Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.1.1
5.1.1 Bronnen
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS301337:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 (wetsvoorstel 26 855).
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), 2002, p. 6-8.
In de toelichting op dit artikel 20, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 51, heet het dat deze bepaling niet de strekking heeft een Nederlandse versie te zijn van (de redelijke termijn uit) art. 6 EVRM, omdat dat niet te rijmen zou zijn met de status van die verdragsbepaling. Het is mij niet duidelijk wat hiermee bedoeld wordt.
De praktijk is dat deze zeswekentermijn voor vonniswijzing bij lange na niet gehaald wordt.
Zonder meer positief over het Landelijke Rolreglement is Leijten (2000), p. 31-37. Het geeft volgens hem de rechter goede middelen om partijen tot voortvarendheid in het procederen aan te zetten. Kritiek op de lofzang en visie van Leijten geeft Ten Haaft (2001), p. 8-10, die een te rigide hantering van het reglement ziet als een ongeoorloofde rechterlijke inmenging in de advocatuurlijke vrijheid van procederen.
De comparitie-na-antwoordregel had in 1989 onder het oude recht reeds zijn intrede gedaan (art. 141a (oud) Rv), zij het dat daar het accent nog andersom lag: de rechter had ambtshalve te onderzoeken of een comparitie eventueel zin had. Thans is de comparitie regel, en wordt - volgens het wettelijk systeem - alleen daarvan afgezien indien dat de rechter niet nuttig voorkomt.
Zie Vranken (1999), p. 82. Zie over de bewijsaandraagplicht als middel tot versnelling van de civiele dagvaardingsprocedure reeds Smits (1992).
Het artikel ziet eigenlijk alleen op exceptieve verweren; principale weren kunnen tot in lengte van dagen worden voorgesteld. De scheidslijn ligt niet altijd even eenvoudig, zoals blijkt uit HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 (HER). Zie over de achtergronden van concentratie van verweer Van den Reek (1997), p. 17-19.
Op deze artikelen wijst Ten Berg-Koolen (1986), p. 113-119. Beperking van het (appel)debat wordt ook bewerkstelligd door de devolutieve werking van het appel en de mogelijkheid van evocatie (art. 355-356 Rv). De Hoge Raad kan in cassatie de zaak zelf afdoen en de zaak niet verwijzen (art. 420); ook dit is een middel om de partijdiscussie in te korten.
Zie Part. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), p. 460-461.
Zo betrek ik bijvoorbeeld niet in mijn overzicht de bepalingen betreffende spoedvoorzieningen (zoals art. 254-260 Rv betreffende het kort geding of art. 223 Rv aangaande de voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure), of bepalingen uit het faillissementsrecht.
Aldus het Internationaler Kommentar zur EMRK(Miehsler1Vogler), aant. 309-310 op art. 6 EVRM. Een belangrijke uitzondering daarop vormt het oordeel van het Europees Hof in EHRM 28 juli 1999, Ferrari, 33440/96, NJ CM-Bulletin 1999, p. 975 (RL), waarin het trage Italiaanse burgerlijk procesrecht als zodanig veroordeeld werd.
Zie EHRM 28 juni 1978, König, serie A, vol 27, § 100 (het ging daar om een beoordeling van de procedure voor administratieve gerechten in Duitsland).
Brenninkmeijer (1991), p. 640-641.
Ten Berg-Koolen (1986), p. 113 e.v., voert het redelijke-termijnbeginsel expliciet op als een concrete toepassing van het leerstuk der goede procesorde.
