwing van de klacht dat het hof in rov. 3.13 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden allereerst op de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.27. De rechtbank heeft daarin vastgesteld dat TSM zelf heeft verklaard dat er geen enkele betrokkenheid van de werknemer was bij het vervoer. Daarmee heeft TSM volgens de rechtbank erkend dat de werknemer niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer. De rechtbank heeft in rov. 4.27 ook overwogen dat “al ware dat anders” uit de onbetwiste feiten en omstandigheden “genoegzaam” volgt dat de werkzaamheden van de werknemer op zich niets met het vervoer van doen hadden. Op deze gronden heeft de rechtbank in rov. 4.28 geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de werknemer door Logistics Solutions was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer zoals bedoeld in art. 29 lid 2 CMR. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat Logistics Solutions zich op de limitering van haar aansprakelijkheid ex art. 23 CMR kan beroepen.
Volgens het subonderdeel heeft TSM in haar memorie van grieven niet gegriefd tegen deze twee (ieder zelfstandig) dragende oordelen van de rechtbank die deze slotsom dragen, te weten (i) dat sprake is genoemde erkenning door TSM en (ii) dat ook uit de feiten volgt dat de werknemer niet was ingezet bij het vervoer. Met name valt hiertegen geen grief te lezen in de grieven IV en VII van TSM en de toelichting daarop, welke grieven en toelichting in het subonderdeel ten dele worden weergegeven en nader worden besproken. Het subonderdeel verwijst onder meer naar het feit dat TSM in de toelichting op grief VII ook expliciet heeft onderschreven dat het handelen van de werknemer “niets met het vervoer (en daarmee de vervoerovereenkomst) te maken had”. Logistics Solutions heeft blijkens haar memorie van antwoord de grieven ook zo begrepen dat TSM tegen beide oordelen van de rechtbank niet heeft gegriefd, aldus het subonderdeel.
Het subonderdeel voert tot slot aan dat het hof althans, gelet op het voorgaande, een onjuiste en/of onbegrijpelijke (want te ruime) uitleg aan de grieven van TSM heeft gegeven.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.13 heeft gebaseerd op hetgeen TSM bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd over art. 29 lid 2 CMR, het hof eveneens buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Gelet op de tweeconclusieregel stond het TSM immers niet vrij bij pleidooi in hoger beroep alsnog een grief tegen de oordelen van de rechtbank te richten. Het hof stelt niet vast en maakt niet inzichtelijk dat zich in deze zaak een van de uitzonderingen op de tweeconclusieregel zou voordoen, aldus dit subonderdeel. Daar komt bij dat TSM ook bij pleidooi in hoger beroep niets heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat TSM heeft erkend dat de werknemer niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer.
Subonderdeel 1.3 voert tot slot aan dat het hof in rov. 3.13 in elk geval heeft miskend dat de erkenning door TSM dat de werknemer niet is ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer, aangemerkt moet worden als een gerechtelijke erkenning als bedoeld in art. 154 Rv. Een gerechtelijke erkenning werkt, bij gebreke van een herroeping, door in de volgende instanties, aldus het subonderdeel. Als gezegd heeft TSM niet gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat op dit punt sprake is van een gerechtelijke erkenning door TSM.
3.11
Bij de bespreking van de klachten van het onderdeel stel ik voorop dat duidelijk is dat het hof van oordeel is geweest dat TSM wel voldoende op het onderhavige punt heeft gegriefd. Het hof stelt dat immers vrijwel met zoveel woorden vast in de eerste zinnen van rov. 3.9, 3.13 eerste volzin (‘volgens TSM is de limitering van aansprakelijkheid van Logistics Solutions niet van toepassing op grond van art. 29 CMR’) en rov. 3.14 eerste volzin in samenhang met rov. 3.13 (grieven III-VIII slagen, terwijl het hof TSM alleen in het gelijk stelt in rov. 3.13).
De uitleg van grieven is van feitelijke aard. Dat betekent dat die uitleg in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat is ook vaste rechtspraak.22.De vraag die de klachten aan de orde stellen is dus of de (kennelijke) lezing van de grieven door het hof onbegrijpelijk is. Daarvoor moet niet alleen gekeken worden – zoals in het onderdeel gebeurt – naar de memorie van grieven, maar naar het partijdebat als geheel, omdat dat mede bepaalt hoe die memorie begrepen moet worden. De uitleg van processtukken dient immers plaats te vinden in de context van het partijdebat als geheel. Daarom loop ik eerst na wat TSM in eerste aanleg heeft aangevoerd en wat de rechtbank daarover heeft geoordeeld.
Stellingen TSM in eerste aanleg en oordeel daarover van de rechtbank
3.12
Zoals hiervoor onder 2 bij de weergave van het procesverloop bleek, heeft TSM haar kaarten in deze procedure vooral gezet op de stelling dat de opslag van de pakketten niet tot het vervoer behoort, die opslag daarom niet onder de vervoersovereenkomsten valt en de art. 8:1105 en art. 23 lid 3 CMR daarom niet op die opslag van toepassing zijn. Uit de stukken komt naar voren dat zij nogal overtuigd was van de juistheid van deze stelling, hoewel die, zoals hiervoor in 3.7 opgemerkt, duidelijk ongegrond is of lijkt.23.Eerst na de comparitie van partijen na antwoord in eerste aanleg heeft TSM bij akte, haar allerlaatste uitlating in eerste aanleg, vrijwel helemaal aan het slot van die akte, alsnog, kennelijk uiterst subsidiair, een beroep gedaan op art. 29 lid 2 CMR. Zij heeft aangevoerd:
“13. Indien wel sprake is van vervoer komt aan gedaagde in ieder geval geen beroep toe op de limiet van artikel 23 CMR, nu artikel 29 lid 2 CMR verbiedt dat zij zich op deze beperking beroept aangezien er sprake is van opzet bij haar ondergeschikte [de werknemer] en deze heeft gehandeld in de uitoefening van zijn werkzaamheden.”
In de context waarin deze passage voorkomt, is duidelijk dat zij met ‘indien wel sprake is van vervoer’ in deze passage heeft bedoeld: indien de opslag van de pakketten in het opslagcentrum wel onder de vervoersovereenkomst valt. Haar aldus gedane beroep op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR bouwde kennelijk voort op hetgeen zij eerder in de akte en eerder in eerste aanleg over de rol van de werknemer bij de diefstal had aangevoerd in het kader van haar beroep op art. 6:170 BW en vond dus kennelijk mede daarin zijn feitelijke grondslag. Aangezien zij in dat verband een beroep heeft gedaan op, kort gezegd, de opzettelijke medewerking door de werknemer aan de roofoverval bij de uitoefening van zijn werk in het opslagcentrum waar de vervoerde pakketten tijdelijk waren opgeslagen om de volgende dag verder te worden vervoerd, was dit beroep op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR als behoorlijk onderbouwd aan te merken.
3.13
Zoals hiervoor in 2.6 weergegeven, heeft de rechtbank dit beroep dan ook inhoudelijk behandeld in rov. 4.21-4.29. In rov. 4.27 en 4.28 heeft zij dat beroep verworpen. Zoals het onderdeel aanvoert, heeft de rechtbank in de eerste zin van rov. 4.27 in de eerste plaats vastgesteld “dat TSM zelf verklaart dat er geen enkele betrokkenheid van [de werknemer] was bij het vervoer, waarmee zij erkent dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van vervoer”. Voor deze vaststelling verwijst de rechtbank naar de spreekaantekeningen ter comparitie (onder 8) van TSM. Dat is opvallend omdat die comparitie van een eerder tijdstip dateert dan de akte waarbij TSM een beroep heeft gedaan op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR. Kennelijk zag die verklaring van TSM dus op iets anders. Lezing van de spreekaantekeningen bevestigt dit. De passage waarnaar de rechtbank verwijst (onder 8), komt daarin voor in de volgende tekst:
“Het beroep op schadebeperking o.g.v. vervoersrecht (artikel 8:1081 jo. 8:364/363 BW en art 28 lid 1 CMR)
6. Primair: de diefstal heeft niets te maken met vervoer. [Logistics Soltutions] stelt dat uitdrukkelijk in de CVA randnummers 8.11 t/m 8.14: “het staat dus vast dat [de werknemer] niet betrokken was bij het vervoer van het pakket in kwestie en/of bij de werkzaamheden die daarmee een verband hielden". Het vervoersrecht is dus niet van toepassing.
