CBb, 23-11-2012, nr. AWB 10/1290
ECLI:NL:CBB:2012:BY5045
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-11-2012
- Zaaknummer
AWB 10/1290
- LJN
BY5045
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BY5045, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑11‑2012; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑11‑2012
Inhoudsindicatie
nieuw feit
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 10/1290 23 november 2012
50002 Herziening
Uitspraak op het verzoek om herziening van:
A V.O.F., te B, verzoekster,
gemachtigde: R. Scholten, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn,
van de uitspraak van het College van 27 oktober 2010, kenmerk AWB 09/1381, in het geschil tussen verzoekster en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, (hierna: de Staatssecretaris),
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Verzoekster heeft bij brief van 24 november 2010, bij het College binnengekomen op 29 november 2010, verzocht om herziening van de in de aanhef genoemde uitspraak van het College.
Bij brief van 14 januari 2011 heeft de Staatssecretaris zijn zienswijze schriftelijk aan het College meegedeeld.
Op 11 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verzoekster is vertegenwoordigd door haar vennoot C en haar gemachtigde, en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het verzoek
2.1
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 19 en 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- a.
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- b.
bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- c.
waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2
Verzoekster verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). In dit arrest is uitgelegd hoe een aantal bepalingen uit Verordening (EG) nr. 1782/2003 dienen te worden geïnterpreteerd in het geval dat schapenhouders gebruik maken van gronden van anderen. Nu dit volgens verzoekster ook in haar zaak van toepassing was, heeft het College haar beroep ten onrechte ongegrond verklaard. Zij verzoekt het College om de bovenvermelde uitspraak met toepassing van artikel 8:88 Awb te herzien met inachtneming van dit arrest. Verzoekster wijst erop dat het genoemde arrest twee weken voor de uitspraak van het College is gewezen, zodat sprake is van feiten of omstandigheden die plaatsvonden vóór de uitspraak van het College. Het arrest was haar bovendien niet eerder bekend, nu dit is gewezen in de periode tussen de zitting en de uitspraak van het College. Verder veronderstelt verzoekster dat het College anders zou hebben beslist indien het op de hoogte zou zijn geweest van dit arrest. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie waaruit volgt dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting niet kan dienen als grond voor herziening acht verzoekster niet van toepassing op haar situatie. Dit, aangezien die jurisprudentie – anders dan hier – ziet op gevallen waarin pas na de uitspraak jurisprudentie volgt die een andere rechtsopvatting bevat.
2.3
De Staatssecretaris stelt zich in zijn zienswijze op het standpunt dat het verzoek niet voldoet aan de hieraan ingevolge artikel 8:88 Awb te stellen eisen, nu een vermeende onjuiste rechtsopvatting volgens vaste jurisprudentie geen grond vormt voor herziening. Slechts in geval van onjuist gebleken aangelegenheden van feitelijke aard, bestaat er reden een inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak te herzien, mits ook aan de andere voorwaarden van artikel 8:88 Awb is voldaan.
Ook als het arrest van het Hof eerder bekend zou zijn geweest zou dit bovendien in de visie van de Staatssecretaris niet tot een andere uitspraak hebben geleid.
2.4
Het College overweegt dat in vaste jurisprudentie, zoals onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2009, LJN BH0285, is geoordeeld dat de herziening op grond van artikel 8:88 Awb een buitengewoon rechtsmiddel is dat er toe strekt een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te kunnen redresseren. In het restrictieve kader van artikel 8:88 Awb kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard een rol spelen. Een vermeende onjuiste rechtsopvatting kan niet dienen als grond voor herziening.
De uitleg door het Hof van een aantal bepalingen uit Verordening (EG) nr. 1782/2003 in het arrest, zoals geschetst door verzoekster, vormt naar het oordeel van het College een rechtsopvatting en geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 Awb, zodat het verzoek reeds hierom niet kan worden toegewezen. Dat het arrest is gewezen vóór de uitspraak van het College en niet erna, maakt dit niet anders, omdat dit er niet toe leidt dat het arrest als feit of omstandigheid dient te worden beschouwd.
Daarnaast was het arrest met de genoemde rechtsopvatting van het Hof vóór de uitspraak bij het College bekend, zodat het verzoek evenmin voldoet aan het gestelde in artikel 8:88, onder c, Awb.
2.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld