Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.6.2.1
6.6.2.1 Eerste zin: bescherming van derden te goeder trouw die anders dan om niet hebben verkregen
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS380785:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Zie Van der Feltz I, p. 456.
Zie met betrekking tot de actio Pauliana buiten faillissement Ankum 1962-11, p. 135 136 die verdedigde dat de bescherming van art. 1377 lid 2 BW (oud) alleen gold voor een verkrijging die 'onder bezwarende titel' had plaatsgevonden.
Zie hierover § 6.2.2 van dit hoofdstuk.
Anders kennelijk Verschoof 1992, p. 78; Van Koppen 1998-1, p. 283-284; Van Koppen 1998-11, p. 25 en Asser/Hartkamp/Sieburgh 6-111*, nr. 600.
Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 119.
Zie hierover § 6.3.2 van dit hoofdstuk.
Om uiteindelijk te rechtvaardigen dat met betrekking tot het terugkooprecht niet bij art. 3.4.2.3a BW is aangesloten.
Te weten de derden die een goederenrechtelijk recht hebben verkregen.
Zie § 6.3.2 van dit hoofdstuk.
Zie 1-IR 20 februari 2009, 1\II 2009, 376, nt. A.I.M. van Mierlo; JOR 2009/120, nt. Rijckenberg (Ontvanger/De Jong q.q.).
Anders Damsteegt-Molier 2008, p. 520.
Vgl. HR 5 maart 2004, NJ 2004, 316, nt. PAS; JOR 2004/186(Vagobel/Geldnet).
Zie Faber 2005, nr. 335; Faber 2008, p. 189 en Wessels 2010, nr. 3259.
Anders Ankum 1962-11, p. 135-136 en Verschoof 1992, p. 77.
Zie HR 27 april 1984, NI 1984, 680, nt. G (Claassen q.q./Van Elderen).
Waar art. 3:88 BW in dat geval volledige bescherming geeft, wordt de cessionaris op grond van de tweede zin van art. 51 lid 2 Fw slechts gedeeltelijk beschermd.
Art. 51 lid 3 (oud) Fw bepaalde dat 'rechten op het terug te geven goed, door derden te goeder trouw verkregen, worden geëerbiedigd'.1 Voor de actio Pauliana buiten faillissement gold hetzelfde op grond van art. 1377 lid 2 BW (oud). Met betrekking tot art. 1377 lid 2 BW (oud) was onduidelijk of naast derden te goeder trouw die anders dan om niet hadden verkregen ook bescherming werd geboden aan derden te goeder trouw die om niet hadden verkregen.2 Met de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek kwam aan deze onduidelijkheid een einde. Derden te goeder trouw die anders dan om niet hebben verkregen worden sindsdien beschermd op grond van art. 51 lid 2, eerste zin, Fw en art. 3:45 lid 5, eerste zin, BW. Derden te goeder trouw die om niet hebben verkregen genieten — tot op zekere hoogte — bescherming op grond van art. 51 lid 2, tweede zin, Fw en art. 3:45 lid 5, tweede zin, BW.3
Op grond van art. 51 lid 2, eerste zin, Fw worden rechten die door derden te goeder trouw anders dan om niet op de terug te geven goederen zijn verkregen geëerbiedigd. Onduidelijk is of in deze bepaling onder 'rechten' alleen goederenrechtelijke rechten, of ook bepaalde persoonlijke rechten moeten worden begrepen. Hoewel een beantwoording in laatstbedoelde zin mijns inziens niet voor de hand ligt,4 zou hiervoor kunnen pleiten dat in de parlementaire geschiedenis van art. 453a Rv — waarin de 'blokkerende werking' van een beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn is geregeld — wordt opgemerkt:
"Vooropgesteld moet worden dat het tweede lid [van art. 453a Rv: RJvdW] niet alleen verkrijgers van een zakelijk recht op de zaak beschermt, maar ook andere derden, zoals bij voorbeeld een huurder, evenals art. 3.2.11 lid 5 [thans art. 3:45 lid 5 BW: RJvdW] dit doet."5
Mijns inziens mag aan deze opmerking niet veel gewicht worden toegekend. De eerste reden hiervoor is dat deze is gemaakt in het kader van een discussie die niet (rechtstreeks) betrekking had op de vraag of ook derden met een persoonlijk recht aan art. 3:45 lid 5 BW bescherming kunnen ontlenen.
