Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, nr. 200.267.377/01
ECLI:NL:GHARL:2020:5482, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-07-2020
- Zaaknummer
200.267.377/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5482, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1960, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wijziging partneralimentatie. Behoeftigheid. Niet gebleken dat man geen andere werkzaamheden kan verrichten dan de werkzaamheden waarvoor hij is afgekeurd. Onvoldoende inzicht in zijn vermogensopstelling. Niet vast te stellen of man vordering heeft op nalatenschap en zo ja, tot welke hoogte. Nihilstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.267.236, 200.267.377/01 en 200.267.377/03
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 473111 (kinderalimentatie) en 4732112 (partneralimentatie)
beschikking van 14 juli 2020
in de zaak met zaaknummer 200.267.236
[de man] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.D. van Grondelle te Heemstede,
en
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.P. van der Schraaf te Hilversum.
in de zaken met zaaknummers 200.267.377/01 en 200.267.377/03
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verzoekster in hoger beroep,
tevens verzoekster tot het treffen van voorlopige voorzieningen,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.P. van der Schraaf te Hilversum,
en
[de man] ,
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
tevens verweerder met betrekking tot de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.D. van Grondelle te Heemstede.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 10 juli 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
in de zaak met zaaknummer 200.267.236
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift van de man met producties, ingekomen op 8 oktober 2020;
- -
het verweerschrift van de vrouw met producties.
in de zaak met zaaknummer 200.267.377/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift van de vrouw (zaaknummer 200.267.377/01), tevens houdende een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.267.377/02) met producties, ingekomen op 9 oktober 2019;
- -
het verweerschrift van de man met een productie.
2.3
Na te noemen [de minderjarige2] heeft bij ongedateerde brief, ingekomen bij het hof op 31 maart 2020, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
in de zaak met zaaknummer 200.267.377/03
2.4
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.267.377/03) met producties, ingekomen op 18 mei 2020
- -
het verweerschrift van de man tegen het verzoek voorlopige voorzieningen met producties.
in alle zaken
2.5
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- -
een journaalbericht van mr. Van Grondelle van 9 juni 2020 met producties 45-48;
- -
een journaalbericht van mr. Van Grondelle van 9 juni 2020 met productie 49;
- -
een journaalbericht van mr. Van der Schraaf van 10 juni 2020 met producties 16-26;
- -
de pleitnota van mr. Van der Schraaf, ingekomen op 15 juni 2020;
- -
de pleitnota van mr. Van Grondelle, ingekomen op 15 juni 2020.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2020 in verband met de coronacrisis door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1997 te [C] (Verenigde Staten van Amerika) op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- -
[de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ), geboren [in] 1998 te [B] en
- -
[de minderjarige2] (roepnaam: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2001 te [B] .
3.3
Bij beschikking van 31 maart 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier van belang:
- -
bepaald dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook te noemen: kinderalimentatie) van de toen bij de man wonende [de minderjarige2] van € 737,50 per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- -
bepaald dat de vrouw een bijdrage aan de man ter zake de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook te noemen: partneralimentatie) van € 15.081,- per maand dient te betalen, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 4 juli 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 27 december 2018, heeft de vrouw, voor zover hier van belang, verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de kinderalimentatie met ingang van 1 december 2017 op nihil te stellen en de man te veroordelen de door hem vanaf 1 december 2017 tot januari 2018 ontvangen kinderalimentatie aan de vrouw terug te betalen,
- -
de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil te stellen, en
- -
de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man te limiteren tot 1 januari 2020, althans de onderhoudsverplichting per die datum vast te stellen op nihil, althans per die datum vast te stellen op nihil, althans te limiteren tot een datum als de rechtbank juist acht.
