HR, 01-09-2009, nr. 07/13056 E
ECLI:NL:HR:2009:BI5779
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-09-2009
- Zaaknummer
07/13056 E
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI5779
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5779, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI5779
ECLI:NL:PHR:2009:BI5779, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI5779
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. De tekst van de Verordening (EG) nr. 1774/2002, noch het Besluit produktie en handel in vleesproducten biedt steun voor de opvatting (waarop het middel rust) dat (de uitvoeringsregeling van) de Verordening slechts betrekking heeft op verwerkingsbedrijven, althans niet ziet op bedrijven die zijn erkend overeenkomstig art. 7 van het Besluit.
1 september 2009
Strafkamer
Nr. 07/13056 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 11 mei 2007, nummer 24/000890-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1. Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 2.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 april 2003 tot en met 19 mei 2004, in de gemeente Coevorden, als eigenaar of houder van hoog-risico-materiaal, niet aan zijn verplichting heeft voldaan het materiaal overeenkomstig de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gestelde regelen, te administreren en/of aan te geven bij en/of ter beschikking te houden van en af te staan aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevond, immers
*heeft hij op 1 april 2003 (pv.nr.:240350111),
- in strijd met het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de 'Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal,' niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van hoog-risico-materiaal [te weten bedorven rundvlees en varkensvlees en bedorven vlees van diverse diersoorten en bedorven spekblokjes] en
*heeft hij op 1 december 2003 (pv.nr:240350136),
- in strijd met het gestelde in artikel 35 lid 1 van de 'Uitvoeringsregeling E.G.-verordening gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten,' niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van categorie 2-materiaal [te weten: bedorven varkensbovenpoot en bedorven (droge) worsten en beschimmelde en bedorven materialen van dierlijke oorsprong] en
- in strijd met artikel 7 lid 1 van genoemde Uitvoeringsregeling jo artikel 7 lid 1 van verordening (EG) nr.1774/2002, Bijlage II, hoofdstuk II, het hiervoor genoemde categorie 2-materiaal niet verzameld in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten en
* heeft hij op 19 mei 2004 (pv.nr.:240350155),
- in strijd met het bepaalde in artikel 35 lid 1 van genoemde Uitvoeringsregeling, niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van categorie 2-materiaal, te weten 124,5 kg bedorven vlees en vleesproducten en
* werden op 19 mei 2004 (pv.nr.:240350155),
- in strijd met artikel 38 lid 1 onder b van genoemde Uitvoeringsregeling, categorie 2-materiaal, te weten (ongeveer) 50 kg (bedorven) materiaal van dierlijke oorsprong, bewaard bij een omgevingstemperatuur van (ongeveer) 25 graden Celsius en een inwendige temperatuur (kerntemperatuur) hoger dan 15 graden Celsius en
- in strijd met artikel 7 lid 1 onder a van genoemde Uitvoeringsregeling jo artikel 7 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1774/2002 dierlijke bijproducten, (categorie 2-materiaal) niet verzameld overeenkomstig Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1 van genoemde verordening, aangezien bedorven vlees van diverse diersoorten in niet gesloten en/of niet afgedekte lekvrije recipiënten (vleeskratten) was opgeslagen."
3.3. Het middel berust op de opvatting dat (de uitvoeringsregeling van) Verordening (EG) nr. 1774/2002 slechts betrekking heeft op verwerkingsbedrijven, althans niet ziet op bedrijven die zijn erkend overeenkomstig art. 7 van het Besluit produktie en handel in vleesproducten. De tekst van de Verordening noch van het Besluit, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 33, biedt echter steun voor die opvatting.
3.4. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde geldboetes als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1 en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 september 2009.
Conclusie 26‑05‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, wegens
- 1.
‘overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 19 van de Vleeskeuringswet, tweemaal gepleegd’,
- 2.
‘overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 12 van de Destructiewet, zesmaal gepleegd’
en
- 3.