7. Voor het vervoer was de opslag in de distributiehub geenszins noodzakelijk. [Logistics Soltutions] zou de goederen ook direct hebben kunnen vervoeren naar de afleveradressen. Het is haar eigen idee de goederen niet te vervoeren naar de afleveradressen maar in plaats daarvan deze op te slaan.
8. Nu er geen enkele betrokkenheid was van [de werknemer] bij het vervoer is er dus sprake van een onrechtmatige daad die geheel los stond van het vervoer. De regelgeving in het vervoersrecht is niet geschreven met oogmerk de rechtsverhouding te regelen tussen een gelaedeerde en een werkgever die ex artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor een opzettelijke fout van een ondergeschikte. De diefstal door [de werknemer] is een op zichzelf staande fout, die niets te maken heeft met het vervoer.
9. Subsidiair:” (enz.; volgt een in cassatie niet meer van belang zijnd standpunt; A-G)
3.14
De verklaring waarnaar de rechtbank verwijst, staat dus duidelijk geheel in de context van de stelling van TSM dat de opslag niet onder de vervoersovereenkomst valt (omdat opslag geen vervoer is). Als gezegd was die stelling de primaire grondslag van de vordering van TSM en betreft het later gedane beroep op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR een subsidiaire grondslag. De rechtbank heeft genoemde verklaring dan ook niet zonder meer op dat beroep kunnen betrekken. Het staat partijen immers vrij om primaire en subsidiaire standpunten in te nemen die strijdig met elkaar zijn.24.Het is bovendien duidelijk dat genoemde verklaring enkel een herhaling in andere woorden betreft van de stelling dat de opslag niet onder de vervoersovereenkomst valt (omdat opslag geen vervoer is).
3.15
Kennelijk heeft de rechtbank zelf ook ingezien dat haar uitleg in de eerste zin van rov. 4.27 van de verklaring van TSM niet erg aannemelijk is. Dat verklaart waarom zij deze onmiddellijk heeft laten volgen door het betrekkelijk uitvoerig gemotiveerde inhoudelijke oordeel over het beroep op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR vanaf de tweede zin van rov. 4.27, welk oordeel zij daarin heeft ingeleid met de woorden “Maar, al ware dat anders, dan geldt” (enz.).
Intermezzo: erkenning ex art. 154 lid 1 Rv?
3.16
Mijns inziens gaat het nogal ver om in de context die in het voorgaande is weergegeven, in de eerste zin van rov. 4.27 van het vonnis van de rechtbank de vaststelling van een gerechtelijke erkenning te lezen, zoals het onderdeel bepleit. Art. 154 lid 1 Rv eist voor een gerechtelijke erkenning dat sprake is van een ‘uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij’. Die uitdrukkelijke erkenning moet bovendien, mede met het oog op de slechts zeer beperkte gronden waarop een erkenning volgens art. 154 lid 2 Rv kan worden herroepen, ondubbelzinnig zijn.25.Een dergelijke erkenning valt dus niet makkelijk aan te nemen.
3.17
Dat van een dergelijke erkenning sprake zou zijn, staat als zodanig niet te lezen in de eerste zin van rov. 4.27 van het vonnis van de rechtbank. Mijns inziens valt zij daarin ook niet te lezen. Het enkele gebruik van het woord ‘erkent’ door de rechtbank is daarvoor niet voldoende, zoals uit het voorgaande volgt. Kennelijk heeft ook het hof niet in het vonnis gelezen dat de rechtbank daarin een erkenning in de zin van art. 154 Rv vaststelt. Het gaat daarbij om een uitleg van het vonnis, die net als de uitleg van de grieven van feitelijke aard is en dus aan het hof was als rechter die over de feiten oordeelt. Ook deze uitleg kan in cassatie dus alleen op begrijpelijkheid worden onderzocht. Gelet op het voorgaande lijkt mij de kennelijke uitleg door het hof van het vonnis van de rechtbank geenszins onbegrijpelijk. Die uitleg behoefde geen motivering. Logistics Solutions heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aangevoerd dat van een erkenning in de zin van art. 154 Rv sprake zou zijn, laat staan dat onderbouwd door aan te voeren dat aan de hiervoor in 3.16 genoemde eisen daarvoor is voldaan. Het onderdeel voert dat althans niet aan, laat staan dat het daarvoor een vindplaats noemt. Voor zover het onderdeel daarop betrekking heeft dat sprake zou zijn van een door de rechtsbank vastgestelde erkenning – dat betreft dus een deel van alle drie de subonderdelen –, is het om deze redenen ongegrond.
3.18
Uit het voorgaande volgt voorts dat voor zover subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof zelf had moeten vaststellen dat sprake is van een erkenning in de zin van art. 154 Rv, het eveneens ongegrond is. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.12-3.14 is opgemerkt, is geenszins onbegrijpelijk dat het hof niet in deze zin heeft geoordeeld. Subonderdeel 1.3 faalt dus in zijn geheel.
Standpunt TSM bij memorie van grieven
3.19
TSM heeft zich in haar memorie van grieven veelal niet gericht tegen specifieke rechtsoverwegingen van de rechtbank, maar de door haar bestreden oordelen van de rechtbank in eigen woorden weergegeven. Zij heeft vooropgesteld op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat Logistics Solutions zich kan beroepen op beperking van haar aansprakelijkheid (onder 5). In grief III heeft zij haar stelling dat de opslag niet onder de vervoersovereenkomst valt (omdat opslag geen vervoer is), aan de orde gesteld. Grief IV luidt hierna:
“Ook indien geoordeeld moet worden dat de opslag wèl onderdeel is van het vervoer behoort in een geval als het onderhavige [Logistics Solutions] zich niet te kunnen beroepen op limitering van haar schadevergoedingsplicht.”
3.20
Deze grief heeft zij als volgt toegelicht:
“30. De ratio achter de beschermende bepalingen van de vervoerder is dat risico’s inherent zijn aan vervoer ongeacht de vraag of het vervoer wordt uitgevoerd door de eigenaar zelf of door een derde, die daartoe wordt ingehuurd. De aanwezigheid van deze risico’s of de omvang en ernst daarvan worden niet anders indien een derde vervoert: het risico op een aanrijding of diefstal als een van buitenaf komend onheil is voor de eigenaar (indien hij zelf vervoert) niet minder groot dan voor een derde/vervoerder Om die reden is gerechtvaardigd dat deze risico’s bij vervoer door een derde niet (volledig) overgaan op deze derde, welk doel wordt bereikt door de wettelijke bepalingen inzake de limitering van de schadevergoedingsverplichting.