3.6
Bij verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijke zelfstandige verzoeken, heeft de man de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen, alsmede de door de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 4 juli 2017 overeenkomstig de draagkracht van de vrouw op een hoger bedrag vast te stellen dan in de echtscheidingsbeschikking is bepaald, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de beschikking van die rechtbank van 31 maart 2017 gewijzigd ten aanzien van de kinderalimentatie, de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2017 op nihil gesteld, de man veroordeeld tot terugbetaling van de door hem van 1 december 2017 tot 1 januari 2018 ontvangen kinderalimentatie binnen veertien dagen na de datum van de bestreden beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de man in verzuim is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
in de zaak met zaaknummer 200.267.236
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig onder verbetering van gronden, de bestreden beschikking te vernietigen en:
- -
de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie dan wel dit verzoek af te wijzen, meer subsidiair daarop te beslissen met inachtneming van hetgeen de man daarover heeft aangevoerd en daarbij te bepalen dat de door de man onverschuldigd aan de vrouw gerestitueerde kinderalimentatie van € 737,50 aan de man dient te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze betaling niet binnen veertien dagen na de te geven beschikking heeft plaatsgevonden, en
- -
de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie met ingang van 4 juli 2017 dan wel met ingang van en datum als het hof juist acht te bepalen op € 24.886,- per maand dan wel op een bedrag als het hof juist acht, niet lager dan de huidige alimentatie van € 15.613,- per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De vrouw voert verweer. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel zijn verzoek af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.267.377/01
4.4
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof bij voorlopige voorziening (zaaknummer 200.267.377/02), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van de beroepsprocedure:
- -
de door de rechtbank bij beschikking van 31 maart 2017 vastgestelde partneralimentatie per 1 november 2019 te wijzigen en deze onderhoudsbijdrage per 1 november 2019 op nihil te stellen, althans op een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht; en
- -
de man met onmiddellijke ingang te verbieden om de beschikking van de rechtbank van 31 maart 2017, en voor zover nodig, de bestreden beschikking, te executeren totdat op het hoger beroep in de onderhavige zaak betreffende een wijziging in de kinder- en partneralimentatie is beslist.
In de hoofdzaak (200.267.377/01) verzoekt de vrouw het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- -
de beschikking van 31 maart 2017 te wijzigen ten aanzien van de kinderalimentatie en de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van de door hem van 1 januari 2018 tot 20 juni 2019 ontvangen kinderalimentatie, althans een door het hof in redelijkheid en billijkheid vast te stellen deel van de door de man ontvangen kinderalimentatie, binnen twee dagen na de door het hof te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de man in verzuim is,
- -
de beschikking van 31 maart 2017 te wijzigen ten aanzien van de partneralimentatie en de onderhoudsverplichting van de vrouw te beëindigen met ingang van 1 januari 2020 althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en
- -
de onderhoudsverplichting van de vrouw met ingang van 1 januari 2019 op nihil te stellen dan wel met ingang van 1 november 2019 dan wel met ingang van een datum als het hof redelijk en billijk acht.
4.5
De man voert verweer en verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.6
Bij beschikking van 26 november 2019 heeft dit hof de verzoeken van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.267.377/02) afgewezen en de proceskosten in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
in de zaak met zaaknummer 200.267.377/03
4.7
De vrouw verzoekt het hof bij voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de door de rechtbank bij beschikking van 31 maart 2017 vastgestelde partneralimentatie met ingang van 1 juni 2020 op nihil te stellen dan wel op een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht in afwachting van de bodemprocedure,
- -
de man met onmiddellijke ingang te verbieden om de beschikking van 31 maart 2017 te executeren totdat een definitieve beslissing is gegeven ten aanzien van de partneralimentatie en te bepalen dat hetgeen de man vanaf de datum van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening te treffen tot aan de datum van de beschikking heeft geïncasseerd binnen vierentwintig uur na afgifte van de beschikking aan de vrouw dient terug te betalen, alsmede aan haar alle kosten dient te vergoeden die met eventuele incassomaatregelen gepaard zijn gegaan en voor rekening van de vrouw zijn gekomen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de man in gebreke blijft tot de dag der algehele voldoening, en
- -
de man te veroordelen in de kosten van de procedure, waarbij de man gehouden is om binnen vierentwintig uur na de afgifte van de beschikking € 5.445,- aan de vrouw te voldoen, zijnde het honorarium van de advocaat van de vrouw voor de twintig uren die zijn besteed aan het voeren van de procedure, naast alle overige gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de man in gebreke blijft tot de dag der algehele voldoening.
4.8
De man voert verweer en verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen af te wijzen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Kinderalimentatie
5.1
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen de door haar aan de man betaalde kinderalimentatie over de periode van 1 januari 2018 tot 20 juni 2019 terug te betalen. De man voert verweer en stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor [de minderjarige2] , zodat hij terecht aanspraak heeft gemaakt op kinderalimentatie.
5.2
Het hof stelt allereerst vast dat [de minderjarige2] in de periode van 1 januari 2018 tot 20 juni 2019 (de dag dat [de minderjarige2] 18 jaar werd) bij de vrouw heeft gewoond en dat de vrouw de kosten voor verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] in deze periode heeft gedragen. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, maar dan voor een langere periode, de man veroordelen de door hem ontvangen kinderalimentatie aan de vrouw terug te betalen. Hieraan doet niet af dat de man ook kosten heeft gemaakt voor [de minderjarige2] . Het staat de man vrij om, overeenkomstig de onderhoudsplicht die ook op hem rust, uitgaven te doen voor [de minderjarige2] . Dit betekent evenwel niet dat hij daarvoor kinderalimentatie van de vrouw dient te ontvangen.