Aanleiding van de discussie waarin bovenstaande uitlating werd gedaan, was dat met art. 453a lid 2 Rv werd afgeweken van de voorgestelde algemene regeling van derdenbescherming (zie art. 3.4.2.3a BW, thans art. 3:86 BW), waarin voor degene die zijn recht als gevolg van derdenbescherming verloren had toen nog een 'terugkoop-recht' was opgenomen. Van een soortgelijke afwijking van de algemene regeling was volgens de wetgever sprake bij de actio Pauliana. Vanwege de onwenselijkheid van een terugkooprecht had deze eveneens een eigen regeling van derdenbescherming gekregen (art. 3.2.11 lid 5 BW).6 De in art. 453a lid 2 Rv en art. 3.2.11 lid 5 BW geregelde gevallen zouden volgens de wetgever vergelijkbaar zijn, omdat het in beide gevallen gaat 'om een derde die wordt beschermd ten koste van de bevoegdheid van een schuldeiser zich op het goed te verhalen'. De vaste Commissie van Justitie merkte in het Voorlopig verslag echter op dat het volgens haar evengoed voor de hand ligt art. 453a lid 2 Rv bij art. 3.4.2.3a BW te laten aansluiten, omdat beide gevallen bescherming zouden bieden tegen beschikkingsonbevoegdheid. Zij wilde dan ook van de minister weten waarom de beslaglegger de bescherming van het terugkoop-recht van art. 3.4.2.3a BW zou worden onthouden. Alvorens de minister in de Memorie van Antwoord expliciet op deze vraag ingaat, maakt hij de hierboven geciteerde opmerking. Het lijkt alsof hij met het noemen van de — in zijn ogen bestaande — gelijkenis tussen art. 453a lid 2 Rv en art. 3.2.11 lid 5 BW probeert aan te tonen dat art. 453a lid 2 Rv meer verwantschap vertoont met art. 3.2.11 lid 5 BW dan met art. 3.4.2.3a BW.7 Hij vervolgt zijn uiteenzetting immers met de opmerking dat art. 3.4.2.3a BW — anders dan art. 3.2.11 lid 5 BW — slechts op een deel van de bij een in weerwil van beslag verrichte handeling te beschermen derden van toepassing is.8 Daarnaast probeert hij het door de commissie gegeven argument voor aansluiting van art. 453a lid 2 Rv bij art. 3.4.2.3a BW te ontkrachten, door in twijfel te trekken of art. 453a Rv wel — net als art. 3.4.2.3a BW — ziet op gevallen van beschikkingsonbevoegdheid.
Daarnaast kan in de wetsgeschiedenis van art. 3:45 lid 5 BW, noch in die van art. 51 lid 2 Fw, iets gevonden worden dat wijst op bescherming van derden die slechts een persoonlijk recht hebben verkregen. Zoals in het vervolg van dit hoofdstuk nog wordt besproken,9 volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 3:45 BW juist dat lid 5 aanvankelijk niet zou worden opgenomen, omdat de algemene regels van derdenbescherming praktisch tot hetzelfde resultaat zouden leiden. Deze regels bieden slechts bescherming aan derden met een goederenrechtelijk recht. Dat de regeling van de actio Pauliana en de faillissementspauliana hun eigen regeling van derdenbescherming hebben behouden, komt niet voort uit een wens van de wetgever om ook derden met een persoonlijk recht te beschermen, of aan te sluiten bij de bescherming van art. 453a lid 2 Rv.10 Aansluiting bij art. 453a lid 2 Rv zou mijns inziens ook niet voor de hand hebben gelegen, omdat deze bepaling — anders dan art. 3:45 lid 5 BW en art. 51 lid 2 Fw — niet beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid.11
Het voorgaande laat onverlet dat het gerechtvaardigd is om de vraag te stellen of de bepalingen die de verkrijger van een goederenrechtelijk recht beschermen tegen beschikkingsonbevoegdheid, niet ook bescherming zouden moeten bieden aan verkrijgers van bepaalde persoonlijke rechten. In het bijzonder kan daarbij gedacht worden aan persoonlijke rechten waaraan een met 'zaaksgevolg' vergelijkbaar effect is verbonden zoals huur en pacht. Het valt echter buiten het bereik van dit onderzoek om uitvoerig op deze vraag in te gaan. Ik beperk mij tot de opmerking dat het in ieder geval onjuist is dat de huurder of pachter van een op paulianeuze wijze verkregen zaak na vernietiging geen behoefte zou hebben aan een beroep op art. 3:45 lid 5 BW of art. 51 lid 2 Fw, omdat art. 7:226 lid 2 jo. lid 1 BW respectievelijk art. 7:361 lid 2 jo. lid 1 BW reeds bescherming biedt.12 Heeft de curator bijvoorbeeld de aan een overdracht ten