‘overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 19 van de Vleeskeuringswet, tweemaal gepleegd’ veroordeeld tot respectievelijk tweemaal een geldboete van € 1.500, subsidiair dertig dagen hechtenis,
waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, zesmaal een geldboete van € 500 subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en tweemaal een geldboete van € 1.000, subsidiair twintig dagen hechtenis, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens de verdachte heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's‑Gravenhage, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 april 2003 tot en met 19 mei 2004, in de gemeente Coevorden, bij wege van bedrijf, een hoeveelheid vlees en vleeswaren heeft bewaard en/of bewerkt en/of bereid elders dan in een inrichting, als bedoeld in artikel 19 lid 1 van de Vleeskeuringswet, die aan de daaraan krachtens dat lid gesteld eisen voldeed en/of die overeenkomstig de krachtens artikel 19 lid 2 onder a van voornoemde Wet gestelde regels werd gebruikt en/of waar ten aanzien van het gebruik van de daarin aanwezige toestellen en gereedschappen aan de krachtens artikel 19 lid 2 onder a van voornoemde Wet gestelde regels werd voldaan en/of waar de daarin aanwezige hoeveelheid vlees of de daarin aanwezig vleeswaren aan de krachtens artikel 19 lid 2 onder b en 2e van voornoemde Wet gesteld eisen voldeden, immers,
- *
voldeed de inrichting niet aan de algemene hygiënische voorwaarden voor lokalen, materieel en werktuigen aangezien
- —
de vloeren, plafonds, wanden, handgrepen van deuren, TL-armaturen en de verdampers in verschillende lokalen/afdelingen van de inrichting [te weten: de vriescel en de koelcel(len) en/of de worstmakerij] (ernstig) vervuild waren met oud aangekoekt vuil en
- —
het in de inrichting aanwezig materieel en de aanwezige werktuigen [te weten: bakken en (vlees)kratten en de cutter, bascule, gehaktmachine, mengmachine, vacuümmachine, werktafel(s), snijplanken, kookketels, rook- en kookstokken, kabelhaspel en vleeshaken] vervuild waren met oud aangekoekt vuil en/of (oude) vleesresten en
- *
voldeden een hoeveelheid van het/de in de inrichting aanwezig(e) vlees en/of vleeswaren niet aan de in voornoemde Wet gestelde eisen, immers
- —
bevonden zich in lokalen [te weten in de vriescel en/of de koelcel(len) hoeveelheden bedorven rundvlees, varkensvlees en vlees van diverse diersoorten en bedorven materialen van dierlijke oorsprong en
- —
bevonden zich in de inrichting [te weten in de vriescel] een hoeveelheid vleesproducten [varkensvlees zonder been] welke vleesproducten niet waren voorzien van de wettelijk voorgeschreven EEG-merken en een hoeveelheid vleesproducten [te weten gezouten hammen en nagelhout] die op geen enkele wijze waren voorzien van informatie over herkomst, productie en/of houdbaarheidsdatum’.
Onder 2 is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 april 2003 tot en met 19 mei 2004, in de gemeente Coevorden, als eigenaar of houder van hoog-risico materiaal, niet aan zijn verplichting heeft voldaan het materiaal overeenkomstig de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gestelde regelen, te administreren en/of aan te geven bij en/of ter beschikking te houden van en af te staan aan de ondernemer1. binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevond, immers
- *
heeft hij op 1 april 2003 (pv.nr.:240350111),
- —
in strijd met het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de ‘Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal,’ niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van hoog-risico-materiaal [te weten bedorven rundvlees en varkensvlees en bedorven vlees van diverse diersoorten en bedorven spekblokjes] en
- *
heeft hij op 1 december 2003 (pv.nr:240350136),
- —
in strijd met het gestelde in artikel 35 lid 1 van de ‘Uitvoeringsregeling E.G.-verordening gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten,’ niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van categorie 2-materiaal [te weten: bedorven varkensbovenpoot en bedorven (droge) worsten en beschimmelde en bedorven materialen van dierlijke oorsprong] en
- —
in strijd met artikel 7 lid 1 van genoemde Uitvoeringsregeling jo artikel 7 lid 1 van verordening (EG) nr.1774/2002, Bijlage II, hoofdstuk II, het hiervoor genoemde categorie 2-materiaal niet verzameld in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten en
- *
heeft hij op 19 mei 2004 (pv.nr.:240350155),
- —
in strijd met het bepaalde in artikel 35 lid 1 van genoemde Uitvoeringsregeling, niet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop het materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte gedaan van categorie 2-materiaal, te weten 124,5 kg bedorven vlees en vleesproducten en
- *
werden op 19 mei 2004 (pv.nr.:240350155),
- —
in strijd met artikel 38 lid 1 onder b van genoemde Uitvoeringsregeling, categorie 2-materiaal, te weten (ongeveer) 50 kg (bedorven) materiaal van dierlijke oorsprong, bewaard bij een omgevingstemperatuur van (ongeveer) 25 graden Celsius en een inwendige temperatuur (kerntemperatuur) hoger dan 15 graden Celsius en
- —
in strijd met artikel 7 lid 1 onder a van genoemde Uitvoeringsregeling jo artikel 7 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1774/2002 dierlijke bijproducten, (categorie 2-materiaal) niet verzameld overeenkomstig Bijlage II, hoofdstuk II, punt 1 van genoemde verordening, aangezien bedorven vlees van diverse diersoorten in niet gesloten en/of niet afgedekte lekvrije recipiënten (vleeskratten) was opgeslagen’.
