Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.4.1.2
4.4.1.2 Een op de goede procesorde gegronde plicht om stukken in het geding te brengen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381071:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459 UBMV).
Rosier had zich in het geding tegen de vorderingen van Interforce verweerd door te stellen dat zij met Habo een koopopvereenkomst had gesloten en voorts niet ontkend dat deze overeenkomst op schrift was gesteld. Met annotator Vranken kan men zich dan ook afvragen wanneer er wél sprake is van een beroep op een stuk in de zin van art. 147 lid 1 (oud, thans 85) Rv, als daarvan in dit geval geen sprake is. Uit het arrest zou kunnen worden opgemaakt dat de Hoge Raad daarvoor verlangt dat een partij zich uitdrukkelijk op het stuk beroept, door naar dat stuk te verwijzen.
Nader over deze exhibitieplichten: Barendrecht & Van den Reek 1994.
HR 3 januari 1997, NJ 1997, 451 OdB).
212. Ook indien een partij zich niet op een bepaald stuk beroept, kan zij desalniettemin gehouden zijn (een afschrift van) dat stuk in het geding te brengen. Dat is het geval indien de rechter uit hoofde van art. 22 Rv die partij beveelt het betreffende stuk over te leggen. Een partij kan de rechter verzoeken om aan de wederpartij een dergelijk bevel te geven, maar de rechter hoeft aan dat verzoek geen gehoor te geven. Wel kunnen de beginselen van een goede procesorde en/of art. 6 lid 1 EVRM de rechter daartoe verplichten, zo lijkt te kunnen worden afgeleid uit het arrest Interforce/Rosier1, Daarin oordeelde de Hoge Raad echter dat daarvan in het geval dat tot dat arrest voerde nu juist geen sprake was:
'Nu het Hof kennelijk niet heeft getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de door Rosier voorgebrachte getuigen, noopten ook de beginselen van een goede procesorde het Hof niet ertoe gevolg te geven aan het door Interforce bij pleidooi na enquête gedane verzoek om Rosier te bevelen (een afschrift van) de koopovereenkomst over te leggen. Ook art. 6 lid 1 EVRM noopte het Hof niet daartoe, nu partijen beide in de gelegenheid zijn geweest haar zaak toe te lichten en aan de hand van de haar ter beschikking staande middelen bewijs en tegenbewijs te leveren ter zake van de datum waarop de overeenkomst tussen Habo en Rosier is gesloten.'
In cassatie had Interforce betoogd dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat haar wederpartij, Rosier, niet rechtens was gehouden ten processe (een afschrift van) een tussen Rosier en een derde (Habo) gesloten koopcontract over te leggen. Nu dit stuk niet was overgelegd, had het hof Rosier niet geslaagd mogen achten in haar bewijs, aldus Interforce. Het hof had in ieder geval, alvorens te beslissen, een inlichtingencomparitie moeten gelasten, waarbij het Rosier had moeten bevelen het koopcontract in het geding te brengen. Interforce beriep zich daarbij op art. 147 (oud, thans 85) Rv en art. 6 lid 1 EVRM. De Hoge Raad verwierp deze klachten. Naar het oordeel van de Hoge Raad had Rosier zich ten bewijze van de door haar gestelde koopovereenkomst niet beroepen op enig stuk, als bedoeld in art. 147 lid 1 (oud) Rv. Rosier was dan ook niet op grond van die bepaling gehouden (een afschrift van) de koopovereenkomst over te leggen, aldus de Hoge Raad.2 Evenmin kon die gehoudenheid volgens de Hoge Raad voortvloeien uit art. 19a (oud, zie thans 88) Rv, betreffende de inlichtingencomparitie, of, zo blijkt uit het voormelde citaat, uit de beginselen van een goede procesorde of art. 6 EVRM.
Uit deze uitspraak zou kunnen worden afgeleid dat de rechter onder omstandigheden op grond van de beginselen van een goede procesorde gehouden is gehoor te geven aan het verzoek van een partij om haar wederpartij te bevelen een bepaald stuk over te leggen. Situaties waarin dat het geval zou kunnen zijn, laten zich evenwel lastig indenken. Onevenwichtigheden in bewijsmogelijkheden die samenhangen met de aard van de partijrelatie waaruit het geschil is ontstaan, lost de Hoge Raad veelal op door een aanpassing van de stellast van partijen, door het aannemen van een rechterlijk vermoeden, of door omkering van de bewijslast op grond van een bijzondere, ongeschreven regel. Voorts bedenke men dat een partij op voet van art. 843a Rv van haar wederpartij inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij zij of haar rechtsvoorgangers partij zijn. Heeft zij een bewijsmiddel verloren, maar heeft haar wederpartij bescheiden onder zich die kunnen dienen tot het bewijs van enig feit waarop dat bewijsmiddel betrekking had, dan kan zij bovendien ingevolge art. 843b Rv ook van die bescheiden inzage, afschrift of uittreksel vorderen.3
In het geval dat aan het arrest Interforce/Rosier ten grondslag lag, zouden, zo lijkt in de beslissing van de Hoge Raad te kunnen worden gelezen, de beginselen van een goede procesorde het hof ertoe hebben genoopt gevolg te geven aan het verzoek van Interforce om haar wederpartij te bevelen een afschrift van de koopovereenkomst in het geding te brengen, indien het hof zou hebben getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de afgelegde getuigenverklaringen. Gesteld dat het hof de getuigenverklaringen ongeloofwaardig had geacht, had het echter meer voor de hand gelegen Rosier niet geslaagd te achten in haar bewijsopdracht, dan Rosier, al dan niet op verzoek bij pleidooi van Interforce, te bevelen haar bewijs aan te vullen door een afschrift van de koopovereenkomst in het geding te brengen. Het zou dan immers niet Interforce, maar Rosier zijn die belang heeft bij het overleggen van (het afschrift van) de koopovereenkomst, iets waartoe zij, indien zij - ervan uitgaande dat dat stuk haar standpunt staaft - op 'safe' had willen spelen, al in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen overgaan.
213. Onder omstandigheden kunnen de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een partij in hoger beroep terstond alle beschikbare bescheiden dient te overleggen, of althans gemotiveerd aangeeft waarom bepaalde bescheiden ontbreken, bij gebreke waarvan zij wordt geacht niet te hebben voldaan aan haar stellast.4 De mate van waarschijnlijkheid van de stellingen van de betreffende partij en haar proceshouding in eerste aanleg lijken veel gewicht in de schaal te leggen voor hetgeen op grond van een goede procesorde op dit punt mag worden verlangd. Omdat het hier echter om de omvang van de stellast van partijen gaat, werd deze kwestie reeds in par. 43.6.6 besproken.