Pv van relaas, opgemaakt door T 133, pagina 2, Zaaksdossier 1.
Hof Amsterdam, 18-11-2014, nr. 200.135.048/01, nr. 23-003295-12
ECLI:NL:GHAMS:2014:4870
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
200.135.048/01
23-003295-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:4870, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1014, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:GHAMS:2013:4774, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑12‑2013
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Uitspraak in de zaak Hattem (in de media bekend als de ‘tattoo killers-zaak’). De vier verdachten zijn veroordeeld wegens medeplegen van poging tot moord en de voorbereiding daarvan. De verweren met betrekking tot het vooronderzoek zijn door het hof verworpen. Deze hadden onder meer betrekking op het gebruik van een (nadien aangepast) concept proces-verbaal bij de start van het onderzoek, het verhoor van een getuige en de wijze waarop in het programma Opsporing Verzocht aandacht is besteed aan deze zaak. Overwegingen omtrent bruikbaarheid camerabeelden, Vialis-registraties van kentekens en het medeplegen. Uit de bewijsvoering volgt dat de poging tot moord professioneel is voorbereid en uitgevoerd. Twee verdachten zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van 13 jaar. De andere verdachten tot een gevangenisstraf van 12 jaar en negen maanden respectievelijk 12 jaar en zes maanden.
Partij(en)
parketnummer: 23-003295-12
datum uitspraak: 18 november 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-708001-10 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Vught, te Vught.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2014, 15 april 2014, 4 juni 2014, 19, 26 augustus 2014, 9, 11, 12, 15, 16, 18 september 2014, 21 oktober 2014 en 4 november 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
2. Ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 8 en 10 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingesteld hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
3. Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1. (ZD 01 Poging moord)
hij op of omstreeks 10 augustus 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een of meer (automatische) vuurwapens een of meer kogels op [slachtoffer 1] heeft afgevuurd;
2.
(ZD 02 Voorbereidingshandelingen)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Amstelveen en/of Amsterdam en/of Schiedam en/of Leerdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het met anderen of een ander, althans alleen te plegen misdrijf van moord en/of doodslag, in ieder geval een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk
-een (gehuurde) woning (safehouse), te weten; [adres 1] te Amstelveen en/of
-een of meer (gestolen) voertuigen, te weten;
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [26-XX-XX] en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [60-XX-XX] en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [60-YY-YY] en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [04-XX-XX] en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [10-XX-XX] en/of
-een of meer (gehuurde) voertuigen, te weten;
een Volkswagen Golf (voorzien van kenteken [75-XXX-X]) en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van kenteken [45-XX-XX]) en/of
een Volkswagen Golf (voorzien van kenteken [07-XX-XX]) en/of
een Ford Focus (voorzien van kenteken [94-XXX-X]) en/of
een BMW (voorzien van kenteken [12-XX-XX]) en/of
-een of meer vuurwapens, te weten;
een pistool, merk Glock met bijbehorende munitie en/of
een pistool, merk Glock met bijbehorende munitie en een verlengde patroonhouder en/of
een pistool, merk Glock met bijbehorende munitie en/of
een automatisch vuurwapen, merk Heckler & Koch met bijbehorende munitie en twee patroonhouders en/of
-een of meer (2) handgranaten en/of
-een of meer (gestolen) valse en/of vervalste kentekenplaten en/of
-een of meer (ongeveer 12) mobiele telefoons en/of een of meer (3) prepaid-pakketten en/of een of meer SIM-kaarten en/of een of meer batterijen voor mobiele telefoons en/of
-een of meer (6) portofoons met laders en/of
-een of meer jerrycans (al dan niet gevuld met enige brandbare stof) en/of
-een of meer bivakmutsen en/of een of meer petten en/of
-een of meer (4) kogelvrije vesten en/of
-een of meer notitieblokken en/of briefjes met telefoonnummers en/of namen
en/of -een of meer contante geldbedragen en/of
-een of meer (dozen met) (zwarte) handschoenen en/of
-een of meer boeken over zware en/of georganiseerde criminaliteit en/of liquidaties en/of
-een of meer GSM/GPS-verkeer jammers, in ieder geval een of meer apparaten bestemd voor het verstoren van de werking van het GSM/GPS-verkeer en/of de plaatsbepaling door middel van satellieten en/of
-een of meer bug-detectoren (apparaten bestemd voor het ontdekken/vinden van peilbakens en/of afluisterapparatuur) en/of
-een foto-camera en/of
-een boksbeugel en/of
-Duct-tape (onder meer op/om bovenbedoelde handgranaten) en/of
-een breekijzer en/of
-een palensleutel (sleutel om palen welke bijvoorbeeld als wegblokkering dienen te kunnen verwijderen) en/of
-een plattegrond van Amsterdam en/of
-een zippo aansteker met vloeistof en/of
-een zwarte tas met daarin een blauw zwaailicht en/of
kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van die misdrijven/dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
3. (ZD 07 Wet Wapens en Munitie)
hij op of omstreeks 10 augustus 2009 te Amsterdam en/of op of omstreeks 11 augustus 2009 te Amstelveen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten drie, althans een aantal pistolen van het merk Glock, en/of munitie van categorie III, te weten een of meer bij die vuurwapens behorende patronen en/of een of meer wapens van de categorie II, te weten een automatisch vuurwapen van het merk Heckler & Koch, en/of een of meer handgranaten, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
4. (ZD 03 voertuigcriminaliteit, [09-XX-XX])
primair
hij in of omstreeks de periode van 30 juni 2009 tot en met 1 juli 2009 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 1] en/of [bedrijf 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer ruiten/deuren/sloten van die personenauto te forceren en/of door middel van een valse en/of vervalste sleutel, althans een sleutel tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren gerechtigd;
subsidiair hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juni 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Utrecht en/of Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
5. (ZD 03 voertuigcriminaliteit, [60-XX-XX])
primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 10 augustus 2009 te Best tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer ruiten/deuren/sloten van die personenauto te forceren en/of door middel van een valse en/of vervalste sleutel, althans een sleutel tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren gerechtigd; Artikel 311 Wetboek van Strafrecht;
subsidiair hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Best en/of Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
6.
(ZD 03 voertuigcriminaliteit, [60-YY-YY] en/of [26-XX-XX])
primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 te Nieuwegein tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 3] en/of [bedrijf 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer ruiten/deuren/sloten van die personenauto te forceren en/of door middel van een valse en/of vervalste sleutel, althans een sleutel tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren gerechtigd;
subsidiair hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juli 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Nieuwegein en/of Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
7. (ZD 03 voertuigcriminaliteit, [04-XX-XX])
primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 juni 2009 tot en met 29 juni 2009 te De Meern, gemeente Utrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk Volkswagen, type Golf plus, kleur grijs) met daarin een of meer goederen (telefoonhouder en/of USB snoeren en/of handfree-set en/of parfum en/of paraplu en/of splitser en/of een zonnebril met koker en/of een geldbedrag van ongeveer 50 euro en/of een of meer cd's), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 4] en/of [bedrijf 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer ruiten/deuren/sloten van die personenauto te forceren en/of door middel van een valse en/of vervalste sleutel, althans een sleutel tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren gerechtigd;
subsidiair hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juli 2009 tot en met 11 augustus 2009 te De Meern (gemeente Utrecht) en/of Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kleur zwart) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; Artikel 416/417 Wetboek van Strafrecht
8.
