Rb. Oost-Brabant, 28-08-2013, nr. 01/855013-13
ECLI:NL:RBOBR:2013:4794
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
28-08-2013
- Zaaknummer
01/855013-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2013:4794, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 28‑08‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 28‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van poging tot doodslag/poging tot zware mishandeling en van openlijke geweldpleging. Verdachte heeft geen enkele geweldshandeling gepleegd, ook bestond daartoe niet een gezamenlijk plan of voornemen. Voorts is de bijdrage van verdachte aan het openlijk geweld onvoldoende significant voor een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging. Het enkele zich dichtbij ophouden bij de groep is onvoldoende om tot een dergelijke bijdrage te kunnen concluderen. Verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer.
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: [01/855013-13]
Strafrecht
Parketnummer: 01/855013-13
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [1997],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 mei 2013 en 14 augustus 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 mei 2013.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 augustus 2013 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 januari 2013 te Eindhoven ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet tezamen met
zijn mededader(s), althans alleen, die [slachtoffer] -al dan niet terwijl die [slachtoffer]
, roerloos, in elk geval in een kwetsbare positie op de grond lag-
meermalen, althans éénmaal, tegen diens hoofd en/of lichaam heeft geschopt
en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
[artikel 287/302 jo. 45 Wetboek van Strafrecht]
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 januari 2013 te Eindhoven met een ander of anderen, op
of aan de openbare weg, Vestdijk, althans op of aan een openbare weg, in elk
geval ten aanschouwen van, althans zichtbaar voor het publiek, openlijk in
vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit
het meermalen, althans eenmaal, schoppen en/of trappen en/of slaan en/of duwen tegen het
hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer];
[artikel 141 Wetboek van Strafrecht]
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er is onnodig en onevenredig veel inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Voor de opsporing van de verdachten was het niet noodzakelijk om de camerabeelden uit te zenden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant. Bij het publiekelijk inzetten van camerabeelden als opsporingsmiddel moet voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De politie had ook op minder ingrijpende wijze de camerabeelden publiekelijk in kunnen zetten, door bijvoorbeeld eerst zogenaamde ‘stills’ te gebruiken. Niet is gebleken dat er rekening is gehouden met de belangen van verdachte bij het onbeperkt publiekelijk vrijgeven van zijn identiteit.
De officier van justitie ziet geen reden voor niet-ontvankelijkheid. Bij de beslissing om de beelden uit te zenden is een belangenafweging gemaakt waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht zijn genomen. Gelet op de ernst van het feit is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit. Eerst nadat uitzending van de beelden binnen de politieorganisatie niet tot resultaat leidde en andere effectieve mogelijkheden om tot snelle identificatie van de verdachten te komen ontbraken, zijn de beelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant getoond. Daarmee is volgens de officier van justitie ook voldaan aan het vereiste van subsidiariteit.
De officier van justitie stelt dat de grote belangstelling op het internet en in de andere media voor de ernstige mishandeling en daarmee samenhangend ook voor de verdachten, het directe gevolg is van het buitenproportionele geweld dat door de verdachten is gebruikt. Bovendien hebben de verdachten er zelf voor gekozen om zich niet te melden bij de politie, waardoor uitzending van de beelden noodzakelijk was om achter de identiteit van de verdachten te komen.
Verder stelt de officier van justitie dat de beslissing tot het uitzenden van de beelden weliswaar niet, zoals is voorgeschreven in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving, is genomen door de hoofdofficier van justitie, maar omdat de officier van justitie bij het vrijgeven van de beelden wel de juiste afweging heeft gemaakt en de persofficier van justitie als gemandateerde functionaris tot eenzelfde beslissing zou zijn gekomen, is de verdachte door dit vormverzuim niet in zijn belang geschaad en kan dat zonder gevolg blijven.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de rechtmatigheid van de opsporingsberichtgeving.
Op 4 januari 2013 is het slachtoffer door een groep jonge mannen ernstig mishandeld en in hulpeloze toestand achtergelaten.