Onder 3 is bewezenverklaard dat:
‘hij op 1 december 2003 en 19 mei 2004, in de gemeente Coevorden, bij wege van bedrijf, een hoeveelheid vlees en/of vleeswaren heeft bewaard en/of bewerkt en/of verduurzaamd en/of bereid en/of verpakt elders dan in een inrichting, als bedoeld in artikel 19 lid 1 van de Vleeskeuringswet, die aan de daaraan krachtens dat lid gesteld eisen voldeed en/of die overeenkomstig de krachtens artikel 19 lid 2 onder a van voornoemde Wet gestelde regels werd gebruikt en/of waar ten aanzien van het gebruik van de daarin aanwezige toestellen en gereedschappen aan de krachtens artikel 19 lid 2 onder a van voornoemde Wet gestelde regels werd voldaan en/of waar de daarin aanwezige hoeveelheid vlees of de daarin aanwezige vleeswaren aan de krachtens artikel 19 lid 2 onder b ten 2e van voornoemde Wet gestelde eisen voldeden, immers
- *
waren op 1 december 2003 (pv.nr: 240350136)
- —
in strijd met het gestelde in artikel 2 lid 1 onder F van het besluit productie en handel vleesproducten, in de vriescel, een aantal kratten, gevuld met vleesproducten [te weten: nagelhout en schinken] aanwezig, die niet op duidelijk zichtbare en leesbare wijze waren voorzien van een vermelding aangevende de datum van bereiding van de desbetreffende partij, als bedoeld in bijlage B, hoofdstuk V, punt 4 van dit besluit, waaruit kon worden afgeleid uit welke productiepartij(en) de verschillende vleesproducten afkomstig waren en
- *
waren op 19 mei 2004 (pv.nr.:240350155)
- —
in strijd met het gestelde in artikel 2 lid 1 onder D van genoemd besluit, in de inpak- en/of etiketteerafdeling, (verpakte) gehaktballen aanwezig, waarvan de temperaturen varieerden van 8 tot 15,5 graden Celsius en
- —
in strijd met het gestelde in artikel 2 lid 1 onder F van genoemd besluit, in de halffabrikaat koelcel, een aantal kratten, gevuld met vleesproducten [te weten: gehaktballen en leverworst en braadworst en varkensschnitzels] aanwezig, die niet op duidelijk zichtbare en leesbare wijze waren voorzien van een vermelding aangevende de datum van bereiding van de desbetreffende partij, waaruit kon worden afgeleid uit welke productiepartij(en) de verschillende vleesproducten afkomstig waren.’
4.
Alvorens de middelen te bespreken geef ik hieronder de voor de bewezenverklaringen relevante wet- en regelgeving weer, zoals die gold ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
‘Vleeskeuringswet:
— art. 19:
- 1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter wering van voor de volksgezondheid schadelijke producten eisen gesteld, waaraan slachterijen, uitsnijderijen, vleeswinkels, bewaarplaatsen van vlees, vleeswarenfabrieken, vetsmelterijen, inrichtingen tot bewaring van bloed en bloedplasma en tot verwerking van bloed tot bloedplasma of bloedplasmapoeder en andere inrichtingen, bestemd tot of gebruikt voor het bewerken, voorverpakken of verduurzamen van vlees of het bereiden, bewerken of voorverpakken van vleeswaren moeten voldoen.
- 2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
- a.
regels worden gesteld ter zake van het gebruik van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid en de daarin aanwezige toestellen en gereedschappen;
- b.
eisen worden gesteld waaraan
- 1o.
personen die in een inrichting als bedoeld in het eerste lid werkzaam zijn, moeten voldoen voor wat betreft hun gezondheidstoestand en hun persoonlijke hygiëne en
- 2o.
het vlees en de vleeswaren welke in een inrichting als bedoeld in het eerste lid aanwezig zijn, moeten voldoen.
- 3.
Het is verboden bij wege van bedrijf:
- a.
te slachten,
- b.
vlees te bewaren, te bewerken, voor te verpakken, te verduurzamen of te verkopen,
- c.
vleeswaren te bewaren, te bereiden, te bewerken of voor te verpakken,
elders dan in inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, die aan de daaraan krachtens dat lid gestelde eisen voldoen, die overeenkomstig de krachtens het tweede lid, onder a, gestelde regels worden gebruikt, waar ten aanzien van het gebruik van daarin aanwezige toestellen en gereedschappen aan de krachtens laatstgenoemde bepaling gestelde regels wordt voldaan of waar de daarin werkzame personen, het daarin aanwezige vlees of de daarin aanwezige vleeswaren aan de krachtens het tweede lid, onder b. 1o onderscheidenlijk 2o, gestelde eisen voldoen.
Besluit productie en handel vleesproducten:
— art. 1:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- q.
onmiddellijke verpakking: het beschermen van de onder e. en f. bedoelde produkten door middel van een eerste omhulsel of een eerste bergingsmiddel dat rechtstreeks in contract komt met het betrokken produkt, alsmede het eerste omhulsel of het eerste bergingsmiddel zelf.
— art. 2:
- 1.
Met betrekking tot de produktie en het in handel brengen van vleesprodukten wordt voldaan aan de eisen dat deze produkten:
(…)
- F.
wanneer zij van een onmiddellijke verpakking, een eindverpakking of een etiket zijn voorzien, verpakt of geëtiketteerd zijn overeenkomstig bijlage B, hoofdstuk V, en wel ter plaatse of in speciaal daartoe door Onze Minister erkende herverpakkingscentra.
— Bijlage B, hoofdstuk V:
- 4.
Onverminderd het terzake bepaalde in het Vlees- en vleeswarenbesluit (Warenwet) 1987, het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen en het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet), dient de verpakking van de vleesproducten, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen op duidelijk zichtbare en leesbare wijze te zijn voorzien van een vermelding, aangevende de datum van de bereiding van de desbetreffende partij. Tenzij Onze Minister anders bepaalt, is dit besluit voor wat betreft de vermelding van de verkoopbenaming op vleesprodukten niet van toepassing op produkten met een benaming van oorsprong of typische produkten.