(ZD 03 voertuigcriminaliteit, kentekenplaten)
primair
hij op of omstreeks 15 maart 2009 te Voorschoten tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een bedrijf(spand) ([bedrijf 4]) heeft weggenomen een of meer (40) dozen met daarin (ongeveer) 2000 blanco (gele) kentekenplaten, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 5] en/of [bedrijf 4]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een gat in de muur van dat bedrijf(spand) te maken en/of (vervolgens) dat bedrijf(spand) in te klimmen;
subsidiair hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 maart 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Voorschoten en/of Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer kentekenplaten (al dan niet voorzien van bedrukking) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
9. (ZD 03 voertuigcriminaliteit, diefstal kentekenplaten)
primair
hij in of omstreeks de periode van 26 juli 2009 tot en met 27 juli 2009 te Nieuwegein tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening vanaf een personenauto (volkswagen Golf) heeft weggenomen een of meer (twee) kentekenplaten (voorzien van kenteken [77-XX-XX]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 6], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door die kentekenplaten van die personenauto af te forceren/trekken/schroeven;
subsidiair: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 juli 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Nieuwegein en/of Amstelveen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (twee) kentekenplaten (voorzien van kenteken [77-XX-XX], en afkomstig van een Volkswagen Golf kleur blauw) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
4. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank ten aanzien van achtereenvolgens de bewezenverklaring, de bewijsvoering, de kwalificatie en de strafoplegging. Dat neemt niet weg dat het hof op onderdelen tot een gelijkluidend oordeel komt en daarbij overwegingen van de rechtbank zal overnemen.
5. De geldigheid van de inleidende dagvaarding
5.1.
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde strafbare voorbereiding
Standpunt van de verdediging
In de zaken van de verdachte en de medeverdachten is een aantal verweren gevoerd strekkende tot nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde strafbare voorbereiding. Om wille van de leesbaarheid zal het hof deze verweren in alle zaken (dus ook in de zaken waarin het desbetreffende verweer niet, of niet in dezelfde bewoordingen is gevoerd) achtereenvolgens bespreken en daarbij de verweren samengevat weergeven.
Door de verdediging is – in de kern – het volgende aangevoerd.
a. a) Uit de omschrijving van de verweten voorbereidingshandelingen en de uitleg die de officier van justitie aan de tenlastelegging van dit feit heeft gegeven blijkt niet of onvoldoende of het openbaar ministerie naast de voorbereiding van de moordaanslag op [slachtoffer 1] ook het voorbereiden van andere moordaanslagen aan de verdachte heeft beoogd ten laste te leggen.
b) De tenlastelegging is innerlijk tegenstrijdig voor zover deze ziet op de verdenking van het treffen van strafbare voorbereidingshandelingen ter zake van doodslag, nu voorbereiding per definitie duidt op het bestaan van voorbedachte rade en dit zich moeilijk laat rijmen met doodslag.
c) De tenlastelegging is partieel nietig ten aanzien van het alternatief aan de verdachte ten laste gelegde ‘in ieder geval een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’ nu hieruit niet blijkt op welk ander concreet misdrijf dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren of meer de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen geldig is, met dien verstande dat deze op de onderdelen voorbereiding van doodslag en de voorbereiding van ‘een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’, partieel nietig dient te worden verklaard.
Het oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de tenlastelegging onder 2 partieel nietig is ten aanzien van:
- de voorbereiding van doodslag en
- de voorbereiding van ‘een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’.
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot algehele nietigverklaring van de tenlastelegging van de voorbereidingshandelingen en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient een dagvaarding een opgave van het tenlastegelegde feit te behelzen met vermelding van de tijd omstreeks welke en de plaats waar het zou zijn begaan. De zogeheten informatiefunctie van de dagvaarding eist voorts onder meer dat de opgave van het tenlastegelegde feit begrijpelijk is, opdat, naast het daarmee gediende belang van een volledige uitoefening van verdedigingsrechten, het door de zittingsrechter te verrichten onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de eerste twee hoofdvragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, van een adequate grondslag is voorzien.
Aan de verdachte is – kort gezegd – onder 1 ten laste gelegd dat hij zich op 10 augustus 2009 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 1]. Onder 2 is de verdachte tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 april 2009 tot en met 11 augustus 2009 tezamen en in vereniging met anderen ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van moord voorwerpen die kennelijk bestemd zijn tot het in vereniging begaan van dat misdrijf heeft verworven en/of vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg meermalen benadrukt dat de steller van de tenlastelegging louter heeft beoogd onder 2 de voorbereiding van de moordaanslag op [slachtoffer 1] aan de verdachten ten laste te leggen. In hoger beroep heeft het openbaar ministerie bewezenverklaring gevorderd van feit 2 stellende dat dit ziet op de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1].
De tenlastelegging is naar het oordeel van het hof begrijpelijk, mede bezien tegen de achtergrond van de uitleg die daaraan is gegeven door het openbaar ministerie en de inhoud van het dossier. Nu de tenlastegelegde handelingen tevens naar tijd en plaats zijn begrensd, vormt het als het onder 2 tenlastegelegde naar het oordeel van het hof een afdoende grondslag voor en begrenzing van het in dezen te verrichten rechterlijk onderzoek. Dit leidt tot de slotsom dat de dagvaarding geldig is ten aanzien van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen met uitzondering van de onderdelen ‘en/of doodslag’, respectievelijk ‘in ieder geval een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’.
5.2.
Ten aanzien van de onder 8 subsidiair tenlastegelegde heling van kentekenplaten
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep de nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 8 subsidiair bepleit omdat – in de kern weergegeven – uit de omschrijving van het feit onvoldoende blijkt welke specifieke kentekenplaten de steller van de tenlastelegging heeft beoogd ten laste te leggen, waardoor het voor de verdediging onduidelijk is waartegen zij zich precies dient te verdedigen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat duidelijk is dat de steller van de tenlastelegging subsidiair heeft beoogd ten laste te leggen de heling van de in het onderzoek naar voren gekomen bedrukte kentekenplaten die uit de partij gestolen blanco kentekenplaten afkomstig blijken te zijn, waarvan primair de diefstal is ten laste gelegd.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe het volgende.