31. In deze zaak ontbreekt deze rechtvaardigingsgrond echter. Er is immers geen sprake van een onheil dat van buitenaf is gekomen maar juist van een 'inside job'. Louter en alleen als gevolg van [de werknemers] kwade handelen heeft de diefstal plaats kunnen vinden. Het risico dat zich hier heeft verwezenlijkt heeft niets met het vervoer als zodanig te maken maar louter met de indienstneming en tewerkstelling van [de werknemer] door [Logistics Solutions]. Dat risico, verbonden aan [de werknemers] tewerkstelling, is typisch een risico dat door diens werkgever behoort te worden gedragen en, in ieder geval, niet door de eigenaar van de zaken die de schade lijdt als gevolg van de verwezenlijking van het risico. De uitkomst van een afweging van de risicoverdeling voor de gevolgen van [de werknemers] onrechtmatig handelen tussen [Logistics Solutions] en Audemars Piguet kan niet anders zijn dan dat [Logistics Solutions] dit risico behoort te dragen.
3.21
In grief VI heeft TSM aangevoerd dat de opzet van de werknemer valt aan te merken als opzet van Logistics Solutions (die grief verwerpt het hof in rov. 3.12). Grief VII luidt hierna:
“Het vonnis van de Rechtbank bevat een onbegrijpelijke tegenstrijdigheid doordat de Rechtbank enerzijds overweegt dat de opslag van de goederen onderdeel uitmaakt van het vervoer (r.o. 4.18) en maar anderzijds oordeelt dat de werknemers die geïntimeerde inschakelt voor deze opslag (zoals [de werknemer]) – en dus voor dit onderdeel van het vervoer – niet door haar worden bewerkstelligd voor het vervoer (r.o. 4.25).”26.
3.22
Deze grief heeft zij als volgt toegelicht:
“Toelichting
38. De Rechtbank motiveert het oordeel dat de beperking van aansprakelijkheid ex artikel 29 CMR niet van toepassing is met de overweging dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en diens aanwezigheid in het opslagcentrum in een te ver verwijderd verband stond met het vervoer van de pakketten. Om die reden lagen de gedragingen van [de werknemer] niet in het verlengde van de vervoerovereenkomst. Daarmee is er, aldus de Rechtbank, een te ver verwijderd verband tussen de aanwezigheid van [de werknemer] in het opslagcentrum en de uitvoering van het vervoer van de pakketten. Geïntimeerde heeft [de werknemer] aldus niet gebruikt voor de bewerkstelliging van het vervoer zodat de uitsluiting van de beperking ex artikel 29 lid 2 CMR niet van toepassing is.
39. Hier is sprake van een ontoelaatbare tegenstrijdigheid in logica. Het is van tweeën 1: ofwel de opslag is onderdeel van het vervoer en in dat geval valt alles wat er gebeurt met de pakketten gedurende dit vervoer onder het vervoerrecht (hetzij het vervoerrecht ex artikel 8:1080 e.v BW en het regime van de CMR) of er is geen sprake van vervoer (en dan zijn noch de bepalingen van artikel 8:1080 e.v. BW noch de CMR van toepassing). Het kan natuurlijk niet zo zijn dat schade, die is ontstaan door dezelfde gebeurtenis voor een deel van de pakketten niet voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de redenering dat (onder het ene regime) sprake is van vervoer en voor het andere deel van de pakketten wordt gelimiteerd op grond van de redenering dat (onder het ene regime) er nu juist geen sprake is van (betrokkenheid bij het) vervoer. Nog afgezien van de juridisch-technische onmogelijkheid is deze consequentie uiteraard onaanvaardbaar vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid en rechtszekerheid.
40. Indien het verweer van geïntimeerde wordt gevolgd dat zij [de werknemer] niet heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer (welk verweer de Rechtbank in het vonnis dus inderdaad volgt) heeft dat als onmiddellijke en logisch onvermijdelijke consequentie dat de vervoerovereenkomst dus niet het handelen van [de werknemer] met betrekking tot de pakketten bestrijkt. Appellanten zijn eveneens (kennelijk net als geïntimeerde) van oordeel dat [de werknemers] handelen niets met het vervoer (en daarmee met de vervoerovereenkomst) te maken heeft. En daarom moet het vervoerrecht ook niet op [de werknemers] handelen worden toegepast. Maar artikel 6:170 BW uiteraard wel.”
3.23
TSM heeft bij grief VIII opnieuw haar stelling aan de orde gesteld dat de opslag niet onder de vervoersovereenkomst valt. Die grief en het eerste deel van de daarop gegeven toelichting luiden:
“Grief VIII
Ten onrechte heeft de Rechtbank geïntimeerde niet ex artikel 6:170 BW aansprakelijk geoordeeld voor de schade die appellanten hebben geleden door de diefstal van de pakketten die naar het buitenland vervoerd moesten worden.
Toelichting
Indien de overweging van de Rechtbank wordt gevolgd dat er geen betrokkenheid van [de werknemer] was bij het vervoer met als consequentie dat dan artikel 29 van de CMR niet van toepassing is, is eveneens de consequentie dat – meer in het algemeen – dat [de werknemer] niet een hulppersoon was bij de uitvoering van de vervoerovereenkomst.
43. De aanwezigheid van [de werknemer] in het opslagcentrum had dus in vervoerrechtelijke zin geen verband met het vervoer. Maar [de werknemer] was daar niet bij toeval maar in zijn hoedanigheid van ondergeschikte van geïntimeerde en in deze hoedanigheid heeft hij de overval doen uitvoeren en dusdoende, zoals de Rechtbank heeft overwogen, onrechtmatig gehandeld.”
Bespreking uitleg door hof
3.24
Uit het voorgaande blijkt allereerst dat TSM duidelijk is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.27 en 4.28. De hiervoor in 3.19 genoemde vooropstelling onder 5 van de memorie van grieven en de grieven IV, VII en VIII hebben immers alle (mede) daarop betrekking. Onder 38 van de memorie (hiervoor in 3.22 geciteerd) wordt dat oordeel goeddeels aangehaald en vervolgens vanaf 39 bekritiseerd.
3.25
Juist is de stelling van subonderdeel 1.1 dat TSM bij haar grieven niet met zoveel woorden is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.27 dat uit de onbetwiste feiten en omstandigheden genoegzaam volgt dat de werkzaamheden van de werknemer op zich niets met het vervoer van doen hadden. Eveneens is juist, zoals dat subonderdeel voorts aanvoert, dat TSM zelfs heeft aangevoerd dat handelen van de werknemer niets met het vervoer (en daarmee met de vervoerovereenkomst) te maken heeft (zie de memorie van grieven onder 40, tweede volzin, hiervoor in 3.22 geciteerd). Maakt dit de uitleg van het hof onbegrijpelijk, zoals het subonderdeel aanvoert?
3.26
Mij lijkt van niet. De feiten waarvan rechtbank en hof zijn uitgegaan, verschillen volgens mij niet. Beide nemen tot uitgangspunt dat de werknemer ten tijde van de overval werkzaam was als loodsmedewerker in het opslagcentrum van de rechtsvoorgangster van Logistics Solutions (rov. 4.27 tweede volzin en rov. 3.12 op drie na laatste zin) en dat de loodsmedewerkers de in dat centrum binnenkomende pakketten moesten verwerken, dat wil scannen en in laadkooien plaatsen (rov. 4.27 derde en vierde volzin en rov. 3.13 derde alinea). In confesso is dat ten tijde van de overval drie personeelsleden van Logistics Solutions aanwezig waren, die alle drie loodsmedewerker waren, waaronder dus de werknemer.27.Het hof heeft aan dit feit begrijpelijkerwijs de gevolgtrekking verbonden dat de loodsmedewerkers de zorg hadden over de in het centrum aanwezige pakketten, waarmee het kennelijk heeft bedoeld de verantwoordelijkheid (zie hiervoor in 3.7 tweede alinea).