Destructiewet
— art. 12:
De eigenaar of houder van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal is verplicht het overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen te administreren, het aan te geven bij, alsmede het ter beschikking te houden van en af te staan aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal2.
— art. 1:
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
- b.
aangifteplichtige: eigenaar of houder van hoog- of gespecificeerd hoog-risico-materiaal;
— art. 2:
- 1.
De aangifteplichtige doet van hoog-risico-materiaal zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag waarop dit materiaal als zodanig is ontstaan, aangifte bij het verwerkingsbedrijf voor hoog-risico-materiaal in wiens gebied het materiaal zich bevindt.
Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (de Verordening)
— art. 1:
Toepassingsgebied
- 1.
In deze verordening worden veterinairrechtelijke en volksgezondheidsvoorschriften vastgesteld voor:
- a)
het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten, teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen;
- b)
het in de handel brengen en, in bepaalde specifieke gevallen, het uitvoeren en het doorvoeren van dierlijke bijproducten en de in de bijlagen VII en VIII genoemde afgeleide producten daarvan.
— art. 7:
Verzamelen, vervoer en opslag
- 1.
Dierlijke bijproducten en verwerkte producten, met uitzondering van keukenafval en etensresten van categorie 3, worden verzameld, vervoerd en geïdentificeerd overeenkomstig bijlage II.
(…)
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat er goede voorschriften bestaan die waarborgen dat het verzamelen en vervoeren van categorie 1 en 2- materiaal overeenkomstig bijlage II plaatsvindt.
— art. 13:
Erkenning van categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven
- 1.
Categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
- 2.
Om te worden erkend, moeten categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven:
- a)
voldoen aan de eisen in bijlage V, hoofdstuk I;
- b)
het categorie 1- of categorie 2-materiaal hanteren, verwerken en opslaan overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk II, en bijlage VI, hoofdstuk I;
- c)
door de bevoegde autoriteit zijn gevalideerd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk V;
- d)
de interne controles ondergaan zoals bedoeld in artikel 25;
- e)
door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26; en
- f)
ervoor zorgen dat de door verwerking verkregen producten voldoen aan de eisen in bijlage VI, hoofdstuk I
— bijlage II, getiteld Hygiëne-eisen voor het verzamelen en vervoeren van dierlijke bijproducten en verwerkte producten, hoofdstuk II
Voertuigen en recipiënten
- 1.
Dierlijke bijproducten en verwerkte producten moeten worden verzameld en vervoerd in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten of voertuigen.
de Uitvoeringsregeling E.G.-verordening gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (de Uitvoeringsregeling)
— art. 1:
- 1.
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
- j.
aangifteplichtige: eigenaar of houder als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Destructiewet, niet zijnde een natuurlijke of rechtspersoon die, onderscheidenlijk dat, een bedrijf of installatie exploiteert waar categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal overeenkomstig verordening (EG) nr. 1774/2002 wordt gehanteerd, opgeslagen of verwerkt;
— art. 7:
- 1.
Het is verboden in strijd te handelen met:
- a.
artikel 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002;
(…)
— art. 35:
- 1.
De aangifteplichtige doet van categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 12 van de Destructiewet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op de dag dat waarop dit materiaal is ontstaan, aangifte bij het op grond van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1774/2002 door de Minister erkende categorie 1-verwerkingsbedrijf onderscheidenlijk erkende categorie 2-verwerkingsbedrijf in wiens gebied het materiaal zich bevindt. De aangifte geschiedt telefonisch onder opgave van de soort en de hoeveelheid van het materiaal alsmede van de plaats waar het zich bevindt.
— art. 38:
- 1.
De aangifteplichtige draagt er zorg voor dat:
(…)
- b.
het in artikel 12 van de Destructiewet bedoelde categorie 1 of categorie 2-materiaal, met uitzondering van kadavers of bloed, tot het moment waarop dit materiaal wordt opgehaald, wordt bewaard bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 10oC of een inwendige temperatuur van ten hoogste 15oC;’
5.
Het eerste middel klaagt over (de gang van zaken voorafgaand aan) de toewijzing van een vordering wijziging tenlastelegging door het Hof.
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2007 houdt het volgende in:
‘De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert dat na te noemen, door hem op schrift gestelde wijziging van het tenlastegelegde zal worden toegelaten. De advocaat-generaal deelt voorts mede dat hij deze vordering reeds op voorhand aan het hof en verdachte heeft toegezonden, alsmede een uitgeschreven versie waarin de wijzigingen zijn vervat.