Aan de verdachte is – kort gezegd – onder 8 primair ten laste gelegd dat hij zich op 15 maart 2009 in Voorschoten schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde diefstal van ongeveer 2000 blanco kentekenplaten. Subsidiair is de verdachte tenlastegelegd dat hij gedurende een periode van enkele maanden op verschillende plaatsen in Nederland één of meer kentekenplaten (al dan niet voorzien van bedrukking), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, wetende of vermoedende dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Het hof is, met in achtneming van het juridisch kader zoals hiervoor ten aanzien van feit 3 geschetst, van oordeel dat, gelet op de redactie van de tenlastelegging van feit 8 primair en subsidiair, in onderling verband en samenhang bezien, de steller van de tenlastelegging onmiskenbaar heeft beoogd subsidiair opzetheling dan wel schuldheling (artikel 416/417bis van het Wetboek van Strafrecht) ten laste te leggen van één of meer kentekenplaten uit de gestolen partij van bijna 2000 kentekenplaten. Het hof vindt voor deze conclusie bevestiging in het requisitoir van de advocaat-generaal.
De tenlastelegging is naar het oordeel van het hof begrijpelijk, mede bezien tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier en de uitleg die daaraan is gegeven door het openbaar ministerie. Nu de tenlastegelegde handelingen tevens naar tijd en plaats zijn begrensd, vormt het als feit 8 subsidiair tenlastegelegde naar het oordeel van het hof een afdoende grondslag voor en begrenzing van het in deze te verrichten rechterlijk onderzoek.
6. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
Inleiding
Door de verdediging is een aantal verweren gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
In de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is dit verweer allereerst gebaseerd op berichtgeving in de media, vooringenomenheid (eenzijdig onderzoek) en misleidende presentatie. In de tweede plaats betreft dit – in alle zaken – de start van het onderzoek. In de derde plaats betreft het – in alle zaken – de gang van zaken met betrekking tot [getuige 1]. Om wille van de leesbaarheid zal het hof deze verweren in alle zaken (dus ook in de zaken waarin het desbetreffende verweer niet, of niet in dezelfde bewoordingen is gevoerd) achtereenvolgens bespreken en daarbij de verweren samengevat weergeven.
Juridisch kader
Indien in een voorbereidend onderzoek in de strafzaak jegens de verdachte vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld – als bedoeld in art. 359a Sv – en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren te weten:
1. het belang dat het geschonden voorschrift dient;
2. de ernst van het verzuim;
3. het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg – naar vaste jurisprudentie – slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, kan tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
I. Ten aanzien van de mediaberichtgeving, eenzijdig onderzoek en misleidende presentatie
Standpunt van de verdediging
In de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft de verdediging onder meer betoogd dat in de onderhavige strafzaak waarheidsvinding en een eerlijk proces voor politie en justitie geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn geweest.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de wijze waarop – onder regie en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie – in het televisieprogramma Opsporing Verzocht aan de zaak tegen de verdachten aandacht is besteed heeft geleid tot nadeel voor hen. De verdachten zijn in dat programma als daders van de aanslag op [slachtoffer 1] neergezet en er zijn ongefundeerde, ongenuanceerde en suggestieve uitspraken gedaan. De inhoud en de toon van het programma bevestigen bovendien de vooringenomenheid van politie en justitie jegens de verdachten.
Die vooringenomenheid blijkt ook uit het verrichte opsporingsonderzoek dat zeer eenzijdig is geweest en vooral gericht op het vergaren van zoveel mogelijk voor de verdachten belastend materiaal. Sporen die mogelijk zouden kunnen wijzen op een andere toedracht zijn doelbewust genegeerd of hebben niet of nauwelijks geleid tot serieus vervolgonderzoek. In dat verband is onder meer gewezen op het aangetroffen bloedspoor op het gebruikte vuurwapen, het DNA-spoor op een op de plaats delict aangetroffen huls en de waarneming van een getuige over een auto die vlak vóór de aanslag op de plaats delict stil stond. Ter zitting in hoger beroep is hieraan nog toegevoegd dat het proces-verbaal inzake getuige [getuige 2] van 22 mei 2014 eerst na de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, op 21 oktober 2014, door het openbaar ministerie is verstrekt. Ook het rechtshulpverzoek heeft onnodig voor vertraging gezorgd nu het hof het openbaar ministerie op 15 april 2014 heeft opgedragen nader onderzoek te doen naar het precieze aanvangstijdstip van het televisieprogramma Spooks, en het rechtshulpverzoek pas op 24 mei 2014 is uitgegaan. Het openbaar ministerie heeft daarin bovendien ten onrechte geen deadlines vermeld.
Het openbaar ministerie dient op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging omdat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan en/of sprake is van een handelwijze waardoor het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd in de kern is geraakt, aldus de verdediging. In elk geval zou deze gang van zaken dienen te leiden tot strafvermindering.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gemotiveerd bestreden dat sprake zou zijn geweest van onjuiste berichtgeving, eenzijdig onderzoek of een misleidende presentatie op grond waarvan het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard in de vervolging van de verdachten.
Het oordeel van het hof
Aandacht in de media
Het hof vat het verweer met betrekking tot de mediaberichtgeving op als strekkende ten betoge dat door de aandacht in de media een ongeoorloofde inbreuk is gemaakt op het onschuldvermoeden als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof verwerpt dit verweer en neemt daartoe onder andere de navolgende overwegingen van de rechtbank over (pagina 10-11 en 16 van het vonnis), met dien verstande dat voor ‘de rechtbank’ steeds ‘het hof’ dient te worden gelezen. De overwegingen van de rechtbank die door het hof worden overgenomen luiden als volgt:
Op 20 oktober 2009 is in een deel van de Tv-uitzending van het programma Opsporing Verzocht aandacht besteed aan het onderzoek Hattem en aan het door de politie vermoede verband tussen die zaak en de zaken Atlas en Duin en Canyon (het onderzoek naar de daders van de liquidatie van [slachtoffer 2] op 11 augustus 2008). Vast staat dat dit programma gemaakt en uitgezonden wordt met instemming van en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie en dat de inhoud van het programma door medewerking van de politie tot stand komt. In het programmaonderdeel over de onderhavige zaak is een reconstructie getoond van de aanslag op [slachtoffer 1], waarna een presentatie is gegeven van de resultaten van het onderzoek naar de daders daarvan. Daarbij is gewag gemaakt van de aanhouding van drie van de vier thans berechte verdachten en de vondst van diverse goederen in de woning aan de [adres 1] te Amstelveen die in verband worden gebracht met criminele activiteiten. Voorts is van verdachte [verdachte] een foto getoond waarbij zijn gehele gelaat zichtbaar is en is zijn volledige naam genoemd omdat hij nog voortvluchtig was en de politie in verband daarmee de hulp van het publiek heeft ingeroepen om deze verdachte te achterhalen. Tevens is ingegaan op het mogelijke verband tussen de zaak Hattem en de hiervoor genoemde onderzoeken waarbij een foto in beeld is gebracht waarop drie van de verdachten te zien zijn met ontbloot bovenlijf met op de rug en rechterarm gelijkende tatoeages, alsmede is geponeerd dat de verdachten, daarbij steeds als daders aangeduid, deel uit zouden maken van een in te huren moordcommando. Daarbij is tevens door de presentatrice van het programma stilgestaan bij het uitzonderlijke karakter van dat gegeven.
Bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer van de verdediging stelt de rechtbank voorop dat wanneer, zoals in casu, sprake is van de verdenking van een levensdelict de politie en het openbaar ministerie een gerechtvaardigd belang hebben bij het bevorderen van de opsporing van de daders van een dergelijk ernstig delict door aan het onderzoek daarnaar ruchtbaarheid te geven in de media. Dat geldt evenzeer voor de publicatie van de gegevens van een voortvluchtige verdachte van een dergelijk delict teneinde zijn aanhouding te bewerkstelligen.
Naar het oordeel van het hof is van een ongeoorloofde inbreuk op het onschuldvermoeden als bedoeld in artikel 6 EVRM gelet op het voorgaande geen sprake. Daarbij kent het hof mede betekenis toe aan het feit dat de verdachten – met uitzondering van de destijds nog voortvluchtige [verdachte] – niet bij name zijn genoemd en dat van drie van hen slechts een beeltenis van de rug is getoond. Dat zij mogelijk zijn herkend door personen uit hun sociale omgeving doet daaraan niet af. Derhalve is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Ten aanzien van [verdachte] geldt dat hij weliswaar bij naam is genoemd en herkenbaar in beeld is gebracht, maar deze handelwijze wordt gerechtvaardigd door het feit dat hij op dat moment nog voortvluchtig was. Dat hij op enig moment in de uitzending als dader van de aanslag op [slachtoffer 1] is aangeduid, is in dat stadium weliswaar voorbarig geweest maar het hof zal daaraan geen consequenties verbinden nu van concreet nadeel voor de verdachte is niet gebleken.
Eenzijdig onderzoek en misleidende presentatie
Met betrekking tot het verweer dat sprake is geweest van eenzijdig onderzoek en een misleidende presentatie overweegt het hof het volgende. Het hof neemt ook de navolgende overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne (pagina 16 van het vonnis), met dien verstande dat voor ‘de rechtbank’ steeds ‘het hof’ dient te worden gelezen.
De rechtbank acht voorts niet aannemelijk geworden dat door de politie en het openbaar ministerie eenzijdig onderzoek is gedaan naar de eventuele betrokkenheid van de thans berechte verdachten. Daarbij betrekt de rechtbank enerzijds dat vanaf het begin van het onderzoek gerede verdenkingen hebben bestaan tegen de verdachten en dat die verdenkingen gaande het onderzoek steeds sterker zijn geworden, terwijl de verdachten zich in die fase - en overigens tot op heden - hoofdzakelijk op hun zwijgrecht hebben beroepen en derhalve geen uitleg hebben verschaft over de hen belastende gegevens en dus ook geen aanleiding hebben gegeven tot nader onderzoek naar een andere toedracht. Door het openbaar ministerie is anderzijds bij repliek beargumenteerd uiteengezet dat enkele sporen en aanwijzingen op zichzelf nader onderzoek zouden kunnen rechtvaardigen maar dat dat hier niet mogelijk was (het hof voegt daaraan toe): ofwel wel degelijk is geschied.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van de door de verdediging gestelde tunnelvisie bij de politie en het openbaar ministerie geen sprake is geweest.
Het hof voegt daaraan toe dat ten aanzien van de gestelde misleiding de verdediging allereerst heeft gerefereerd aan een proces-verbaal van observatie op een sportschool van 3 augustus 2009. Daarin is vermeld dat door observanten 48 en 63 gezien zou zijn dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de sportschool “Your Health” kwamen. Op 25 maart 2010 is door verbalisant [verbalisant 6] een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet “Your Health” zouden zijn binnengegaan maar Sportplaza Mercator, en dat verbalisanten 45 en 63 nogmaals zouden zijn gaan kijken. Op 26 november 2013 heeft verbalisant [verbalisant 6] andermaal een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat observant 45 er niet bij kan zijn geweest aangezien deze op vakantie was en dat onduidelijk is of verbalisant 63 alleen was of dat sprake is van een typefout en verbalisant 48 daarbij aanwezig was. Volgens de verdediging is het aanvullende proces-verbaal van 25 maart 2010 in strijd met de waarheid en dienen observanten 63, 45 en 48 als getuigen te worden gehoord.
Het hof acht het van volstrekt ondergeschikt belang of [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 3 augustus 2009 enige sportschool hebben bezocht en zo ja, welke dat dan is geweest. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de – overigens niet onderbouwde – stelling dat hier sprake zou zijn van misleiding en acht evenmin de noodzaak de desbetreffende verbalisanten te horen aanwezig, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Als tweede voorbeeld van misleiding heeft de verdediging gewezen op het proces-verbaal van uitkijken camerabeelden van de [adres 1] te Amstelveen (hierna steeds: de [adres 1]) en daarbij aangevoerd dat op de beelden slechts schimmen waarneembaar zijn, waarbij geen enkele identificatie mogelijk is en dat sprake is van opzet.
Het hof heeft ter zitting waargenomen dat de camerabeelden van de [adres 1] op momenten – met name in de late avond en nachtelijke uren – minder kleur hebben en van mindere kwaliteit zijn, maar dat er ook heldere beelden zijn van goede kwaliteit. Van (opzettelijke) misleiding door de wijze waarop een proces-verbaal van uitkijken van die beelden is opgemaakt, is naar het oordeel van het hof geen sprake en evenmin is er grond voor de stelling dat het een valselijk opgemaakt proces-verbaal betreft. Daartoe wordt eveneens verwezen naar hetgeen in het navolgende over de camerabeelden wordt overwogen.
Het eerst na de inhoudelijke behandeling in hoger beroep verstrekken van het proces-verbaal van getuige [getuige 2] is weliswaar ongelukkig, maar daarmee is nog geen sprake van een ernstige inbreuk op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, ook niet indien dit wordt bezien in samenhang met de overige hiervoor besproken stellingen van de verdediging. Van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, is evenmin sprake. Tot slot is een termijn van zes weken tussen de opdracht tot het nader onderzoek naar het precieze aanvangstijdstip van Spooks en het uitgaan van het rechtshulpverzoek niet onnodig vertragend, nu het openbaar ministerie de gelegenheid dient te hebben een rechtshulpverzoek zorgvuldig te formuleren en een termijn van zes weken van voldoende voortvarend handelen getuigt. Dat in dat verzoek geen deadline was vermeld doet daaraan niet af. In de zaak van [medeverdachte 2] is de opdracht tot het nader onderzoek naar het precieze aanvangstijdstip van Spooks weliswaar veel eerder gegeven – door een zittingscombinatie van het hof die in de zaken van de drie medeverdachten is gewraakt –, maar kan het openbaar ministerie in redelijkheid niet verweten worden dat is afgewacht of en, zo ja, welke opdracht (de nieuwe samenstelling van) het hof in dat kader in de andere zaken zou formuleren.