Het is duidelijk dat het hof in het kader van de vraag of de werknemer hiermee betrokken was bij de uitvoering van de vervoersverbintenis in de zin van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR, is uitgegaan van een wat andere en ruimere opvatting van wat onder die uitvoering valt dan de rechtbank. De rechtbank achtte in rov. 4.27 reeds beslissend dat de werknemer geen (directe) bemoeienis heeft gehad met de pakketten die bestemd waren voor buitenlandse afnemers. Het hof oordeelt in rov. 3.13 echter al voldoende dat de werknemer werkzaam was in het opslagcentrum ten tijde van opslag en overval.
Daarmee heeft het hof, goed beschouwd, het standpunt van TSM in grief VII gehonoreerd dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel van de rechtbank doordat, kort gezegd, de rechtbank enerzijds de opslag wel tot het vervoer rekent, maar anderzijds de betrokkenheid van de werknemer bij de opslag niet tot het vervoer (zie onder 39 van de memorie van grieven, tweede en de derde volzin). Dat standpunt van TSM impliceert immers dat als bij de opslag sprake is van vervoer – dat wil zeggen de opslag onder de vervoersovereenkomst valt –, de werknemer bij de uitvoering van het vervoer is betrokken. Dat is ook hetgeen het oordeel van het hof in rov. 3.13 inhoudt. TSM zegt ook vrijwel met zoveel woorden hetzelfde in de tweede volzin onder 39 van de memorie van grieven (cursivering toegevoegd): “Het is van tweeën 1: ofwel de opslag is onderdeel van het vervoer en in dat geval valt alles wat er gebeurt met de pakketten gedurende dit vervoer onder het vervoerrecht” (enz.). Hetzelfde geldt voor derde volzin onder 39, waar TSM kennelijk (mede) bedoeld heeft te zeggen dat de rechtbank verschillende maatstaven (‘regimes’ is het woord dat TSM gebruikt) heeft gehanteerd voor de vraag of de opslag onder de vervoersovereenkomst valt en de vraag of de werknemer bij de uitvoering van de vervoersverbintenis was betrokken. De redenering herhaalt TSM denk ik nog een keer in omgekeerde zin onder 42 en 43 van de memorie van grieven (als de werknemer niet was betrokken bij het vervoer dan was er vervoersrechtelijk geen vervoer, zo begrijp ik die passage).
Kortom: grief VII en de toelichting daarop bieden, anders dan subonderdeel 1.1 betoogt, steun voor de klaarblijkelijke uitleg van die grief door het hof. Uit het voorgaande volgt dat TSM, anders dan het subonderdeel veronderstelt, wel degelijk het oordeel van de rechtbank in rov. 4.27 heeft bestreden, dat uit de feiten volgt dat de werkzaamheden van de werknemer niets met het vervoer van doen hadden. In hetgeen TSM heeft aangevoerd, valt immers te lezen dat als de opslag – anders dan TSM vrij stellig (primair) meent – onder de vervoersovereenkomst valt, de werknemer bij de uitvoering van het vervoer was betrokken en dus de uitzondering van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR van toepassing is.
3.27
Mij lijkt deze steun, mede tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven stellingen van TSM in eerste aanleg, de overige inhoud van de memorie van grieven en het partijdebat, voldoende om de uitleg door het hof, die als gezegd van feitelijke aard is, niet onbegrijpelijk te doen zijn. TSM heeft als gezegd in eerste aanleg al een beroep gedaan op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR. Dat beroep rust als eveneens al gezegd klaarblijkelijk op dezelfde feiten als het beroep van TSM op art. 6:170 BW (zie hiervoor in 3.12, laatste alinea), dus dat de werknemer werkzaam was in het opslagcentrum en opzettelijk heeft meegewerkt aan de overval (zo hebben rechtbank en hof dat beroep kennelijk ook opgevat). Ook kan worden gewezen op het betoog van de hiervoor in 3.19 en 3.20 aangehaalde grief IV en de toelichting daarop dat als de opslag wèl onderdeel is van het vervoer (de opslag wel onder de vervoersovereenkomst valt) Logistics Solutions zich niet behoort te kunnen beroepen op de limitering van haar schadevergoedingsplicht, nu sprake is van een ‘inside job’ (door de werknemer) en het kwade handelen van de werknemer typisch een risico is dat door diens werkgever behoort te worden gedragen. Feitelijk komt dit betoog neer op een beroep op de strekking of ratio van (het daarbij niet genoemde) art. 29 lid 2 eerste volzin CMR.28.Het hof heeft dit betoog, voor zover niet betrekking hebbend op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR (dus voor zover betrekking hebbend op de voor de Nederlandse geadresseerden bestemde pakketten, waarop art. 8:1105 BW van toepassing is), verworpen in rov. 3.11, maar vermoedelijk ook meegenomen in rov. 3.13. Daarop wijst dat het hof in rov. 3.9-3.14 grieven III-VIII uitdrukkelijk gezamenlijk heeft behandeld en deze gezamenlijk in rov. 3.14 heeft laten slagen, “voor zover betreffende de pakketten bestemd voor de buitenlandse afnemers”, en zich dus niet heeft beperkt tot alléén grief VII.
3.28
Het in subonderdeel 1.1 ingeroepen feit dat TSM zelf in de memorie van grieven onder 40 heeft aangevoerd dat het handelen van de werknemer niets met het vervoer (en daarmee met de vervoerovereenkomst) te maken heeft, werpt geen ander licht op het voorgaande. Voor deze opmerking van TSM geldt hetzelfde als voor de erkenning waarvan de rechtbank in de eerste volzin van rov. 4.27 rept. Ook deze opmerking is immers duidelijk gemaakt in het kader van de primaire stelling van TSM dat de opslag niet onder de vervoersovereenkomst valt (dat is de stelling waarop zij, na de uiteenzetting onder 39 van de memorie van grieven, onder 40 daarvan terugvalt). Ook op dit punt is de klaarblijkelijke lezing van de processtukken door het hof dus niet onbegrijpelijk.
Wanneer is sprake van een grief? Kenbaarheidsvereiste
3.29
Na het voorgaande dient nog even wat nader te worden stilgestaan bij de vraag wanneer precies sprake is van een grief. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden als grieven aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. Bij de uitleg van de memorie van grieven of het appelverzoekschrift kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde respectievelijk de verweerder in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.29.
3.30
Mij lijkt dat het hof binnen deze grenzen is gebleven. Daarbij wijs ik nog erop dat algemeen wordt aangenomen dat een ‘onbekrompen uitleg’ van grieven aanbeveling verdient, mits daarbij juist genoemde grens van kenbaarheid voor de wederpartij niet wordt overschreden.30.Verhelderend is mijns inziens wat Snijders en Wendels over dit laatste opmerken:
“Als de wederpartij maar heeft kunnen begrijpen dat geklaagd werd over een bepaald punt, dan mag de appelrechter ook aannemen, dat dit het geval is.
Zie hier de oplossing – zo men wil een lakmoesproef – voor het dilemma waar de appelrechter herhaaldelijk mee geconfronteerd wordt: hij wil het recht zijn loop geven (een gedachte die ook ten grondslag ligt aan de devolutieve werking van het hoger beroep), maar wil geïntimeerde uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor ook niet voor een verrassing plaatsen en evenmin dat de appelprocedure eindeloos duurt, hetgeen het geval zou zijn als hij gelegenheid zou bieden voor aanvulling van grieven na het fourneren van het procesdossier voor de appeluitspraak (gedachten die ook ten grondslag liggen aan het grievenstelsel).
Gelukkige context van dit dilemma vormt de omstandigheid dat een partij al gauw geacht kan worden bezwaren te hebben tegen een voor haar nadelige beslissing van de rechter in eerste aanleg en dat dit ook voor haar wederpartij veelal evident is.