Door toezichtcamera’s van de regionale toezichtsruimte van de politie op de Aalsterweg in Eindhoven zijn van de geweldshandelingen opnamen gemaakt. De beelden zijn van goede kwaliteit. De daders komen duidelijk herkenbaar in beeld. De beelden zijn op 8 januari 2013 in beslag genomen. Er hebben zich geen getuigen gemeld die informatie konden geven over de identiteit van de daders.
Op 8 januari 2013 is er overleg geweest met de officier van justitie onder meer over uitzending van de beelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant. De officier van justitie gaf tevens toestemming om de camerabeelden op internet te zetten.
Op 12 augustus 2013 is door de politie een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin wordt vermeld dat de beelden op 8 januari 2013 op de regionale briefing van de politie Eindhoven zijn getoond. De beelden zijn ook aangeboden voor de landelijke briefings. Op deze briefings zijn geen reacties gekomen. Vervolgens zijn de beelden op 21 januari 2013 getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant. De dag daarna was de identiteit van de daders bij justitie bekend.
De rechtbank is van oordeel dat door de officier van justitie met het op deze wijze integraal vrijgeven van de camerabeelden voor uitzending in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Nadat de beelden waren uitgezonden hebben verdachte en zijn familie daarvan in hun dagelijkse leven veel last ondervonden, mede doordat, zoals voorzienbaar was, de beelden ook door andere televisie-omroepen zijn uitgezonden, zijn overgenomen door andere media, zijn geplaatst op internetsites zoals bijvoorbeeld “Youtube” en - ook door particulieren - zijn verspreid via de sociale media zoals Facebook. De beelden, waarop verdachte goed herkenbaar in beeld te zien is, zijn veelvuldig uitgezonden en nog steeds op elk gewenst moment te bekijken via internet.
Het recht op privé-leven wordt beschermd door artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens. (hierna: EVRM) en artikel 10 van de Grondwet. Inmenging op het recht op privé-leven door de overheid is slechts toegestaan voor zover noodzakelijk en door de wet voorzien.
In artikel 19 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) is bepaald dat in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend belang, kan worden besloten tot het verstrekken van politiegegevens aan derden voor onder meer het opsporen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de betreffende beelden van de toezichtcamera’s politiegegevens als bedoeld in de Wpg.
Verder is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het verstrekken van de beelden voor uitzending van belang de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (hierna: Aanwijzing).
Deze Aanwijzing bevat regels en waarborgen voor de inzet van opsporingsberichtgeving.
- Ten aanzien van de besluitvorming is bepaald dat op regionaal niveau publicatie wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving. Voor regionale opsporingsberichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
- Verder wordt vermeld dat het Openbaar Ministerie bij de beslissing om gebruik te maken van opsporingswetgeving een belangenafweging dient te maken tussen de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enerzijds en de persoonlijke levenssfeer van alle betrokkenen, waaronder verdachte en slachtoffer, anderzijds. Het Openbaar Ministerie dient uitdrukkelijk rekening te houden met het grote bereik van de verschillende mediavormen en de omstandigheid dat eenmaal gepubliceerde berichtgeving zich niet zonder meer laat verwijderen.
- Met betrekking tot het verstrekken van beeld- en geluidmateriaal aan mediapartners voor het opsporingsbericht is bepaald dat de betreffende mediapartner het materiaal alleen mag gebruiken voor dat bericht. Tegelijkertijd wordt erkend dat door de mogelijkheden van de huidige techniek beelden worden overgenomen en uitgezonden of gepubliceerd door derden. Het Openbaar Ministerie kan niet voorkomen dat de beelden worden verspreid en/of bewerkt. De officier van justitie moet dit gegeven meewegen bij de beslissing om het beeld- en geluidsmateriaal te gebruiken bij de opsporingsberichtgeving.