Conclusie
Al het voorgaande kan derhalve niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terwijl er naar het oordeel van het hof evenmin grond voor strafvermindering aanwezig is, nu geen sprake is van een of meer vormverzuimen in de zin van 359a Sv.
Verzoek tot het doen verstrekken van een overzicht van alle in het onderzoek Hattem verrichte opsporingshandelingen en tot het voegen van alle processen-verbaal die niet het dossier zijn gevoegd
In alle zaken heeft de verdediging het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 verzocht om de advocaat-generaal op te dragen een overzicht te doen verstrekken van alle in het onderzoek Hattem verrichte opsporingshandelingen en van alle processen-verbaal die naar aanleiding daarvan zijn opgemaakt, voor zover deze niet reeds in het dossier zijn gevoegd. Voorts is aanvullend verzocht om alle opgemaakte processen-verbaal bij de stukken te voegen, voor zover dit nog niet is gebeurd.
Blijkens de gegeven toelichting strekt het verzoek er in de kern toe te kunnen controleren of het openbaar ministerie geen relevante stukken heeft achtergehouden die relevant zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Volgens de verdediging kan het openbaar ministerie – gelet op de gang van zaken met betrekking tot [getuige 1] en de late verstrekking van het proces-verbaal van de getuige [getuige 2] – niet op zijn woord worden geloofd dat het alle relevante stukken aan het dossier heeft toegevoegd en is nader onderzoek geboden.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het aan het openbaar ministerie is voorbehouden het dossier samen te stellen en daartoe een selectie te maken. Volgens de advocaat-generaal zijn alle relevante stukken in het dossier gevoegd en dienen de verzoeken te worden afgewezen.
Het hof wijst de verzoeken af nu de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof is van oordeel dat de verzoeken te onbepaald zijn en ontoereikend zijn gemotiveerd. De officier van justitie is, naar vaste jurisprudentie, degene die de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt, daargelaten de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen, de situatie waarin de rechter-commissaris resultaten uit het onder diens leiding gehouden vooronderzoek in het dossier voegt en behoudens het bepaalde in art. 414 Sv. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Voorts kan de rechter ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is het tijdstip waarop het proces-verbaal van getuige [getuige 2] is verstrekt weliswaar ongelukkig, maar hieruit volgt geenszins dat het openbaar ministerie opzettelijk voor het onderzoek relevante stukken – in de verdachte belastende dan wel ontlastende zin – heeft achtergehouden of dat het thans nog relevante stukken achterhoudt. De gang van zaken rond de verstrekking van stukken in de kwestie [getuige 1] rechtvaardigt evenmin een dergelijke verstrekkende conclusie. Het hof ziet in de gang van zaken noch anderszins aanknopingspunten om in het onderhavige geval van de hiervoor geschetste uitgangspunten af te wijken en te twijfelen aan de ter terechtzitting gedane mededeling van de advocaat-generaal, inhoudende dat alle relevante stukken – naar het hof begrijpt: in de hiervoor bedoelde zin - reeds deel uit maken van het dossier.
II. Ten aanzien van de start van het onderzoek
Feiten
1. Eerdere opsporingsonderzoeken
Uit het dossier blijkt dat alvorens het onderzoek 13Hattem een aanvang nam de volgende opsporingsonderzoeken een aanvang hadden genomen:
- -
Onderzoek 169Atlas (hierna: Atlas), naar de moord/doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 4 februari 2009 bij een restaurant te Leiderdorp, gelegen aan de Rijksweg A4;
- -
Onderzoek Duin, naar de moord/doodslag op [slachtoffer 5], wiens levenloze lichaam op 25 maart 2009 is aangetroffen in de duinen bij Hoek van Holland.
In beide onderzoeken zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangemerkt als verdachte/ subject van onderzoek, met de inzet van diverse opsporingsmiddelen als gevolg.
2. Start onderzoek Hattem
Algemeen
Op 7 augustus 2009 heeft de Criminele Inlichtingen Eenheid te Amsterdam (hierna: CIE) een proces-verbaal van afgeschermde informatie verstrekt, welke informatie afkomstig was uit het onderzoek Atlas. Naar aanleiding daarvan heeft de zogeheten Quick Response Unit van de Dienst Regionale Recherche op 10 augustus 2009 een opsporingsonderzoek gestart naar de diefstal en heling van de in dat CIE-proces-verbaal genoemde voertuigen1..
Op 10 augustus 2009 omstreeks 23:10 uur is de melding binnengekomen van een schietpartij, die – naar later is gebleken – plaatsvond op de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam. Daarbij is geschoten op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1])2., die door tien kogels is getroffen, maar de aanslag heeft overleefd. Om 23:23 uur is een zwarte Volkswagen Golf met kenteken [60-XX-XX] brandend aangetroffen op het Henk Sneevlietpad te Amsterdam. Deze auto – ook wel aangeduid als de Golf60 – is gebruikt bij het schieten op [slachtoffer 1], zoals onder de bewijsoverwegingen nader zal worden gemotiveerd.
Op dinsdag 11 augustus 2009 zijn de verdachten [medeverdachte 2] (om 18:11 uur) en [medeverdachte 1] (om 18:15 uur) aangehouden en op 12 augustus 2009 om 03:20 uur [medeverdachte 3]. Na deze aanhoudingen hebben verschillende doorzoekingen plaatsgevonden, waaronder in de [adres 1]. Daar is een fotocamera met een geheugenkaart aangetroffen, naast onder meer diverse vuurwapens, handgranaten, munitie, portofoons, handschoenen, en kogelwerende vesten. Op de geheugenkaart stonden gewiste – bij onderzoek achterhaalde – foto’s van personen of locaties die in relatie stonden met [slachtoffer 1]. Bij deze doorzoeking is tevens op het gasfornuis een pannetje met daarin een gedeeltelijk verbrande mobiele telefoon van het merk Nokia aangetroffen.
Beschikbare informatie
Aan de start van het onderzoek 13Hattem heeft de volgende informatie ten grondslag gelegen:
een proces-verbaal Restinformatie Kluisproces verbaal van [verbalisant 1] van 7 augustus 2009 (p 01 003, hierna te noemen: het kluisverbaal);
een proces-verbaal van afgeschermde informatie van [verbalisant 2] van 7 augustus 2009 (p 01 001, hierna te noemen: het CIE-pv);
een CIE-proces-verbaal van [verbalisant 3] van 11 augustus 2009 (hierna: het tweede CIE-verbaal);
een proces-verbaal restinformatie kluisprocesverbaal van [verbalisant 1] van 11 augustus 2009, waarnemingen [adres 1] te Amstelveen.
Het kluisverbaal blijkt te zijn gebaseerd op informatie verkregen uit:
een proces-verbaal onderzoek en (poging) verhoor getuige [getuige 3] van [verbalisant 4], van 24 juli 2009 (p 01 004);
een – ongetekend – concept proces-verbaal observeren, opgemaakt door opsporingsambtenaren verbonden aan politie Holland Midden, afdeling observatie van 4 augustus 2009, met betrekking tot 3 augustus 2009 (p 01 006);
een gespreksverslag van [verbalisant 1] met betrekking tot 3 augustus 2009.