“Tegen die achtergrond bezien, zal een appelrechter er niet gauw van beticht kunnen worden, een grief te ver op te rekken, maar er zijn grenzen. Ras/Hammerstein (nr. 40) zegt het (…) als volgt: “Hoezeer ook onbekrompen uitlegging van grieven aanbeveling verdient, als de rechter de grief te ver oprekt, d.w.z. verder dan voor de tegenpartij kenbaar was, kan de uitlegging in cassatie met succes als onbegrijpelijk worden bestreden.”31.
3.31
Subonderdeel 1.1 wijst erop dat Logistics Solutions geen grief op het onderhavige punt heeft gelezen in de memorie van grieven van TSM. Mij lijkt dat dit een keuze is geweest van Logistics Solutions. De hiervoor genoemde passages in de memorie van grieven van TSM waren als gezegd tegen de hiervoor in 3.27 genoemde achtergrond duidelijk genoeg. Zoals in 3.24 opgemerkt, is TSM duidelijk opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.27 en 4.28. Ook duidelijk genoeg lijkt mij dat zij daarbij subsidiair aan de orde stelde dat de werknemer betrokken was bij de uitvoering van de vervoersverbintenis (met name in de hiervoor in 3.26 besproken passage onder 39 van de memorie).
Dat zij dat zou doen, viel voor Logistics Solutions ook zonder meer te verwachten, gelet op de feiten en de hiervoor vermelde inhoud en betekenis van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR. Logistics Solutions heeft zélf al spontaan bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, kennelijk in anticipatie op de (ook haars inziens duidelijk) voor de hand liggende aanvulling van de grondslag van de vordering door TSM, gemotiveerd en met zoveel woorden aangevoerd dat de werknemer niet was betrokken bij de uitvoering van de vervoersverbintenis in de zin van art. 29 lid 2 eerste volzin CMR, om de redenen die de rechtbank heeft overgenomen in rov. 4.27 en 4.28.32.Nadat TSM bij akte inderdaad alsnog een beroep deed op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR als grondslag voor haar vordering (zie hiervoor in 3.12), is Logistics Solutions nog uitvoeriger op de toepasselijkheid van deze bepaling ingegaan bij antwoordakte.33.
Wie de memorie van antwoord van Logistics Solutions leest, kan zich tegen de achtergrond van het voorgaande niet goed aan de indruk onttrekken dat zij zich – een beetje onaardig gezegd – bewust van de domme heeft gehouden, door voor te wenden dat zij op dit punt geen grief in de memorie van grieven van TSM leest.34.In de gegeven context zou dat ook een begrijpelijke keuze zijn. Erg duidelijk is de memorie van grieven immers niet op het onderhavige punt, ook al wordt duidelijk gegriefd tegen rov. 4.27 en 4.28 van het vonnis van de rechtbank. Het standpunt innemen dat op dit punt niet is gegriefd – wat Logistics Solutions in haar memorie van antwoord onder 7.10 heeft gedaan – bood dus een kans om af te komen van een vermoedelijk succesvolle grondslag voor de vordering. Logistics Solutions kon deze route in dit geval bovendien risicoloos volgen, nu zij in eerste aanleg al zeer uitvoerig op het beroep op art. 29 lid 2 eerste volzin CMR was ingegaan en hetgeen zij daarover had aan te voeren, toch al had aangevoerd.
Hoe dit echter ook zij, waar het om gaat is of het hof het standpunt van TSM in de gegeven context duidelijk genoeg voor Logistics Solutions heeft mogen oordelen. Dat is gelet op het voorgaande het geval naar mijn mening.
3.32
Ook het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan – welk oordeel eveneens van feitelijke aard is – lijkt me dus niet onbegrijpelijk.35.Dat betekent dat subonderdeel 1.1 in zijn geheel niet opgaat.
3.33
Subonderdeel 1.2 berust op de veronderstelling dat het oordeel van het hof berust op hetgeen TSM bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd. Voor die veronderstelling bestaat geen grond. Zoals hiervoor in 3.11 opgemerkt, heeft het hof zijn oordeel juist uitdrukkelijk naar aanleiding van de aangevoerde grieven gegeven. Het subonderdeel kan dus niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof.
3.34
Het middel is dus ongegrond.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2021
Vgl. rov. 2.1-2.6 van het arrest van het hof.
In de eerste aanleg van deze procedure trad Audemars Piguet nog op als mede-eiseres. Gelet op de verzekeringsuitkering van TSM had zij daarbij echter geen belang. Vgl. rov. 3.2 van het arrest van het hof.
Vgl. de vaststelling van het verweer van Logistics Solutions door de rechtbank in rov. 3.6.
Zie de vaststelling van haar standpunt in rov. 4.16 en 4.17 van het vonnis van de rechtbank.
Zie de vaststelling in rov. 4.21 van het vonnis van de rechtbank.
Niet gepubliceerd.
299,88 SDR is ongeveer € 300,- (zie voetnoot 11 hierna).
Hof Amsterdam 3 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2933, S&S 2021/51.
De procesinleiding in cassatie is op 2 februari 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957/84. Zie voor de inwerkingtreding Trb. 1961/48, Trb. 1969/205 en Trb. 1986/ 19. De afkorting CMR staat voor ‘Convention relative au Contrat de Transport International de Marchandises par Route'. Blijkens de verklaring onderaan de verdragstekst zijn de Engelse en Franse tekst authentiek.
8,33 SDR komt ongeveer overeen met € 10,-. De SDR (Special Drawing Right, in het Nederlands: bijzonder trekkingsrecht) is in 1980 ingevoerd ter vervanging van de aanvankelijk in de CMR genoemde goudfranken. De SDR is een fictieve rekeneenheid (een mix van de volgende vier valuta’s: euro, dollar, yen en pond; voor die mix is gekozen om de stabiliteit van de hoogte van de limiet te waarborgen). De regeling van de SDR is in de CMR te vinden in art. 23 leden 7-9. Zie nader K.F. Haak en R. Zwitser, Hoofdzaken van het handelsverkeersrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 185.
Dit volgt voor de regeling van het BW uit art. 8:31 jo 8:361-366 BW. Voor de CMR volgt dit uit het gegeven dat dit verdrag de aansprakelijkheid van de vervoerder regelt, ongeacht de gekozen grondslag van de vordering.
Op de betekenis van de omschrijving in art. 29 lid 1 CMR ‘schuld welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt’, naar welke omschrijving in art. 29 lid 2 CMR wordt verwezen, hoeft hier dus niet te worden ingegaan. Zie over die betekenis onder (veel) meer HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6747, NJ 2012/652, m.nt. H.J. Hofstra (Traxys Europe e.a.).
Zie over de wijze van uitleg van (een verdrag zoals) de CMR HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528, NJ 2016/219, m.nt. K.F.Haak, rov. 3.5: deze dient plaats te vinden aan de hand van de maatstaven van de art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht.
Art. 3 CMR luidt in de Nederlandse vertaling:“Voor de toepassing van dit Verdrag is de vervoerder, als ware het voor zijn eigen daden en nalatigheden, aansprakelijk voor de daden en nalatigheden van zijn ondergeschikten en van alle andere personen, van wie hij zich voor de bewerkstelliging van het vervoer bedient, wanneer deze ondergeschikten of deze personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden.”
In de authentieke Engelse en Frans tekst luidt art. 3 CMR:“For the purposes of this Convention the carrier shall be responsible for the acts and omissions of his agents and servants and of any other persons of whose services he makes use for the performance of the carriage, when such agents, servants or other persons are acting within the scope of their employment, as if such acts or omissions were his own.”“Pour l’application de la présente Convention, le transporteur répond, comme de ses propres actes et omissions, des actes et omissions de ses préposés et de toutes autres personnes aux services desquelles il recourt pour l’exécution du transport lorsque ces préposés ou ces personnes agissent dans l’exercice de leurs fonctions.”