Eén van de beginselen neergelegd in art. 6 EVRM is het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Dit beginsel vinden we ook terug in de Amerikaanse Conventie inzake Mensenrechten (art. 8) en het African Charter on Human Rights and Peoples' Rights (art. 7 onder d). Opmerkelijk is dat genoemd beginsel in art. 14 IVBPR slechts wordt gegarandeerd voor strafzaken en dat het beginsel geheel ontbreekt in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
In de ons omringende landen is genoemd beginsel niet immer pregnant te traceren. In België heeft het niet echt zelfstandige betekenis, maar wordt het geschaard onder de algemene noemer van de goede procesorde. In Duitsland kan men op grond van de Prozeigförderungspflicht (inhoudende dat zowel op het gerecht als op procespartijen de plicht rust om de afwikkeling van de procedure te bespoedigen) wel een zekere erkenning van het redelijke-termijnbeginsel staande houden. In Engeland (en Wales) is het gerecht c.q. de rechter thans - sinds de inwerkingtreding van het vernieuwde procesrecht aldaar eind april 1999 - op grond van Rule 1.4 CPR (Court's duty to manage cases) mede verantwoordelijk voor een vlot en efficiënt verloop van de procedure. Het meest nadrukkelijk is het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn terug te vinden in Frankrijk in art. 3 NCPC.
Voor de civiele rechtspleging zal men het redelijke-termijnbeginsel als zodanig in de huidige Nederlandse wetgeving tevergeefs zoeken. In ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is echter bij de herziening van de procedure in eerste aanleg in 20021 - waarbij als één van de belangrijkste doelstellingen gold het invoeren van een snellere en efficiëntere procesgang2 - onder de algemene voorschriften voor procedures een bepaling opgenomen die het redelijke-termijnbeginsel van art. 6 EVRM zeer dicht nadert. Art. 20 lid 1 Rv bepaalt: 'De rechter waakt tegen onnodige vertraging van de procedure en treft, zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen.'3 Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat ook partijen tegenover elkaar verplicht zijn onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen; het sluit daardoor aan bij de Prozegfórderungspflicht naar Duits model.
Art. 20 Rv is nader uitgewerkt in meer specifieke versnellingsregels.
Allereerst zijn daar de termijnregels. Art. 133 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter de termijnen voor het nemen van conclusies vaststelt. Deze (strakke) termijnen zijn vastgelegd in het op 1 oktober 2000 in werking getreden Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken (LRr): de termijn bedraagt in het algemeen zes weken, maar na een tussenvonnis of een incident is dat nog maar vier, respectievelijk twee weken (art. 2.7 LRr). Partijen kunnen volgens art. 133 lid 2 Rv uitstel vragen, maar de rechter hoeft een eenstemmig verzoek daartoe van partijen niet te volgen indien dit zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding. Wordt een termijn niet gehaald (alle termijnen zijn peremptoir en worden door de rechter ambtshalve gehandhaafd; art. 1.7 LRr), dan vervalt het recht om te concluderen of een andere proceshandeling te verrichten. Overigens is de rechter zelf ook - althans op papier4 - aan termijnen gebonden: hebben partijen vonnis gevraagd, dan dient een uitspraak te volgen binnen een termijn van zes weken (art. 2.12 LRr).5
Voorts beoogt de comparitie-na-antwoordregel een versnelling te bewerkstelligen: de rechter beveelt na het instellen van de vordering door eiser, en het antwoord daarop van gedaagde, een inlichtingen- c.q. schikkingscomparitie, tenzij hij oordeelt dat de zaak daarvoor niet geschikt is (art. 131 Rv). Na deze comparitie na antwoord vindt in beginsel geen re- en dupliek of verdere conclusiewisseling meer plaats, tenzij zulks met het oog op art. 19 Rv (hoor en wederhoor) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is (art. 132 Rv).6 Ook het recht op pleidooi wordt dan beknot indien de rechter meent dat partijen ter comparitie in voldoende mate hun standpunt mondeling hebben kunnen uiteenzetten (art. 134 Rv). De rechter kan aldus al na één schriftelijke ronde en een mondelinge behandeling eindvonnis wijzen.