Op 11 september 2009 is een getekend proces-verbaal met betrekking tot de observatie van 3 augustus 2009 verstrekt, welk proces-verbaal is gedateerd op 4 augustus 2009. Vervolgens is gebleken dat de inhoud van het concept proces-verbaal van observatie afwijkt van de inhoud van het getekende proces-verbaal. Er is een correctie proces-verbaal opgemaakt door verbalisant T 164 waarin een aantal verschillen is gerelateerd (ZD 1 map 2, p 08 052-53).
Deze verschillen zijn samengevat de navolgende:
- -
anders dan in het concept proces-verbaal vermeld, heeft het observatieteam op maandag 3 augustus 2009 niet waargenomen dat een onbekend persoon NN7, afkomstig uit de Golf60, op de Burgemeester van Leeuwenlaan te Amsterdam contact maakt met [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2];
- -
anders dan in het concept proces-verbaal vermeld is door het observatieteam op maandag 3 augustus niet waargenomen dat de onbekende persoon, NN7, in een Ford Focus stapt voorzien van kenteken [94-XXX-X].
In het CIE-pv is, voor zover in dit kader van belang, vermeld:
“[medeverdachte 2] alsmede enkele NN manspersonen hebben de beschikking gehad over een gestolen voertuig, merk Volkswagen Golf en voorzien van het valse kenteken [26-XX-XX].
(…) De NN manspersonen maakten gebruik van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX]. [medeverdachte 2] en de NN manspersonen verblijven in pand [adres 1] te Amstelveen. De personen toonden of tonen nog, bijzondere interesse op een pand aan de Overtoom te Amsterdam alwaar Exodus is gevestigd."
In het kluisverbaal is eveneens onder meer vermeld:
“De NN manspersonen maakten gebruik van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX]. [medeverdachte 2] en de NN manspersonen verblijven in pand [adres 1] te Amstelveen.” en voorts:
“Uit observatie is gebleken dat [medeverdachte 2] op diverse data in juli 2009 zich op de Overtoom in Amsterdam ophield en kennelijk bijzondere interesse had voor pand Overtoom 103-105 alwaar EXODUS is gevestigd. (…)”
In het gespreksverslag van [verbalisant 1] met betrekking tot de observatie van 3 augustus is vermeld dat gegevens telefonisch zijn doorgegeven en dat op 3 augustus 2009 om 22.00 uur van het observatieteam (OT) is vernomen:
In pand [adres 1] zijn meerdere mensen aanwezig/aanwezig geweest waaronder [medeverdachte 1]-[medeverdachte 2]-[medeverdachte 3] en een drietal onbekende mannen (negers). OT heeft [medeverdachte 2] en de negers naar een Volkswagen GOLF vvk [26-XX-XX] gebracht die op de Slooterdijk in Adam staat. Was niet afgesloten. Chassisnummer van dit voertuig staat als gestolen te boek. Kentekenplaten zijn afkomstig van de bedrijfsinbraak in Voorschoten. Nummers kentekenplaten 6095137593 en 6095137592. Voertuig is niet afgesloten. Daarna kwam een Volkswagen Golf vvk [04-XX-XX] in beeld. Voertuig was niet afgesloten en stond omgeving Burg. Van Leeuwenstraat-Albedagracht in Adam. Vermoedelijk gestolen. Verdere gegevens onbekend. Twee donkere mensen die pand [adres 1] verlieten reden in een Volkswagen Golf vvk [60-XX-XX]. Golf niet kunnen volgen. [medeverdachte 2] reed vanaf de [adres 1] weg in de Ford Focus. Werd daarna gezien in een snackbar aan de Overtoom.
De in het gespreksverslag opgenomen waarneming dat twee donkere mensen die de [adres 1] verlieten reden in een Volkswagen Golf [60-XX-XX], is niet terug te vinden in het concept-proces-verbaal van observatie of in het definitieve proces-verbaal van observatie met betrekking tot 3 augustus 2009.
In het concept-proces-verbaal is een persoon aangeduid als “onbekende man NN1”. In het definitieve pv is “NN1” vervangen door “[medeverdachte 3]”.
Op 11 augustus 2009 is door het onderzoeksteam Atlas nieuwe informatie verstrekt aan het onderzoeksteam Hattem, in het tweede CIE-verbaal en een Kluisproces verbaal van [verbalisant 1] van dezelfde datum. (ZD 1 p 01 014). Deze informatie hield – kort gezegd – in dat uit waarnemingen op 10 augustus 2009 van de woning aan de [adres 1] is gebleken dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en een onbekende man op 10 augustus 2009 om 21:57 uur die woning hebben verlaten, waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] donker waren gekleed. Deze mannen zijn in groepjes van twee ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] om 23:29 uur, en [medeverdachte 2] en een NN-man om 23:39 uur) teruggekeerd bij de woning.
Voorts is daarin vermeld dat uit bakengegevens van de Ford Focus met kenteken [94-XXX-X], in gebruik bij [medeverdachte 2], blijkt dat dit voertuig op 28 juli 2009 te 23:08 uur en op 3 augustus 2009 te 23:36 uur langzaam door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam reed. (ZD 1 01 014-015). Ten aanzien van 11 augustus 2009 is beschreven dat een NN man om 04:52 uur de woning uit kwam, om 04:58 uur terug kwam met een tas, naar binnen ging en om 05:32 uur samen met [medeverdachte 3] weer naar buiten kwam, waarbij [medeverdachte 3] andere kleding droeg en diverse tassen in zijn hand had.
In een proces-verbaal Rest Informatie kluisverbaal, opgemaakt door M. [verbalisant 5] op 11 augustus 2009, met als onderwerp: Waarnemingen en beschrijving van de kleding van de bezoekers van de [adres 1] te Amstelveen op 10 en 11 augustus 2009, worden voornoemde beelden beschreven. Verbalisant [verbalisant 5] heeft daarin gerelateerd dat uit waarnemingen en onderzoek blijkt dat de NN man bijna zeker betreft [verdachte].
Feitelijke werkwijze ten aanzien van het proces-verbaal van observatie
De leden van het observatieteam zijn bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord. Uit die verhoren is gebleken dat één observant – de zogeheten rapporteur – zelf observeerde en daarnaast de waarnemingen van de andere observanten noteerde, waarna deze rapporteur een concept proces-verbaal opstelde. Na correctie op taalfouten door de werkvoorbereider dienden alle observanten te tekenen voor de juistheid van de eigen waarneming. Indien een waarneming niet juist was weergegeven, paste de rapporteur het proces-verbaal aan in de computer.
Uit het verhoor van T54 blijkt dat de bestanden die de rapporteur opsloeg door alle observanten konden worden gewijzigd en dat dat niet zonder overleg gebeurde. Niet is gebleken dat geregistreerd werd wie wanneer welke wijzigingen doorvoerde.