Partneralimentatie
5.3
Het hof overweegt dat bij het vaststellen van (partner)alimentatie eerst dient te worden bekeken of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een bijdrage in zijn of haar levensonderhoud voordat wordt nagegaan of de onderhoudsplichtige beschikt over draagkracht voor een dergelijke bijdrage.
5.4
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man, zoals door de rechtbank becijferd in de echtscheidingsbeschikking, behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud van € 13.701,- netto per maand in 2017, zodat deze behoefte in rechte vast staat.
Na indexering bedraagt de behoefte van de man € 13.906,- netto per maand in 2018, € 14.185,- netto per maand in 2019 en € 14.539,- netto per maand in 2020.
5.5
Het hof stelt voorop dat de rechtbank heeft overwogen dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als partijen dit niet doen, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat beide partijen haar niet volledig hebben geïnformeerd, waardoor beide verzoeken moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de behoeftigheid van de man heeft de rechtbank in eerste aanleg het volgende overwogen:
“de rechtbank vindt dat van de man kan worden verwacht dat hij beter onderbouwt dat hij niet (deels) in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.12.
In de echtscheidingsbeschikking is er weliswaar van uitgegaan dat de man op dat moment geen verdiencapaciteit had, maar ook is opgemerkt dat van de man kan worden verwacht dat hij er binnen zijn mogelijkheden alles aan doet om zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud te gaan voorzien en dat daarbij niet alleen moet worden gedacht aan inkomen uit arbeid, maar ook uit vermogen.
4.13.
Feit is dat de man al lange tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, maar de overgelegde uitkeringsspecificaties en het verslag van de fysiotherapeut vindt de rechtbank niet voldoende om te kunnen concluderen dat de man in het geheel niet in staat is om inkomen uit arbeid te genereren. De man zegt bij het UWV geen informatie meer te kunnen verkrijgen over zijn casus. Maar dan nog ligt het op zijn weg om dit op een andere manier aan te tonen. Bijvoorbeeld door middel van een keuringsrapport.
4.14.
De man heeft verder niet betwist dat hij vermogen heeft. Maar hij laat niet zien hoeveel vermogen het betreft. In ieder geval heeft de man inmiddels € 875.000,-- aan voorschotten ontvangen op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dat de man denkt dat de vrouw het laatste voorschot van € 675.000,-- alleen heeft betaald met het oog op het verminderen van de partneralimentatie doet niet ter zake. Van de man kan worden verlangd dat hij zijn vermogen efficiënt belegt, om zo inkomen te genereren. Niet valt in te zien waarom eerst de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zou moeten worden afgewacht. Kortom, de man moet laten zien hoeveel vermogen hij heeft en welk inkomen hij hiermee genereert.”
5.6
De man, opgeleid als arts, stelt dat het voor hem niet mogelijk is om inkomen uit arbeid te verwerven. Bij de man is sprake van orthopedische en neurologische afwijkingen ten gevolge waarvan hij in 1998/1999 volledig is afgekeurd. De man is het afgelopen jaar bovendien voor nieuwe klachten bestaande uit een toename van tintelingen en pijn in zijn linkerarm veelvuldig naar de huisarts, orthopeed, fysiotherapeut, radioloog en neuroloog geweest.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2018 en betalingsspecificatie van 14 januari 2019 van het UWV (productie 9-10 bij brief van mr. Van Grondelle van 28 mei 2019 in eerste aanleg) blijkt dat de man een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Uit deze stukken blijkt evenwel niet dat het voor de man onmogelijk is om andere werkzaamheden te verrichten dan de werkzaamheden waarvoor hij is afgekeurd. Weliswaar heeft de man een e-mail van dr. [D] , neuroloog/opleider neuroloog, van 23 augustus 2019 (productie 24 bij het beroepschrift van de man) overgelegd waaruit blijkt dat bij de man sprake is van degeneratief lijden (…) klinisch te correleren, maar uit deze e-mail volgt niet dat de man niet in staat is om in het geheel niet te werken. Het had, zeker gelet op de overwegingen van de rechtbank hieromtrent, op de weg van de man gelegen een rapport van een keuringsarts dan wel een arbeidsdeskundige over te leggen. De man heeft niet onderbouwd dat, zoals hij heeft gesteld, een keuringsarts niet beschikt over voldoende kennis om de klachten van de man te beoordelen.
Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard niet te solliciteren. Evenmin is gebleken van enige andere inspanning om op zijn minst te onderzoeken welke mogelijkheden de man heeft om inkomen uit arbeid te verwerven.
5.8
Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogensopstelling. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij 1,5 miljoen euro van de vrouw heeft ontvangen als voorschot in de afwikkeling van de echtscheiding. De man heeft verklaard dat hij van dit bedrag twee ton heeft moeten gebruiken voor de kosten van de echtscheidingsprocedure en dat hij vijf ton heeft afgelost op de voormalige echtelijke woning. Op dit moment heeft de man, zoals de man heeft verklaard, nog zeven ton tot zijn beschikking.
5.9
Het hof stelt vast dat de man zijn stellingen, ondanks de overwegingen van de rechtbank op dit punt, op geen enkele manier nader met stukken heeft onderbouwd. Zo heeft de man nagelaten zijn (recente) aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over te leggen en heeft de man geen afschriften of overzichten overgelegd van zijn bankrekeningen, hetgeen wel van hem mocht worden verwacht, temeer nu de vrouw de stellingen van de man dat hij nog slechts de helft van het door hem ontvangen voorschot over heeft, gemotiveerd betwist. Het hof heeft nu geen inzicht in (de hoogte van) het vermogen van de man en kan daarom niet beoordelen of de man inkomen uit vermogen kan verwerven dan wel dat van de man kan worden verwacht dat hij op (een deel van) dit vermogen inteert. Bovendien kan de man niet gevolgd worden in zijn stelling dat de door hem afgeloste vijf ton niet langer tot zijn vermogen behoort. Dit geld behoort nog steeds tot het vermogen van de man, maar is alleen niet direct opeisbaar.
5.10
Ten slotte is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet gebleken dat de man geen vermogen ontvangt of kan ontvangen uit de nalatenschap van zijn moeder zoals door hem gesteld. De man meent dat sprake is van stemmingmakerij en doet een beroep op een e-mailbericht van mr. [E] , notaris, van 13 december 2018 (productie 5 bij het verzoekschrift in eerste aanleg) waarin het volgende is te lezen:
“Geachte heer [de man] ,
Naar aanleiding van uw e-mail de dato 11 december jl. met betrekking tot uw verkrijging uit de nalatenschap van uw moeder bericht ik u als volgt:
Het uitgangspunt van het testament van uw moeder is dat het belang van de langstlevende voorop staat, waarbij uw vader de mogelijkheid heeft de nalatenschap naar zijn wensen te verdelen.
Uw vader heeft derhalve thans de bevoegdheid om te beslissen of en zo ja wat u op dit moment uit de nalatenschap van uw moeder verkrijgt.”
In een brief van 24 mei 2019 van dezelfde notaris, maar dan gericht aan de advocaat van de man, staat het volgende:
“Mevrouw [F], moeder van de heer [de man]
is op 6 oktober 2018 overleden. Mevrouw [F] , hierna te
noemen “de overledene” heeft naast haar echtgenoot, hierna te noemen
“vader”, haar zoon, hierna te noemen "zoon” als erfgenaam in haar
nalatenschap achtergelaten.
In het testament van de moeder is een zogenaamde flexibele langstlevende
regeling opgenomen, waarbij het volledige vermogen van de nalatenschap naar
de langstlevende gaat, tenzij de echtgenoot daarvan zou willen afwijken.
De echtgenoot heeft aangegeven hiervan niet te willen afwijken.
Opdracht is gegeven de nalatenschap als volgt af te wikkelen. De zoon krijgt
alleen een vordering op vader. Deze vordering zal normaal gesproken pas
opeisbaar zijn op het moment dat vader is overleden. Tevens is de vordering
opeisbaar in bijzondere gevallen, waar in het testament genoemd zijn:
- wanneer de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard;
wanneer de echtgenoot surséance van betaling is verleend;
- als ten aanzien van de echtgenoot de Schuldsaneringsregeling natuurlijke
personen van toepassing is verklaard;
- als de echtgenoot in aanmerking komt voor financiële steun van
overheidswege omdat de inkomsten van de echtgenoot niet (meer)
toereikend zijn voor de voorziening in de kosten van levensonderhoud en
de echtgenoot voordat deze aanspraak kan maken op deze steun, moet
gaan interen op het vermogen;
- als de echtgenoot blijvend wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of aan hem een Persoons
Gebonden Budget wordt toegekend;
- als de echtgenoot hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat
tenzij daarbij huwelijksvoorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden
gemaakt en in stand gehouden. Deze voorwaarden moeten ten minste
inhouden de uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke
gemeenschap zonder toevoeging van enig verrekenbeding;
- als de echtgenoot het vrije beheer over zijn vermogen verliest.