Ten slotte zijn te noemen de concentratieregels: in de eerste plaats rust op partijen een substantiërings- en bewijsaandraagplicht ten aanzien van de dagvaarding en de conclusie van antwoord, welke plicht hierop neerkomt dat partijen eigener beweging moeten zorgen voor een deugdelijk feitelijk en juridisch fundament van hun eis of verweer, waar mogelijk al met (aanduiding van) bewijsmiddelen gestaafd (art. 111 lid 3 respectievelijk art. 128 lid 5 Rv).7 Voorts heeft gedaagde de plicht tot concentratie van diens verweer (art. 128 lid 3 Rv), hetgeen voorkomt dat de procedure wordt gerekt door telkens opnieuw op te werpen verweermiddelen van de kant van gedaagde.8
Voor de procesvoering in de opvolgende civiele instanties zou men kunnen wijzen op art. 347 lid 1 en art. 411 lid 1 Rv welke het (schriftelijk) debat tussen procespartijen in hoger beroep en cassatie beperken.9Art. 411 lid 2 Rv bevat een soortgelijke bepaling als art. 128 lid 3 Rv betreffende de concentratie van verweer; de regel van art. 128 lid 3 Rv geldt op grond van art. 348 Rv overigens ook in de appelinstantie. De principiële uitsluiting van tussentijds beroep, tenzij de rechter een tussentijdse hogere voorziening uitdrukkelijk openstelt (art. 337 lid 2 en art. 401a lid 2 Rv), is evenzeer ingegeven door de wens om vertragingen in de procedure te voorkomen.10
Wil men volledig zijn, dan zou eigenlijk elke bepaling die beoogt paal en perk te stellen aan de duur van de civiele procedure of die beoogt de (tijds-)efficiëntie van het procederen te bevorderen, vermeld moeten worden. Derhalve staan bijvoorbeeld ook de bepalingen waarin een termijn is opgenomen voor het instellen van een rechtsmiddel (zoals art. 339, art. 402, art. 426 en art. 358 Rv), maar ook bepalingen als omtrent het verval van instantie (art. 251-253 Rv), de mogelijkheid tot verkorting van de dagvaardingstermijn door eiser (art. 117 Rv) of verweerder (art. 126 Rv), of ten slotte art. 130 Rv (dat gedaagde de mogelijkheid geeft zich tegen een vermeerdering of verandering van de eis te verzetten, indien daardoor het geding onredelijk wordt vertraagd) in verband met het redelijke-termijnbeginsel.
Vermelde opsomming is ongetwijfeld verre van volledig.11 Het heeft ook weinig zin om elke bepaling die enig raakvlak met het redelijke-termijnbeginsel heeft hier op te voeren, laat staan als bron van dit beginsel. Eerder kan men stellen dat aan het redelijke-termijnbeginsel in de verschillende (nationale) procesrechtregelingen op zeer uiteenlopende wijze uitvoering wordt gegeven. Art. 6 EVRM biedt daartoe ook alle ruimte. Bij de toetsing of het recht op berechting binnen een redelijke termijn geschonden is, beoordelen de Straatsburgse instanties dan ook niet de wijze waarop het betreffende nationale procesrecht als zodanig gestalte is gegeven, maar vindt in beginsel alleen een beoordeling plaats van het concrete geva1.12 Wordt een schending geconstateerd, dan is het aan de betreffende staat daar de consequenties (in het voorliggende geval op het gebied van structuur en organisatie van het procesrecht) uit te trekken.13
Het redelijke-termijnbeginsel staat in een bijzondere relatie tot andere beginselen en rechtsfiguren uit het burgerlijk (proces)recht en ondervindt daar een zekere invloed van. Zo is erop gewezen dat bepaalde rechtsfiguren die de materiële rechtsbetrekking tussen partijen normeren, zoals de werking van verjaringstermijnen, rechtsverwerking, misbruik van recht en - meer in het algemeen - de goede trouw, voor de processuele redelijke termijn relevant zijn.14 De laatste twee figuren vinden hun procesrechtelijke pendant in het leerstuk misbruik van procesrecht, respectievelijk de goede procesorde.15
Een band tussen genoemde figuren en leerstukken en de processuele redelijke termijn is zeker aanwijsbaar, maar het zou te ver gaan ze als bronnen van het redelijke-termijnbeginsel te bestempelen. Hooguit zou gesteld kunnen worden dat er een reflexwerking vanuit gaat: de aldaar ontwikkelde normen zullen hun uitwerking wellicht niet missen bij toepassing van het redelijke-termijnbeginsel.