Zie R. Loewe, Commentary on the Convention of 19 May 1956 on the Contract for the International Carriage of Goods by Road (CMR), uitgave van de United Nations, Geneva 1975, onder 61-64 (p. 19/20).
De authentieke Franse tekst wijst erop dat deze eis niet geldt voor ondergeschikten. Zie de uiteenzetting in Münchener Kommentar zum HGB, 4. Auflage 2020, randnr. 13 en 14 bij art. 3 CMR. De daar in voetnoot 23 genoemde, overwegend Duitse literatuur leest art. 3 CMR (en dus art. 29 lid 2 CMR) dan ook in meerderheid in deze zin. Ook Loewe, op de in de vorige voetnoot genoemde plaats, lijkt van deze lezing uit te gaan (zie m.n. het door hem onder 64 genoemde voorbeeld van een ondergeschikte die met zijn vrachtwagen oprijdt tegen de vrachtwagen waarmee het vervoer plaatsvindt). Zie ook, aarzelend, Karl-Heinz Thume e.a., Kommentar CMR, derde druk 2013, art. 3, randnr. 28-29. Het hof is echter, evenals de rechtbank, ervan uitgegaan dat genoemde eis ook voor ondergeschikten geldt. Daartegen is in cassatie niet opgekomen, zodat dit uitgangspunt moet zijn. Daarom stip ik dit punt hier slechts aan en ga ik daarop niet verder in.
Zie onder meer Karl-Heinz Thume e.a., Kommentar CMR, derde druk 2013, art. 29, randnr. 31-34 en (alleen m.b.t. schuld) 51-52, met verwijzing naar diverse uitspraken van het Bundesgerichtshof, en Malcolm A. Clark, Internationale carriage of goods bij road: CMR, sixth edition, 2013, nr. 101. Zie wat betreft de Nederlandse rechtspraak Hof Den Haag 6 november 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AK4597, S&S 2002/111, rov. 4.8-4.9 (inbraak door werknemer die zich ziek had gemeld en daarom niet op het werk was).
Zie het in de stukken door partijen aangehaalde HR 14 juni 2002, NJ 2002/495, m.nt. K.F. Haak (Geldnet/Kwantum), waarin het eveneens ging om de betrokkenheid van een werknemer bij een overval. Ook in die uitspraak werd beslissend geoordeeld of de werknemer ten tijde van de overval aan het werk was, dus niet handelde in zijn vrije tijd. Haak wijst in zijn noot onder het arrest op de parallel met art. 3 (en dus 29) CMR.
Vgl. m.b.t. de periode ná het daadwerkelijke transport HR 20 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6562, NJ 1980/518, en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8464, NJ 2012/289. De aansprakelijkheid van de vervoerder onder de vervoersovereenkomst begint bij de feitelijke inontvangstneming van de te vervoeren lading en eindigt op het moment van de feitelijke aflevering. Zie bijv. T&C BW, aantekeningen op art. 8:1095 BW (Haak).
Vgl. H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017/40, Snijders & Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2), Deventer: Wolters 2009/168 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/117, met verwijzing naar onder meer HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPR 2014/39, m.nt. mr. G.C.C. Lewin.
Genoemde overtuiging lijkt, afgaande op de stukken, te zijn ingegeven door de gedachtes dat opslag geen vervoer is en dat het niet zo kan dat de lading eindeloos door de vervoerder zou kunnen worden opgeslagen met de beperkte aansprakelijkheid die geldt bij een vervoersovereenkomst. Deze overtuiging gaat er echter aan voorbij dat het erom gaat onder welke titel de vervoerder de lading onder zich heeft en wanneer het houderschap onder die titel aanvangt en eindigt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in voetnoot 21 al is aangehaald, wordt dit begin- en eindpunt gemarkeerd door inontvangstneming en aflevering, die eventueel ook, om zo te zeggen, ‘brevi manu’ kunnen plaatsvinden, waarvóór respectievelijk waarná het houderschap van de vervoerder op een andere titel kan plaatsvinden, zoals een bewaarnemingsovereenkomst (maar een dergelijke overeenkomst moet dan natuurlijk wel tussen partijen tot stand zijn gekomen).
Vgl. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/63 (‘stellingen die de eiser uitsluitend ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering heeft geformuleerd, mag de rechter niet toerekenen aan de primaire vordering of omgekeerd’) met verwijzing naar onder meer HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2379, NJ 1997/532 (Twilhaar/Aegon) en HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2718, NJ 2006/479 m.nt. Th.M. de Boer.
Zie aldus Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 114, en HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156, rov. 3.4.3, onder verwijzing naar deze passage in de parlementaire geschiedenis.
Kennelijk is hier rov. 4.27 in plaats van rov. 4.25 bedoeld. Vergelijk de tekst van die beide overwegingen.
Vgl. bijv. de conclusie van antwoord van Logistics Solutions, onder 3.3-3.9. Zie ook p. 9 van het proces-verbaal einddossier van de Politie, waarnaar de rechtbank in rov. 4.27 verwijst en dat TSM in eerste aanleg heeft overgelegd als productie 13 bij haar akte overlegging producties.
Zie voor die strekking de hiervoor in voetnoot 18 genoemde uiteenzetting in Münchener Kommentar zum HGB.
Zie voor een en ander HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, NJ 2019/158, rov. 3.3.2, met een verwijzing naar eerdere arresten.
H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017/40, de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aantekening 5 op art. 347 Rv, tekst en voetnoot 8 (Van Geuns en Jansen), en Snijders & Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2), Deventer: Wolters 2009/168.
Zie Snijders & Wendels t.a.p. Daar wordt ook de nodige rechtspraak aangehaald.
Zie haar conclusie van antwoord onder 8.10-8.14, hiervoor in 2.3 al kort weergegeven onder verwijzing naar rov. 3.6 van het vonnis van de rechtbank.
Zie de antwoordakte onder 2 en 3.
Zie memorie van antwoord 7.9-7.11, waarnaar het onderdeel in voetnoot 12 eveneens verwijst.
Naar mijn mening nogal ten overvloede dus wijs ik nog op HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762, NJ 2015/334 m.nt. S. Perrick, JBPr 2015/33 m.nt. G.C.C. Lewin, waarin sprake is van een zeer ruime uitleg van grieven en cassatieklachten, kennelijk om tot het rechtens juiste resultaat te komen (vgl. de noot van Lewin onder het arrest, m.n. onder 11 en 12).
Beroepschrift 02‑02‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 2 februari 2021 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 5 maart 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Naam en vestigingsplaats: | Logistics Solutions B.V., gevestigd te Hoofddorp |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam en vestigingsplaats: | TSM Compagnie d'Assurances gevestigd te La Chaux-de-Fonds (Zwitserland) |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. H.H.Q. Abeln |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Abeln Advocaten Herengracht 450 1017 CA AMSTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Amsterdam |
Datum: | 3 november 2020 |
Zaaknummer: | 200.260.913/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Eiseres tot cassatie (hierna: Logistics Solutions), althans haar rechtsvoorganger, heeft in opdracht van Audemars Piguet (Benelux & Scandinavia) B.V. pakketten vervoerd. Deze pakketten zijn, op 15 november 2015, vervoerd naar een opslagcentrum van Logistics Solutions, met als doel om de volgende dag verder te worden vervoerd naar hun eindbestemmingen.1.