grondslag liggende koopovereenkomst vernietigd, dan kan hij de zaak revindiceren zonder daarbij gebonden te zijn aan de huur- of pachtovereenkomst die de koper met een derde heeft gesloten. De curator, noch de schuldenaar is na de vernietiging derhalve als 'verhuurder' of 'verpachter' als in art. 7:226 (lid 2 jo.) lid 1 BW respectievelijk art. 7:361 (lid 2 jo.) lid 1 BW aan te merken. Wordt de zaak vervolgens in het kader van de afwikkeling van het faillissement door de curator overgedragen, dan kan de huurder of pachter zijn rechten niet op grond van laatstgenoemde bepalingen inroepen tegen de verkrijger van de zaak.13
De vraag of de derde te goeder trouw is in de zin van art. 51 lid 2 Fw moet worden beantwoord naar het moment van de beoogde verkrijging. De derde is te goeder trouw als hij het aan de aangevochten rechtshandeling klevende gebrek op dat ogenblik niet kende of behoorde te kennen (vgl. art. 3:11 BW).14 Het ontbreken van goede trouw kan in dit verband dus niet worden gelijkgesteld met het hebben van wetenschap van benadeling.15 De positie van degene met of jegens wie de schuldenaar handelde is mijns inziens een andere dan die van de derde die buiten de aangevochten rechtshandeling staat. De bescherming van art. 51 lid 2 Fw geldt zowel voor rechten van derden die vóór als tijdens het faillissement van de schuldenaar zijn verkregen.16 Vernietigt de curator een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed, dan doet hij er om die reden verstandig aan dit in de openbare registers in te schrijven.17 Verkrijgt de derde een recht nadat inschrijving heeft plaatsgevonden, dan is hij rechtens niet te goeder trouw (art. 3:11 jo. 3:23 BW).
Art. 51 lid 2, eerste zin, Fw biedt zowel een ruimere als een beperktere bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid dan art. 3:86, 3:88 en 3:238 BW. Voor de bescherming van art. 3:88 BW geldt bijvoorbeeld niet dat de verkrijging anders dan om niet moet hebben plaatsgevonden. Hierdoor wordt een derde te goeder trouw die door middel van een openbare cessie om niet een vordering heeft verkregen, minder goed beschermd door art. 51 lid 2 Fw, dan door art. 3:88 BW.18 Voor derden te goeder trouw die op een door de schuldenaar overgedragen zaak of vordering een stil pandrecht hebben verkregen, geldt daarentegen dat art. 51 lid 2 Fw een ruimere bescherming geeft. Door art. 3:238 lid 1 en art. 3:239 lid 4 jo. 3:88 BW zouden zij immers niet zijn beschermd. Deze bepalingen bieden slechts bescherming aan pandhouders die te goeder trouw zijn op het tijdstip waarop de zaak in hun macht of in de macht van een derde is gebracht, respectievelijk het tijdstip waarop van de verpanding van de vordering mededeling is gedaan. Hetzelfde geldt voor een derde te goeder trouw die krachtens een stille cessie anders dan om niet een vordering heeft verkregen. Anders dan op grond van art. 3:94 lid 3 jo. 3:88 BW geldt, is voor een succesvol beroep op art. 51 lid 2 Fw niet vereist dat van de cessie mededeling is gedaan. De vraag rijst of de bescherming die art. 51 lid 2 Fw geeft aan derden te goeder trouw die anders dan om niet een 'stil' recht hebben verkregen, ook geldt voor verkrijgers van een roerende zaak die na de levering in handen van de vervreemder is gebleven. Onduidelijk is of art. 51 lid 2 Fw in dat geval niet alleen aan art. 3:86 BW derogeert, maar ook aan art. 3:90 lid 2 BW. Laatstgenoemd artikellid is strikt bezien geen bepaling van derdenbescherming. Gelet op de samenhang tussen art. 3:90 lid 2 en art. 3:86 BW zou ik een derogerende werking toch willen aannemen.
De bescherming die art. 51 lid 2 Fw biedt wanneer de curator een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed heeft vernietigd, maar dit niet in de openbare registers heeft ingeschreven, is beperkter dan die van art. 3:24 lid 1 BW. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan de vernietiging (en de beschikkingsonbevoegdheid die daarvan het gevolg is) slechts aan de derde worden tegengeworpen als hij wist van de vernietiging. Van goede trouw in de zin van art. 51 lid 2 Fw jo. 3:11 BW is daarentegen al geen sprake meer als hij van de vernietiging behoorde te weten.