De voorzitter deelt mede, zakelijk weergegeven:
De advocaat-generaal heeft reeds op voorhand een wijziging tenlastelegging aan het hof doen toekomen. Het hof heeft hierop het openbaar ministerie meegedeeld dat het hof — met het oog op de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de tenlastelegging en ook gelet op de situatie dat niet bekend was of verdachte door een raadsman zou worden bijgestaan — de wijzigingen graag (ook) vervat wenste te zien in een complete uitgeschreven tenlastelegging. Tevens heeft het hof toen aangegeven dat indien verdachte een exemplaar van de overwegingen met betrekking tot de wijziging tenlastelegging zou ontvangen, het hof zich ook bereid achtte een exemplaar in ontvangst te nemen.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb de door de voorzitter genoemde stukken zowel aan het hof als aan verdachte gezonden. Voor zover de op schrift gestelde overwegingen met betrekking tot de wijziging tenlastelegging niet in het dossier aanwezig zijn, leg ik hierbij een exemplaar over.
De advocaat-generaal legt de namens hem opgestelde overwegingen met betrekking tot de wijziging tenlastelegging aan het hof over.
Verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb alle door de voorzitter genoemde stukken ontvangen.
De voorzitter legt verdachte kort de inhoud van de wijziging tenlastelegging uit.
Verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb de stukken pas kort voor de zitting ontvangen en kon daardoor mijn pleidooi niet meer aanpassen. Ik wil het hof verzoeken mij meer tijd te geven om mij voor te kunnen bereiden op deze zaak. Indien dit niet mogelijk is zal ik vandaag onder bezwaar mijn pleidooi houden.
Desgevraagd verklaart de advocaat-generaal, zakelijk weergegeven:
In de nieuwe tekst van de tenlastelegging wordt alleen de juridische context gewijzigd; het feit blijft hetzelfde. Ik zal mij tegen de aanhouding van de zaak niet verzetten.
Verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik begrijp de inhoud van de wijziging tenlastelegging niet goed.
De advocaat-generaal deelt hierop mee, zakelijk weergegeven:
Gelet op verdachtes verklaring verzoek ik het hof de zaak aan te houden om hem voldoende tijd te geven zich op de zaak te kunnen voorbereiden.
Na een korte onderbreking voor beraad deelt het hof bij monde van de voorzitter mee, zakelijk weergegeven:
Het hof wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe en beveelt dat het tenlastegelegde wordt gewijzigd als in de vordering (noot griffier: de complete uitgeschreven tenlastelegging), die in kopie aan dit proces-verbaal is gehecht. De inhoud ervan moet geacht worden hier te zijn ingelast.
Nadat het hof heeft beslist dat daarmee kan worden volstaan, stelt de griffier een door haar gewaarmerkt afschrift van voormelde schriftelijke vordering aan de verdachte ter hand.
Hierop schorst het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd.’
7.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat art. 313 io. 415 Sv er vanuit gaat dat de verdachte zich uitlaat over de toelaatbaarheid van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging. Gesteld wordt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat de verdachte naar zijn opvatting over de toelaatbaarheid is gevraagd en dat zijn uitlatingen er veeleer op neerkomen dat hij de wijziging niet heeft aanvaard, omdat hij deze niet heeft begrepen. Het Hof had de vordering niet mogen toewijzen zonder de zaak aan te houden en de verdachte na hervatting van het onderzoek te vragen of hij de voorgestelde wijziging inmiddels wel had begrepen en daarmee kon instemmen, aldus de steller van het middel.
8.
Art. 313 Sv luidt als volgt:
- ‘[1.]
Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
- [2.]
Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.’
9.
10.
11.
De gang van zaken noopt mijns inziens voorts niet tot de conclusie dat het Hof de verdachte in strijd met enig beginsel van een behoorlijke procesorde — bijvoorbeeld het ook in art. 6 EVRM genoemd recht op voldoende gelegenheid de verdediging voor te bereiden — niet in de gelegenheid heeft gesteld zich langer voor te bereiden op de gevorderde wijziging. De wijziging was de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting toegezonden, tezamen met een uiteenzetting van de overwegingen van de Advocaat-Generaal met betrekking tot de wijziging. In die stukken heeft de verdachte klaarblijkelijk geen aanleiding gevonden zich alsnog van rechtsbijstand te voorzien. Hij heeft ook niet gesteld dat hij niet in staat was de gevorderde wijziging te doorgronden. Integendeel, hij achtte zich daartoe kennelijk wel degelijk in staat, aangezien hij van plan was zelf zijn pleidooi aan te passen. Zijn bezwaar richtte zich in het bijzonder tegen de korte voorbereidingstijd. Waarom zijn voorbereidingstijd ontoereikend was heeft de verdachte evenwel niet uiteengezet.4. Daar komt bij dat de voorzitter de verdachte ter terechtzitting de inhoud van de gevorderde wijziging heeft uitgelegd.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ‘gelet op het gevoerde (schriftelijke) verweer’ ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake was van een door de verdachte gedreven inrichting. De rechtens relevante inrichting zou zijn (gedreven door) [A] BV, waarvan ene [betrokkene 1] de bestuurder is, en welke inrichting zou beschikken over een ‘EU-erkenning’, terwijl het ‘[w]etstechnisch c.q. op basis van de EU-regelgeving (…) ten enen male onmogelijk [is] één inrichting te splitsen in twee (zelfstandige) inrichtingen door middel van verhuur of anderszins op de wijze waarop hier is geschied.’
14.