Op het opslagcentrum van Logistics Solutions heeft in de nacht van 16 november 2016 een gewapende overval plaatsgevonden. Bij die overval zijn onder meer zeven pakketten die eigendom waren van Audemars Piguet (Marketing) S.A. buitgemaakt. Deze zeven pakketten hadden een totale waarde van € 993.309,-. Van de zeven pakketten waren er vijf bestemd om verder te worden vervoerd naar afnemers in Nederland, en twee om verder te worden vervoerd naar afnemers in het buitenland.2.
Een werknemer van Logistics Solutions, [de werknemer], is in een strafrechtelijke procedure schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan deze overval.3. Ten tijde van de overval was Audemars Piguet (Marketing) S.A. voor diefstal verzekerd bij verweerder in cassatie (hierna: TSM). TSM heeft Audemars Piguet (Marketing) S.A. schadeloos gesteld.4.
In deze procedure heeft TSM — voor zover in cassatie van belang — veroordeling gevorderd van Logistics Solutions tot betaling van de waarde van de zeven gestolen pakketten. Logistics Solutions heeft aansprakelijkheid betwist en, voor het geval zij wel aansprakelijk zou zijn, een beroep gedaan op limitering van haar aansprakelijkheid op grond van art. 8:1105 BW (ten aanzien van de vijf Nederlandse geadresseerden) en art. 23 CMR5. (ten aanzien van de twee buitenlandse geadresseerden).
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat Logistics Solutions aansprakelijk is, maar dat zij zich kan beroepen op limitering van haar aansprakelijkheid op grond van art. 8:1105 BW (voor de vijf pakketten die naar Nederlandse afnemers zouden worden vervoerd) en op grond van art. 23 CMR (voor de twee pakketten bestemd voor buitenlandse afnemers). De rechtbank heeft in dit kader het verweer van TSM verworpen dat Logistics Solutions zich, gelet op art. 29 lid 2 CMR, niet op art. 23 CMR kan beroepen. Volgens de rechtbank is art. 29 lid 2 CMR niet van toepassing, omdat niet kan worden gezegd dat [de werknemer] door Logistics Solutions was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer. Dit oordeel baseert de rechtbank (i) op de omstandigheid dat TSM in deze procedure heeft erkend dat [de werknemer] niet was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer en (ii) op door Logistics Solutions aangevoerde (en door TSM onvoldoende bestreden) feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [de werknemer] niet was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer.6.
Bij arrest van 3 november 20207. heeft het hof — voor zover in cassatie van belang — overwogen dat Logistics Solutions voor de bewerkstelliging van het vervoer wel degelijk gebruik maakte van de diensten van [de werknemer]. Het hof komt vervolgens op basis hiervan tot het oordeel dat art. 29 lid 2 CMR toepassing vindt, en dat Logistics Solutions om die reden geen beroep toekomt op art. 23 CMR.8.
Zoals in de hierna weergegeven klachten wordt aangevoerd, is het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden, dan wel heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de grieven van TSM, nu TSM in hoger beroep onmiskenbaar geen grieven heeft gericht tegen (de twee zelfstandig dragende gronden voor) het oordeel van de rechtbank met betrekking tot art. 29 lid 2 CMR.
Klachten
Onderdeel 1: grenzen van de rechtsstrijd
1
In rov. 3.13 overweegt het hof dat TSM heeft aangevoerd dat Logistics Solutions ingevolge art. 29 lid 2 CMR geen beroep kan doen op de limitering van haar aansprakelijkheid op grond van art. 23 CMR (indien aangenomen wordt dat de opslag van de pakketten bij Logistics Solutions onder de vervoerovereenkomst valt; zoals het hof in rov. 3.10 oordeelt). Vervolgens komt het hof (kort samengevat) tot het oordeel dat Logistics Solutions bij de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakte van de diensten van [de werknemer], zoals bedoeld in art. 29 lid 2 CMR en dat Logistics Solutions daarom geen beroep kan doen op de limitering van art. 23 CMR. Deze oordelen van het hof geven, om de hierna uit te werken, en zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
De rechtbank heeft in rov. 4.27 van haar eindvonnis ‘in de eerste plaats’ vastgesteld dat TSM zelf heeft verklaard dat er geen enkele betrokkenheid van [de werknemer] was bij het vervoer, waarmee TSM volgens de rechtbank heeft erkend dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer. Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 4.27 overwogen dat, ‘al ware dat anders’, uit de door Logistics Solution gestelde en door TSM onvoldoende betwiste feiten en omstandigheden ‘genoegzaam [volgt] dat de werkzaamheden van [de werknemer] als loodsmedewerker die, naar TSM onvoldoende heeft bestreden enkel tot taak had om pakketten te sorteren, op zich niets met het vervoer van doen hadden’. Op grond van deze (ieder voor zich zelfstandig dragende) overwegingen komt de rechtbank vervolgens in rov. 4.28 van haar eindvonnis tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat [de werknemer] door Logistics Solutions was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer zoals bedoeld in art. 29 lid 2 CMR. Dat brengt de rechtbank tot de slotsom dat Logistics Solutions zich op de limitering van haar aansprakelijkheid op de voet van art. 23 CMR kan beroepen.
In de memorie van grieven van TSM zijn twee grieven opgenomen die (mede) betrekking hebben op de limitering van aansprakelijkheid op de voet van art. 23 CMR. Dat zijn de grieven IV en VII. Met grief IV heeft TSM betoogd dat, ook als geoordeeld moet worden dat de opslag onderdeel is van het vervoer, in een geval als het onderhavige Logistics Solutions zich niet behoort te kunnen beroepen op limitering van haar schadevergoedingsplicht. De reden hiervoor is blijkens de toelichting op die grief dat sprake is van een ‘inside job’ en dat om die reden de rechtvaardigingsgrond voor limitering van de schadevergoedingsverplichting ontbreekt.9. Met grief VII heeft TSM betoogd dat het vonnis van de rechtbank een onbegrijpelijke tegenstrijdigheid bevat, doordat de rechtbank enerzijds overweegt dat de opslag van goederen onderdeel uitmaakt van het vervoer, maar anderzijds oordeelt dat werknemers die Logistics Solutions inschakelt voor de opslag (zoals [de werknemer]), en dus voor dit onderdeel van het vervoer, niet door haar worden ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer. In de toelichting op deze grief heeft TSM eerst het oordeel van de rechtbank in rov. 4.28 weergegeven dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer en diens aanwezigheid in het opslagcentrum in een te ver verwijderd verband stond met het vervoer van de pakketten.10. Vervolgens heeft TSM gesteld:
- ‘39.
Hier is sprake van een ontoelaatbare tegenstrijdigheid in logica. Het is van tweeën 1: ofwel de opslag is onderdeel van het vervoer en in dat geval valt alles wat er gebeurt met de pakketten gedurende dit vervoer onder het vervoerrecht (hetzij het vervoerrecht ex art. 8:1080 e.v. BW en het regime van de CMR) of er is geen sprake van vervoer (en dan zijn noch de bepalingen van artikel 8:1080 e.v. BW noch de CMR van toepassing). Het kan natuurlijk niet zo zijn dat de schade, die is ontstaan door dezelfde gebeurtenis voor een deel van de pakketten niet voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de redenering dat (onder het ene regime) sprake is van vervoer en voor het andere deel van de pakketten wordt gelimiteerd op grond van de redenering dat (onder het ene regime) er nu juist geen sprake is van (betrokkenheid bij het) vervoer. Nog afgezien van de juridisch-technische onmogelijkheid is deze consequentie uiteraard onaanvaardbaar vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid en rechtszekerheid.
- 40.