De rechtbank stelt allereerst ten aanzien van de totstandkoming van het besluit om de beelden voor uitzending ter beschikking te stellen van Bureau Brabant vast dat er in strijd met de Aanwijzing geen overleg met het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving heeft plaatsgevonden en dat niet de hoofdofficier van justitie of de gemandateerde persofficier van justitie toestemming heeft gegeven voor het uitzenden van de beelden.
Ten aanzien van de inhoud van de besluitvorming oordeelt de rechtbank als volgt.
Het staat buiten kijf dat er sprake is van een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde is geschokt. Met de opsporing van de daders was dan ook een zwaarwegend algemeen belang gediend. Dat neemt niet weg dat bij de keuze van het opsporingsmiddel, in casu het verstrekken van de beelden van de mishandeling voor uitzending in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, andere belangen, waaronder de belangen van verdachten en het slachtoffer, moesten worden meegewogen. Bij de keuze voor integrale uitzending van de beelden lag het in de lijn der verwachting dat, gelet op de impact die bewegende beelden hebben en de, ook in de Aanwijzing genoemde, oncontroleerbare verspreiding via de moderne communicatiemiddelen, uitzending van de beelden grote gevolgen zou hebben voor de persoonlijke levenssfeer van de verdachten, maar ook, zoals ook feitelijk is gebleken, van het slachtoffer. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat de officier van justitie deze belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. In het dossier wordt volstaan met de enkele mededeling dat er op 8 januari 2013 telefonisch contact is geweest en dat de officier van justitie toestemming heeft verleend om de camerabeelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant uit te zenden. Uit het dossier blijkt niet dat, behoudens het vertonen van de beelden bij de interne briefings, is geprobeerd om via minder ingrijpende opsporingsmiddelen de identiteit van de verdachten te achterhalen. Niet is gebleken of bijvoorbeeld is overwogen “stills” te vertonen of de gezichten van de verdachten onherkenbaar te maken. De rechtbank ziet genoemde gebreken in de besluitvorming als onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van strafrecht. Hoewel verdachte daarbij in zijn belang is geschaad is niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Er is daarom geen reden om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege schending van het verbod van willekeur. De zaken tegen vier medeverdachten zijn geseponeerd, omdat zij niet deelnamen aan de geweldshandelingen en op enige afstand van het geweldsincident stonden. Omdat verdachte toevallig wel dichter bij het incident stond, en op de camerabeelden is te zien, terwijl hij geen enkele geweldshandeling uitvoert, wordt hij door het Openbaar Ministerie wel vervolgd. Volgens de raadsman is daarom sprake van willekeurige vervolging, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering. Het in dit artikel neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de vervolgingsbeslissing ter beoordeling staat van het Openbaar Ministerie. Krachtens het opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of, en zo ja, wie voor welk feit vervolgd wordt. Het Openbaar Ministerie is bevoegd om af te zien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend. De wijze waarop, in geval van vervolging, die belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat in beginsel niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd zou zijn met wettelijke of verdragsrechtelijke voorschriften en/of algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Niet gebleken is dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het aan verdachte primair tenlastegelegde medeplegen poging tot doodslag. Wel acht de officier van justitie het subsidiair tenlastegelegde bewezen, namelijk openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Vrijspraak.
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte op 4 januari 2013 rond 3:30 uur na een avond stappen in Eindhoven met zeven vrienden naar de auto is gelopen. Op enig moment heeft medeverdachte [medeverdachte 1] een fietsslot van de grond opgeraapt en daarmee tegen fietsen aangeslagen. Een toevallige voorbijganger, het latere slachtoffer [slachtoffer], heeft daar een opmerking over gemaakt. Vervolgens heeft er een geweldsincident plaatsgevonden dat is vastgelegd door camera’s van de regionale toezichtruimte. Deze camerabeelden zijn bekeken door verbalisanten. Hun bevindingen zijn opgenomen in een proces-verbaal.