Voor zover het middel een beroep doet op het ‘(schriftelijke) verweer’ van de verdachte doelt het kennelijk op de volgens een daarop door de griffier gemaakte aantekening ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2007 door de verdachte overgelegde ‘Pleitnotitie van verdachte Jan Visser’. Dat de pleitnota op 16 februari 2007 niet door verdachte is voorgedragen is begrijpelijk. De behandeling van de zaak werd immers voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen zich (verder) op zijn verdediging voor te bereiden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27 april 2007 blijkt dat verdachte een uitgebreide (deels bekennende) verklaring heeft afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard: ‘Ik heb een pleitnota die is opgesteld met behulp van [betrokkene 2].’ Na het requisitoir heeft verdachte het woord ter verdediging gevoerd. In het proces-verbaal is daaromtrent uitsluitend vermeld: ‘De verdachte voert het woord ter verdediging.’ In het proces-verbaal lees ik geen uitdrukkelijk voorgedragen verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Dat de verdachte een pleitnotitie ter terechtzitting heeft voorgedragen of aan het Hof heeft verzocht de inhoud daarvan als voorgedragen te beschouwen blijkt uit de processen-verbaal van de behandeling in hoger beroep niet, laat staan dat het Hof met een dergelijk verzoek heeft ingestemd. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.5.
15.
Voorts richtten de artikelen 19 van de Vleeskeuringswet en 12 van de Destructiewet zich tot eenieder die bij wege van bedrijf handelde6., respectievelijk tot de eigenaar of houder van het genoemde risicomateriaal. Wat artikel 12 van de Destructiewet betreft verwijs ik in dit verband ook naar hetgeen bij de bespreking van het zesde middel is vermeld. Dat, zoals ik de stelling in het middel begrijp, de inrichting waarin de verdachte de bewezenverklaarde handelingen verrichtte niet door hemzelf gedreven werd was dus voor de bewezenverklaringen niet relevant.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met onder meer art. 358 Sv ‘ten onrechte is voorbij gegaan aan de inhoud van het gevoerde (schriftelijke) verweer’ strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
18.
Dit middel mist feitelijke grondslag, omdat niet blijkt dat een dergelijk verweer bij het Hof uitdrukkelijk is voorgedragen (zie hiervoor onder 14).
19.
Voor zover het vierde middel klaagt dat ‘het hof de pointe van het gevoerde (schriftelijke) verweer is ontgaan’ faalt het gelet op hetgeen hiervoor onder 14 is vermeld.
20.
Het middel bevat voorts de klacht dat ‘de bewezenverklaring’7. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte ondeugdelijk vlees in de handel heeft gebracht of willen brengen. Onder in de handel brengen moet in dit verband worden verstaan het produceren of bewerken van vlees of vleesproducten, gericht op de verkoop, het vervoer en de aflevering van vlees of vleesproducten, aldus de steller van het middel.
21.
Ook in zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. De bewijsmiddelen 1, 3 en 4 houden in dat de verdachte een deel van het ‘bedrijfspand’ huurde, dat hij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij zijn producten ‘op de nationale markt afzet’. Ook overigens kan uit de gebezigde bewijsmiddelen — te meer indien in aanmerking wordt genomen dat niet blijkt dat er zake verweer is gevoerd — worden afgeleid dat sprake was van commerciële vleesverwerking.
22.
Of de in het middel voorgestane eis dat moet vaststaan dat de verdachte zijn vlees in de handel bracht (in de uitleg die de steller van het middel daaraan geeft) moet worden gesteld kan derhalve in het midden blijven. Ik volsta daarom met op te merken op dat artikel 19 van de Vleeskeuringswet gold voor het ‘bij wege van bedrijf’ handelen en dat de bepalingen in het Besluit produktie en handel in vleesprodukten — naast de naam van het Besluit ook gelet op de achterliggende Europese regelgeving8. — eveneens bedoeld lijken voor vlees dat in de handel wordt gebracht. Een vergelijkbare voorwaarde stelde artikel 12 van de Destructiewet overigens niet.9.
23.
Het vijfde middel is gericht tegen het onder 3 bewezenverklaarde.
24.
Voor zover ook dit middel klaagt dat ‘het hof de pointe is ontgaan van het ter zake gevoerde (schriftelijke) verweer’, faalt het gelet op hetgeen hiervoor onder 14 is vermeld.
25.
Het middel klaagt voorts dat het Hof heeft miskend dat ‘het [niet gaat] om de ontbrekende stickers in de inrichting, doch om de stickers toen het vlees binnen de inrichting werd gebracht teneinde te worden bewerkt en/of herverpakt. Vlees dat zich binnen de inrichting bevindt, wordt geïdentificeerd door het EU nummer van de inrichting zelf. Zodanig vlees wordt ook niet bestickerd, juist omdat het moet worden bewerkt en/of herverpakt.’ Uit de bewijsmiddelen zou niet blijken dat een ‘herkomst-onderzoek is ingesteld, respectievelijk dat is gezocht en gevraagd naar de keuringsstickers bij binnenkomst van de betrokken partij vlees (…) Evenmin is onderzocht en/of vastgesteld dat ongestickerd vlees de inrichting heeft verlaten’. Kennelijk heeft het middel in het bijzonder het oog op hetgeen in de bewezenverklaring onder 3 is opgenomen onder het eerste sterretje en onder het tweede sterretje onder het tweede gedachtestreepje.