Indien het verweer van geïntimeerde wordt gevolgd dat zij [de werknemer] niet heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer (welk verweer de Rechtbank in het vonnis dus inderdaad volgt) heeft dat als onmiddellijke en logisch onvermijdelijke consequentie dat de vervoerovereenkomst dus niet het handelen van [de werknemer] met betrekking tot de pakketten bestrijkt. Appellanten zijn eveneens (kennelijk net als geïntimeerde) van oordeel dat [de werknemer]'s handelen niets met het vervoer (en daarmee met de vervoerovereenkomst) te maken heeft. En daarom moet het vervoerrecht ook niet op [de werknemer]'s handelen worden toegepast. Maar art. 6:170 BW uiteraard wel.’11.
In deze toelichting op grief VII heeft TSM dus aangevoerd dat ofwel de opslag onderdeel van het vervoer is, maar dan ook alles wat er met de pakketten gedurende dit vervoer gebeurt onder het vervoerrecht (i.c. het regime van de CMR) valt, ofwel er geen sprake is van vervoer en dan ook de limiteringen uit het vervoerrecht niet van toepassing zijn (maar wel art. 6:170 BW). Daarbij heeft TSM expliciet onderschreven dat [de werknemer]'s handelen ‘niets met het vervoer (en daarmee de vervoerovereenkomst) te maken had’.
De overige grieven die in de memorie van grieven van TSM zijn opgenomen, hebben betrekking op geheel andere kwesties dan de limitering van aansprakelijkheid op de voet van art. 23 CMR (namelijk: de aansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW / art. 6:170 BW (de grieven I, II en VIII), de toepasselijkheid van het vervoerrecht, in het bijzonder het betoog van TSM dat tussentijdse tijdelijke opslag niet onder de vervoersovereenkomst / het vervoerrecht valt (de grieven III en V) en de limitering van aansprakelijkheid op de voet van art. 8:1105 BW (grief VI)).
Aldus laten de grieven van TSM geen andere uitleg toe dan dat TSM daarmee niet (en in ieder geval niet voldoende kenbaar) heeft gegriefd tegen beide (ieder zelfstandig) dragende overwegingen van de rechtbank voor haar oordeel dat art. 29 lid 2 CMR in casu niet van toepassing is, namelijk (i) dat TSM heeft erkend dat [de werknemer] niet was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer en (ii) dat ook uit de door Logistics Solutions aangevoerde, en door TSM onvoldoende bestreden, feiten en omstandigheden volgt dat [de werknemer] niet was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer. Logistics Solutions heeft blijkens haar memorie van antwoord de grieven van TSM ook zo begrepen dat TSM tegen deze beide oordelen van de rechtbank niet heeft gegriefd.12.
Door desondanks in rov. 3.13 te oordelen dat Logistics Solutions [de werknemer] wel heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer, dat art. 29 lid 2 CMR toepassing vindt, en dat Logistics Solutions geen beroep kan doen op de limitering van aansprakelijkheid op de voet van art. 23 CMR, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden en geeft zijn oordeel daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof in rov. 3.13 (en, voorafgaand daaraan, in rov. 3.9 eerste volzin, waar het overweegt dat TSM in de grieven III tot en met VIII stelt dat de limitering van de aansprakelijkheid van Logistics Solutions op grond van art. 8:1105 BW en art. 29 CMR niet van toepassing is) heeft gemeend dat TSM wél (voldoende kenbaar) heeft gegriefd tegen de beide (zelfstandig) dragende overwegingen van de rechtbank voor haar oordeel dat art. 29 lid 2 CMR in casu niet van toepassing is, heeft het hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke (want te ruime) uitleg aan de grieven van TSM gegeven. Hetgeen TSM in haar memorie van grieven heeft aangevoerd kan immers (zoals hiervóór al is uiteengezet) niet anders worden begrepen — en is door Logistics Solutions ook niet anders begrepen — dan dat TSM tegen beide overwegingen geen (kenbare) grieven heeft gericht.
1.2
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 3.13 heeft gebaseerd op hetgeen TSM bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd over art. 29 lid 2 CMR,13. is het hof ook daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden. Zoals hiervóór in subonderdeel 1.1 is aangevoerd heeft TSM immers in haar memorie van grieven onmiskenbaar niet (voldoende kenbaar) gegriefd tegen de beide overwegingen van de rechtbank die het oordeel van de rechtbank dat art. 29 lid 2 CMR niet van toepassing is (zelfstandig) dragen, zodat TSM — gelet op de tweeconclusieregel — bij pleidooi in hoger beroep niet alsnog een grief tegen deze overwegingen en dit oordeel naar voren kon brengen. Hierbij geldt dat het hof ook niet, en in ieder geval niet op kenbare en voldoende begrijpelijke wijze, heeft vastgesteld dat zich in deze zaak een van de uitzonderingen op de tweeconclusieregel zou voordoen, die zou kunnen meebrengen dat een eventuele nieuwe grief van TSM bij pleidooi tegen de overwegingen van de rechtbank over art. 29 lid 2 CMR toelaatbaar zou zijn. Daar komt nog bij dat TSM in haar pleidooi in hoger beroep uitsluitend is ingegaan op de tweede grond waarop de rechtbank haar oordeel over art. 29 lid 2 CMR had gebaseerd (inhoudend dat de werkzaamheden van [de werknemer] niets met het vervoer van doen hadden14.), maar daar (opnieuw) niets heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat TSM heeft erkend dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer.
Ook om deze redenen geeft het oordeel van het hof in rov. 3.13 (en, voorafgaand daaraan, in rov. 3.9 eerste volzin, waar het overweegt dat TSM in de grieven III tot en met VIII stelt dat de limitering van de aansprakelijkheid van Logistics Solutions op grond van art. 8:1105 BW en art. 29 CMR niet van toepassing is) blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.3
Ook afgezien van hetgeen hiervoor in de subonderdelen 1.1 en 1.2 is aangevoerd, geldt dat het hof bij zijn oordeel in rov. 3.13 heeft miskend dat de erkenning door TSM dat [de werknemer] niet is ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer, moet worden — en ook door de rechtbank is — aangemerkt als een gerechtelijke erkenning als bedoeld in art. 154 Rv. Deze gerechtelijke erkenning kon door TSM slechts worden herroepen op een van de gronden genoemd in art. 154 lid 2 Rv (hetgeen TSM in haar processtukken in hoger beroep echter niet heeft gedaan). Bij gebreke van een
dergelijke herroeping werkt de gerechtelijke erkenning door in de volgende instanties.15. Nu TSM — zoals hiervóór in subonderdeel 1.1 al is uiteengezet — ook niet heeft gegriefd tegen de kwalificatie van haar stellingen door de rechtbank als een gerechtelijke erkenning, kon het hof ook gezien deze gerechtelijke erkenning door TSM dat [de werknemer] niet was ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer — waarop Logistics Solutions zich, naar het hof niet anders kon begrijpen, in hoger beroep ook heeft beroepen16. — in hoger beroep niet meer komen tot het oordeel dat Logistics Solutions [de werknemer] wél heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer (als bedoeld in art. 29 lid 2 CMR). Ook in zoverre geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 2: voortbouwklacht
2
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hof voortbouwende oordelen in (het vervolg van) rov. 3.13, in rov. 3.14 en in het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2021
Zie rov. 2.1–2.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.3 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.5 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.4 van het bestreden arrest.
Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, Trb. 1957/84.
Zie rov. 4.27–4.28 van het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof Amsterdam 3 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2933.
Zie het hofarrest, rov. 3.13.
Zie de memorie van grieven, § 30–31.
Zie de memorie van grieven, § 38.
Zie de memorie van grieven, § 39–40.
Zie de memorie van antwoord, in het bijzonder § 7.9–7.11.
Zie de pleitnotitie van mr. H.H.Q. Abeln, § 28–32.
Zie de pleitnotitie van mr. H.H.Q. Abeln, § 28–32.
Zie de memorie van antwoord, § 7.9–7.10.