De verklaringen van de observanten komen er voorts in de kern op neer dat het te doen gebruikelijk was dat het proces-verbaal van observatie op een latere datum werd ondertekend dan de in dat proces-verbaal vermelde sluitingsdatum. In de onderhavige zaak is het definitieve proces-verbaal gedateerd op 4 augustus 2009. Uit de verhoren blijkt dat niet meer is te achterhalen op welk moment de ondertekening door de verschillende observanten feitelijk heeft plaatsgevonden.
Verbalisant [verbalisant 6] heeft verklaard dat het proces-verbaal van observatie in concept is verstrekt aan het Atlasteam, omdat druk werd gezet vanuit het tactisch team. Verbalisant [verbalisant 7] heeft verklaard dat aan het gedrag van de subjecten (het hof begrijpt: de verdachten) opviel dat ze kennelijk bezig waren iemand te zoeken of op te wachten en dat het gelet op de reputatie van deze personen nodig werd geacht dat in Amsterdam te melden.
De coördinator van het observatieteam, T48, heeft verklaard dat hij in contact stond met het tactisch team en “live” verslag heeft gedaan van alle waarnemingen van het observatieteam aan het tactisch team, welke bevindingen niet (door een technisch hulpmiddel) zijn opgenomen.
Verbalisant [verbalisant 6] en observant T47 hebben beiden verklaard dat de werkwijze inmiddels is aangepast.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – zakelijk weergegeven – het standpunt ingenomen dat de startinformatie geen verankering vindt in onderliggende processen-verbaal en /of deels gebaseerd is op later aangepaste concept-processen-verbaal. Cruciale processen-verbaal zijn later geantedateerd en gewijzigd, zonder medeweten van direct betrokkenen. Het verband tussen [medeverdachte 2], de Golf60 en de [adres 1] is gefingeerd en het gespreksverslag is valselijk opgemaakt.
Onjuiste informatie heeft de grondslag gevormd voor de inzet van dwang- en bijzondere opsporingsmiddelen, ook toen al bekend was dat deze informatie onjuist was. Volgens de verdediging zijn er diverse onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv geweest, waardoor artikel 6 EVRM zou zijn geschonden. Gelet op het belang, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, heeft de verdediging bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Bovendien is het wettelijk systeem door deze gang van zaken in de kern geraakt.
Subsidiair dienen deze verzuimen te leiden tot bewijsuitsluiting, aldus steeds de verdediging.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vormverzuim. Het concept proces-verbaal, definitief proces-verbaal of kluisverbaal is niet bewust valselijk opgemaakt. Vanuit de spoedeisendheid is terecht gebruik gemaakt van het concept proces-verbaal. Er is geen onjuiste informatie verstrekt. Als al sprake zou zijn van een vormverzuim, dan dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting en evenmin tot strafvermindering, nu niet is gebleken van enig nadeel dat door de verdachten als gevolg van dit verzuim is geleden, terwijl het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim als niet erg hoog moeten worden ingeschat.
Meest subsidiair heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat – zo al sprake zou zijn van een vormverzuim en niet zou kunnen worden volstaan met de enkele constatering daarvan – een strafvermindering van hooguit enkele weken zou dienen te volgen.
Het oordeel van het hof
Feitelijke verschillen en de duiding daarvan
In het kluisverbaal en in het CIE-pv is – kort samengevat – vermeld dat NN-mannen die op de [adres 1] verbleven, gebruik maakten van de Volkswagen Golf waarmee de aanslag is gepleegd en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 2]. Deze informatie komt overeen met de informatie opgetekend in het gespreksverslag van [verbalisant 1] en het concept proces-verbaal van observatie. Nadien is gebleken dat deze waarnemingen niet zijn gerelateerd in het definitieve op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van observatie van 4 augustus 2009. Het hof kan bij gebrek aan een deugdelijke basis niet uitgaan van de juistheid van de waarneming van het observatieteam dat gebruikers van de [adres 1] gebruik maakten van de Golf [60-XX-XX] en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 2]. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat die informatie onjuist is.
Het hof stelt vast dat zodoende door het CIE-verbaal van [verbalisant 2] en het kluis-verbaal van [verbalisant 1] deels onjuiste informatie is verstrekt aan het team Hattem, namelijk voor zover daarin is vermeld dat NN mannen die in de [adres 1] verbleven, gebruik maakten van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX] (waarmee de poging tot liquidatie op [slachtoffer 1] is gepleegd) en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 2]. Deze verbalen zijn ten grondslag gelegd aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en met name aan de aanhouding van de verdachten en de doorzoeking van de [adres 1].
Vormverzuim
i. Verstrekking van onjuiste informatie
Ten aanzien van de vraag of in de omstandigheden van het onderhavige geval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv geldt het navolgende.
Het hof heeft in het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te kunnen nemen dat opsporingsambtenaren opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie hebben verschaft of informatie hebben gefingeerd, zoals de verdediging heeft gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat alle observanten die bij de observatie op 3 augustus 2009 aanwezig waren alsmede andere betrokken opsporingsambtenaren in eerste aanleg zijn gehoord, op grond waarvan dit niet aannemelijk is geworden. Daarbij komt nog dat ten tijde van het opmaken en verstrekken van het CIE-proces-verbaal en het kluisverbaal de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] nog niet had plaatsgevonden, zodat het opsporingsbelang van het verband tussen de Golf [60-XX-XX] en de gebruikers van de [adres 1] nog niet bekend kon zijn. Daarom is te minder aannemelijk dat op dat punt opzettelijk onjuiste informatie zou zijn verstrekt dan wel gefingeerd.
De rechtbank heeft voorts het navolgende overwogen, welke overweging door het hof wordt overgenomen.
De door de verdediging gedane suggestie dat de startinformatie achteraf is geconstrueerd is in het geheel niet aannemelijk geworden. In dat scenario ligt het overigens ook bepaald niet voor de hand dat in de definitieve versie van het proces-verbaal van observatie van 3 augustus 2009 cruciale informatie weggelaten wordt. Daaraan doet niet af dat die startinformatie nadien mede aan de aanvraag van bob-middelen ten grondslag is gelegd.