De rechtbank heeft deze beelden ter terechtzitting bekeken en stelt vast dat met de in het proces-verbaal bevindingen omschreven persoon 1 [medeverdachte 1] wordt bedoeld, met persoon 2 [medeverdachte 2], persoon 3 [medeverdachte 3] en persoon 4 verdachte [verdachte 1]. De verdediging heeft dit ter zitting niet betwist. In het hiernavolgende zal daarom de naam van verdachte en medeverdachten worden gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat op de beelden het volgende is te zien.
[slachtoffer] krijgt contact met de groep jongens, en in het bijzonder met [medeverdachte 1]. [medeverdachte 3] benadert [slachtoffer] aan diens rechterzijde en duwt hem direct hard met beide handen tegen het bovenlichaam waardoor [slachtoffer] achterover valt. [slachtoffer] staat weer op en wordt vastgepakt door [medeverdachte 3]. [slachtoffer] maakt zich hieruit los. [medeverdachte 2] loopt snel in de richting van [slachtoffer] en slaat hem direct met kracht drie maal tegen zijn hoofd, waarvan in ieder geval twee slagen raak zijn. Hierdoor valt [slachtoffer] nogmaals achterover op de grond. Niet is te zien dat [slachtoffer] zichzelf in die val tracht op te vangen. [medeverdachte 2] schopt vervolgens een keer in de richting van [slachtoffer] die nog op de grond ligt en raakt daarbij diens arm. Vervolgens loopt [medeverdachte 2] weg. Het slachtoffer krabbelt overeind, maar blijft op de grond zitten. Vervolgens schoppen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] [slachtoffer] tegelijkertijd meerdere malen. Verdachte staat tijdens de vechtpartij dichtbij het slachtoffer, beweegt onrustig, maar pleegt zelf geen geweldshandelingen. [medeverdachte 3] schopt tegen het been en de rug van [slachtoffer]. [medeverdachte 1] trapt tegen de rug en vervolgens meermalen met kracht tegen het achterhoofd. [slachtoffer] beweegt hierdoor met zijn bovenlichaam naar voren. Te zien is dat [medeverdachte 3] weg loopt samen met verdachte.
Hierna vindt een geweldsexplosie van [medeverdachte 1] plaats, waarin excessief geweld wordt toegepast jegens [slachtoffer]. Verdachte staat daarbij in de buurt, beweegt weer onrustig, maar pleegt wederom zelf geen geweldshandelingen.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte niet alleen geen enkele geweldshandeling heeft gepleegd, maar ook dat daartoe niet een gezamenlijk plan of voornemen bestond. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, ook niet tezamen met een ander of anderen.
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie - evenmin bewezen dat de verdachte openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer].
Van ‘in vereniging’ plegen van geweld is sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt.De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte weliswaar dicht op het geweldincident stond, maar zelf niets heeft gedaan. Ook niet is gebleken dat de verdachte verbaal een bijdrage heeft geleverd.
De rechtbank is - in zoverre met de officier van justitie - van oordeel dat verdachte door zich niet van de geweldpleging te verwijderen, deel is blijven uitmaken van de groep die geweld pleegde.De rechtbank is echter - met de raadsman - van oordeel dat verdachtes bijdrage aan het openlijk geweld onvoldoende significant is voor een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld. Het enkele zich dichtbij ophouden bij de groep van waaruit geweld plaatsvindt en het daarmee de groep getalsmatig versterken is onvoldoende om tot een dergelijke bijdrage te kunnen concluderen. In het onderhavige geval zijn geen gedragingen geconstateerd die, afhankelijk van de omstandigheden, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. In het bijzonder kan niet worden geconcludeerd dat verdachte anderen heeft aangemoedigd tot het plegen van geweld of anderszins een versterkende rol heeft vervuld.De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.
DE UITSPRAAK
De rechtbank
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter, kinderrechter-plaatsvervanger,
mr. S. van Lokven en mr. M.A. Waals, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans-Jongeneelen, griffier,
en is uitgesproken op 28 augustus 2013.
mr. S. van Lokven is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.