26.
Het onder 3 bewezenverklaarde, voor zover door het middel bestreden, betreft handelingen met betrekking tot vlees(waren) die de verdachte heeft verricht in een inrichting waar het daarin aanwezige vlees / de daarin aanwezige vleeswaren niet aan de krachtens artikel 19, tweede lid, aanhef en onder b sub 2 van de Vleeskeuringswet gestelde regels voldeden.10. Daarbij ging het blijkens de bewezenverklaring om overtreding van artikel 2, eerste lid, onder F van het Besluit productie en handel vleesproducten.
27.
De bewijsmiddelen 3 en 4 houden in de dat de kratten waarin de in de bewezenverklaring onder 3 (voor zover door het middel bestreden) bedoelde vleesproducten waren verpakt niet waren voorzien van de bedoelde vermelding. Uit de hiervoor vermelde regelgeving volgt dat indien vleesproducten zijn verpakt, zoals hier in bergingsmiddelen als kratten, op de verpakking moet worden vermeld op welke datum de partij waaruit zij afkomstig zijn is bereid. Die regelgeving houdt niet in dat dat slechts zo zou zijn indien de vleesproducten de inrichting binnenkomen of verlaten, zoals in het middel wordt gesteld. Ik meen daarom dat de in het middel voorgestane opvatting geen steun in het recht vindt.
28.
Het middel faalt.
29.
Het zesde middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 2.
30.
Voor zover ook dit middel klaagt dat ‘het hof de pointe is ontgaan van het ter zake gevoerde (schriftelijke) verweer’, faalt het gelet op hetgeen hiervoor onder 14 is vermeld.
31.
Voorts klaagt het middel dat ‘[A] BV een erkenningsnummer heeft waarvoor de artikelen 7 en 8 van het Vleesproductenbesluit11. van toepassing zijn. Een vleesproductenbedrijf geldt als een ‘Oorspong’-bedrijf. De Verordening EG 1774/2002 kan echter uitsluitende betrekking hebben op verwerkingsbedrijven (…) en enkel die welke als zodanig zijn erkend op basis van artikel 13 van die Verordening. Een oorsprongbedrijf kan dan ook niet die verordening overtreden’.
32.
Het middel berust op de opvatting dat (de uitvoeringsregeling van) Verordening 1774/2002 slechts betrekking heeft op verwerkingsbedrijven, althans niet op bedrijven die zijn erkend overeenkomstig art. 7 van het Besluit produktie en handel in vleesproducten.
33.
Art. 7, eerst lid, van dit Besluit luidde als volgt:
‘Onze Minister kan inrichtingen die vleesprodukten vervaardigen, erkennen indien zij voldoen aan de bij of krachtens dit besluit vastgestelde eisen met betrekking tot de aard van de activiteiten die er worden uitgevoerd. Indien een uit hoofde van dit besluit te erkennen inrichting geïntegreerd is in een uit hoofde van de richtlijnen 64/433/EEG, 91/493/EEG of 91/495/EEG erkende inrichting, mogen de voor het personeel bestemde lokalen, apparatuur en installaties, alsmede alle lokalen waar geen gevaar bestaat voor besmetting van grondstoffen of produkten zonder onmiddellijke verpakking, voor deze inrichtingen gemeenschappelijk zijn.’
34.
De Verordening is blijkens artikel 1 onder meer van toepassing op ‘het’ verzamelen, vervoeren, etc. van dierlijke bijproducten, teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen.12. Er is geen reden om aan te nemen dat het bereik van de Verordening is beperkt tot dergelijke handelingen die worden verricht door bedrijven die op grond van artikel 13 van de Verordening zijn erkend als bedrijven waar dierlijke bijproducten worden verwerkt. Dat zou wat het verzamelen van dierlijke bijproducten (in tegenstelling tot de in een verwerkingsbedrijf eenmaal verwerkte producten) betreft ook niet voor de hand liggen. Dergelijke producten zullen immers worden verzameld op de plaats waarvandaan het materiaal naar een verwerkingsbedrijf wordt vervoerd, alvorens te worden vervoerd.13. Indien de opvatting van het middel juist zou zijn, had het bovendien voor de hand gelegen dat in artikel 13 van de Verordening een verwijzing naar Bijlage II zou zijn opgenomen.14.
35.
Wat de Uitvoeringsregeling betreft komt bij het voorgaande nog dat deze in artikel 35 voorschrijft dat de aangifteplichtige van categorie-2 materiaal daarvan zo spoedig mogelijk aangifte doet bij het op grond van artikel 13 van de Verordening erkende categorie 2-verwerkingsbedrijf in wiens gebied het materiaal zich bevindt. Indien de opvatting waarop het middel steunt voor juist zou worden gehouden, zou, als ik het goed zie, de aangifteplichtige aangifte bij zichzelf dienen te doen.
36.