Over deze vordering wordt aan de zoon, zolang de vordering niet opeisbaar is
geen rente uitgekeerd.
Er komt dus nu geen vermogen uit de nalatenschap bij zoon. De heffing voor de
inkomstenbelasting in box 3 over het volledige vermogen van de nalatenschap
zal bij deze afwikkeling alleen bij vader liggen en in het geheel niet bij zoon.”
5.11
Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt dat de nalatenschap een omvang heeft van vijf miljoen euro. De man betwist dit, maar geeft geen inzage in de omvang. D vrouw betwist niet dat sprake is van een langstlevende testament, maar zij stelt dat niet is gebleken dat de man geen (opeisbare) erfrechtelijke vordering op de nalatenschap kan instellen. Met de vrouw is het hof, mede in het licht van hetgeen hiervoor reeds is overwogen over het gebrek aan inzicht in de vermogensopstelling van de man, dat, nu de man het testament van zijn moeder niet heeft overgelegd en geen inzage geeft in de omvang, niet is vast te stellen of de man een vordering op de nalatenschap kan doen gelden en zo ja, tot welke hoogte. Evenmin is duidelijk of de man tot executeur is benoemd en uit dien hoofde recht heeft op een vergoeding. Het hof kan dus ook ten aanzien van de nalatenschap van de moeder van de man niet de omvang van een aanspraak van de man op de nalatenschap vaststellen en ook niet beoordelen welk inkomen de man uit dit deel van het vermogen de man kan verwerven dan wel of van de man kan worden verwacht dat hij op zijn vermogen inteert.
5.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man niet heeft aangetoond dat het voor hem op geen enkele wijze mogelijk is om inkomen uit arbeid te verwerven en dat geen inzicht bestaat in het vermogen van de man, zodat het hof niet kan vaststellen hoeveel inkomsten uit vermogen de man heeft dan wel kan hebben of dat de man kan interen op zijn vermogen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij behoeftig is, zodat de partneralimentatie op nihil zal worden gesteld.
5.13
Nu de man zijn behoeftigheid niet heeft aangetoond, komt het hof niet toe aan de
beoordeling van de draagkracht van de vrouw.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding de onderhoudsplicht van de vrouw met ingang van
1 januari 2020 te beëindigen, zoals de vrouw heeft verzocht. De omstandigheden dat de man de vrouw niet actief informeert over zijn financiële situatie en dat de man zich, naar de mening van de vrouw, onvoldoende inspant om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, oordeelt het hof hiervoor onvoldoende. Dat de man de vrouw onder druk zet met incassomaatregelen moet bovendien worden bezien in het licht dat partijen al langdurig zijn verwikkeld in de afwikkeling van hun echtscheiding, waarbij emoties een rol kunnen spelen in het handelen van partijen.
5.15
De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil te stellen. Ter mondelinge behandeling hebben partijen eensluidend verklaard dat de vrouw de tot dat moment, juni 2020, verschuldigde partneralimentatie heeft voldaan, hetgeen neerkomt op twaalf maanden maal € 15.081,- = € 180.972,- en zes maanden maal € 15.613,- is € 93.678, tezamen derhalve € 274.650,- tot en met juni 2020. Nu de man ter mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard dat hij in ieder geval nog de beschikking heeft over € 700.000,- kan van hem worden verwacht dat hij de door de vrouw onverschuldigd betaalde partneralimentatie terug betaalt, naast de terugbetaling van de kinderalimentatie
5.16
Nu het hof heden uitspraak doet in de hoofdzaak komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw om een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het geding. Het hof zal daarom dit verzoek (zaaknummer 200.267.377/03) afwijzen.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.267.377/03
wijst af het verzoek van de vrouw;
in de zaken met zaaknummers 200.267.236 en 200.267.377/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 10 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de door hem van 1 januari 2018 tot 20 juni 2019 ontvangen kinderalimentatie voor [de minderjarige2] binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de man in verzuim is;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht van 31 maart 2017 en stelt de bijdrage van de vrouw in de kosten van levensonderhoud van de man met ingang van 1 januari 2019 op nihil;
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de met ingang van 1 januari 2019 ontvangen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 14 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.