Waarom het voorgaande uitzondering zou leiden voor bedrijven die op grond van artikel 7 van het Besluit produktie en handel vleesprodukten door de Minister zijn erkend valt niet in te zien.
37.
Het middel faalt.
38.
De eerste vijf middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
39.
Ambtshalve wijs ik er op dat de verdachte op 21 mei 2007 cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad zal geen uitspraak doen binnen twee jaar na deze datum. Dit dient tot strafvermindering te leiden.
40.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
41.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2009
Deze Regeling is met ingang van 7 september 2003 vervangen door na te vermelden Uitvoeringsregeling.
De Hoge Raad heeft overigens beslist dat verzuim van dit voorschrift geen nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting tot gevolg behoeft te hebben, vgl. HR 26 februari 2002, 00495/01 (niet gepubliceerd), HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 829.
De toegezonden (definitieve) wijziging bevindt zich tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken en is op 7 februari 2007 en dus negen dagen voor de behandeling van 16 februari 2007 gedateerd.
Vgl. HR 7 april 2009, LJN BH2687.
In aanvulling op de regeling voor het slachten bij wege van bedrijf bepaalde de Vleeskeuringswet tot 2005 in art. 26 dat gemeenten bij verordening konden bepalen dat slachtingen waarvan het vlees bestemd was voor huishoudelijk gebruik door degene aan wie het slachtdier toebehoort moesten geschieden in aangewezen slachterijen. Zie Kamerstukken II, 1954–1955, 3603, nr. 5, p. 2.
Of het de steller van het middel te doen is om één of meer bepaalde van de drie bewezenverklaringen is niet duidelijk.
In het Besluit produktie en handel vleesprodukten is Richtlijn 92/5/EEG tot wijziging en bijwerking van Richtlijn 77/99/EEG inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesprodukten alsmede tot wijziging van richtlijn 64/433/EEG geïmplementeerd. Sinds de inwerkingtreding van deze Richtlijn luidde art. 1 van Richtlijn 77/99/EEG als volgt: ‘Bij deze richtlijn worden gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor de produktie en het in de handel brengen van vleesprodukten en andere produkten van dierlijke oorsprong, die, na behandeling, bestemd zijn voor menselijke consumptie of de bereiding van andere levensmiddelen.’ (zie de bijlage bij Richtlijn 92/5/EEG). Onder in de handel brengen verstond Richtlijn 77/99/EEG sindsdien: ‘het in het bezit hebben of uitstallen met het oog op verkoop, het te koop aanbieden, het verkopen, het leveren of het op enige andere wijze afstaan in de Gemeenschap, met uitzondering van de detailverkoop.’
Voor zover art. 19, derde lid, van de Vleeskeuringswet verbiedt het bij wege van bedrijf verrichten van de in dit lid genoemde handelingen elders dan in inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, waar het daarin aanwezige vlees of de daarin aanwezige vleeswaren aan de krachtens het tweede lid, onder b. 1o onderscheidenlijk 2o, gestelde eisen voldoen is m.i. sprake van een wat omslachtig verbod op het ten aanzien van dat vlees niet voldoen voldoen aan die bepalingen (indien het vlees in kwestie niet voldoet aan de gestelde voorwaarden, worden de desbetreffende handelingen immers steeds verricht elders dan in een inrichting waarin het vlees aan die voorwaarden voldoet).
Kennelijk wordt gedoeld op het Besluit produktie en handel vleesprodukten.
In lijn hiermee luidt art. 3 van de Verordening: ‘Op het verzamelen, het vervoer, de opslag, het hanteren, de verwerking, de verwijdering, het in de handel brengen, het uitvoeren, het doorvoeren en het gebruik van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing.’
Ik wijs op Bijlage II, Hoofdstuk I, art. 1. bij de Verordening: ‘Alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat a) categorie 1-, categorie 2- en categorie 3-materiaal tijdens het verzamelen en vervoeren ervan gescheiden en identificeerbaar zijn en blijven; en b) verwerkte producten tijdens het vervoer gescheiden en identificeerbaar zijn en blijven.’ Kennelijk heeft de tekst achter a) betrekking op de fase vóór verwerking in het verwerkingsbedrijf.
De Verordening kent naast (erkende) categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven (art. 13) ook zogenoemde intermediaire bedrijven (art. 10), opslagbedrijven (art. 11), verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties (art. 12), categorie 2- en categorie 3-oleochemische bedrijven (art. 14) en biogas- en composteerinstallaties (art. 15). Naar ik begrijp zijn dit de bedrijven of installaties waarnaar in art. 1 van de Uitvoeringsregeling wordt verwezen. Voor elke van deze installaties bepaalt de Verordening dat zij, om te worden erkend, onder meer dienen te voldoen aan de eisen die in verschillende bijlagen bij de Verordening worden gesteld. Voor geen van deze bedrijven is voor een erkenning vereist dat zij voldoen aan de eisen gesteld in Bijlage II. Ook dit duidt erop dat de eisen van Bijlage II niet voor een specifiek soort instelling gelden, maar voor eenieder die dierlijke bijproducten en verwerkte producten verzamelt en vervoert.