Het hof neemt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting aan dat onder tijdsdruk is gewerkt, waarbij aannemelijk is dat men vreesde voor een nieuwe liquidatie en deze wilde voorkomen. Met de rechtbank acht het hof het ook daarom minder aannemelijk dat in het onderhavige concept proces-verbaal en het daarop volgende CIE-pv en het kluisverbaal opzettelijk onjuiste informatie is opgenomen. Evenals de rechtbank acht het hof voorts evenmin aannemelijk dat naderhand met geantedateerde processen-verbaal en leugenachtige verklaringen ten overstaan van de rechter-commissaris is getracht de onjuiste gang van zaken te verhullen en dat op die manier is getracht de rechter te misleiden. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de toenmalige werkwijze met betrekking tot de ondertekening van processen-verbaal van observatie eenvoudig fouten in de hand kan werken. Naderhand kan immers niet meer worden gereconstrueerd hoe en wanneer precies bepaalde informatie in het proces-verbaal terecht is gekomen. Uit de verhoren over de totstandkoming van het proces-verbaal van 3 augustus 2009 en het daarop volgende kluisverbaal en CIE-proces-verbaal is echter inzichtelijk geworden hoe de gang van zaken is geweest. Geenszins is aannemelijk geworden dat daarbij de opzet is geweest om de rechter te misleiden en evenmin dat deze handelwijze zou zijn ingegeven door de gedachte dat het wenselijk zou zijn de rechter in enig opzicht te beletten zijn controlerende taak uit te oefenen. Tevens is gebleken dat de gewraakte werkwijze inmiddels is aangepast.
Door het enkele verstrekken van een concept-proces-verbaal dat nadien is aangepast zodat er op onderdelen van de onjuistheid daarvan moet worden uitgegaan, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim. Door het verstrekken van het definitieve proces-verbaal van observatie, terwijl bovendien nog een apart proces-verbaal met een weergave van de belangrijkste verschillen tussen de beide versies van bedoeld proces-verbaal is opgemaakt, is het verzuim immers in beginsel hersteld.
Ten aanzien van de start van het onderzoek, de gerezen verdenking en de daarop gevolgde aanhouding van de verdachten geldt voorts, dat ook als de onjuiste informatie wordt weggelaten er nog voldoende basis voor de start en voor een redelijk vermoeden van schuld overblijft. Naast het CIE-verbaal was immers ook het tweede CIE-proces-verbaal van [verbalisant 3] verstrekt, zodat als grondslag voor de verdenking kon gelden:
- waarnemingen waaruit bleek dat gebruikers van de [adres 1] op 10 augustus 2009 kort voor de aanslag op [slachtoffer 1] zijn vertrokken en na het tijdstip van de aanslag zijn teruggekeerd;
- waarnemingen waaruit bleek dat gebruikers van de [adres 1] – te weten [medeverdachte 3] en de toen nog onbekende man – diep in de nacht de woning in andere kleding weer hebben verlaten;
- bakengegevens waaruit bleek dat de Ford Focus in gebruik bij [medeverdachte 2], zowel op 28 juli 2009 te 23:08 uur als op 3 augustus 2009 te 23:36 uur langzaam door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam – de plaats van de poging tot liquidatie – is gereden;
- de waarneming dat [medeverdachte 2] alsmede enkele NN mannen op 3 augustus 2009 de beschikking hebben gehad over een gestolen voertuig voorzien van een vals kenteken ([26-XX-XX]) in Amsterdam en dat zij gezien zijn bij een Volkswagen Golf (kenteken [04-XX-XX], hierna: de Golf04) welke geparkeerd stond op de Burgemeester van Leeuwenlaan-Albardagracht in Amsterdam.
Uit het definitieve proces-verbaal van observatie blijkt voorts dat de Golf [60-XX-XX] (hierna: Golf60) op 3 augustus 2009 pal naast de Golf04 was geparkeerd en dat hetzij [medeverdachte 1], hetzij [medeverdachte 2] zich op 3 augustus op circa 80 meter afstand van de Golf60 heeft bevonden. Op grond daarvan komt het hof tot de conclusie dat weliswaar op dat moment niet kon worden vastgesteld dat de Golf60 in gebruik was geweest bij gebruikers van de [adres 1], maar dat wel toen reeds een verband tussen de Golf60 en de verdachte [medeverdachte 2] en de gebruikers van de [adres 1] kon worden aangenomen (zie hetgeen hierna onder bewijsoverwegingen op dit onderdeel wordt overwogen).
Het hof is gelet daarop van oordeel dat – ook als de onjuiste zinsnede uit het CIE-verbaal en het kluisverbaal buiten beschouwing wordt gelaten – er voldoende basis was om op 11 augustus 2009 een redelijk vermoeden van schuld van de verdachten aan de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] aan te nemen. Ook de rechter-commissaris kon in redelijkheid komen tot inwilliging van de vordering tot doorzoeking van de [adres 1], waaraan bovendien een beschrijving van het schietincident ten grondslag was gelegd, alsmede onderzoek in het GBA waaruit volgde dat op de [adres 1] geen personen stonden ingeschreven en het feit dat op 10 augustus 2009 uit onderzoek in de politiesystemen is gebleken dat [medeverdachte 2] meermalen voorkwam in de politiesystemen en dat hij in relatie stond met verscheidene zware criminelen.
Ten aanzien van de verstrekking van – naar achteraf is gebleken – onjuiste informatie en het gebruik daarvan alvorens de onjuistheid bij het openbaar ministerie bekend werd, is naar het oordeel van het hof dan ook in de omstandigheden van dit geval geen sprake van een vormverzuim.
Voortduring van het gebruik van de onjuiste informatie
Ook nadat het openbaar ministerie was gebleken dat de inhoud van de start-informatie op de hiervoor besproken onderdelen feitelijk onjuist was, is bij voortduring gebruik gemaakt van deze informatie bij het aanvragen en toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen. Naar het oordeel van het hof is hier wel sprake van een vormverzuim.
Het hof zal dit verzuim louter constateren en hieraan geen consequenties verbinden op grond van het navolgende. Het hof acht het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten een accurate verslaglegging als bedoeld in artikel 152 Sv en een juiste voorlichting aan de rechter, groot. Voorts acht het hof de ernst van het verzuim groot. De opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie hadden zich dienen te realiseren dat het steeds opnieuw refereren aan een inmiddels op onderdelen achterhaald proces-verbaal tot onjuiste conclusies zou kunnen leiden. Het hof acht echter geen concreet nadeel voor de verdachten aanwezig.
Het hof heeft per aanvraag voor een bijzondere opsporingsbevoegdheid geverifieerd welke informatie daaraan ten grondslag is gelegd. Naast het proces-verbaal met daarin de deels onjuiste informatie is er steeds tevens andere informatie verschaft, zoals in verscheidene gevallen de bij de doorzoeking van de [adres 1] aangetroffen goederen, in andere gevallen de camerabeelden van de [adres 1] van 10 augustus 2009, in weer een ander geval de specifieke bakengegevens. Zoals hiervoor reeds geschetst, berustte de start van het onderzoek op voldoende specifieke, concrete (andere) informatie die aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen (mede) ten grondslag is gelegd om deze te rechtvaardigen. Dat is ook het geval voor de na de start toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen.
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte concreet nadeel heeft geleden en daartoe aangevoerd dat de verdachte het recht op een eerlijk proces is ontnomen en dat de verdedigingsrechten zijn geschaad.
Het hof verwerpt die stelling op grond van het al hetgeen hiervoor is overwogen. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en ander concreet door de verdachte ondervonden nadeel is niet gebleken.
Het hof volstaat derhalve met de vaststelling dat te dezen sprake is geweest van een vormverzuim.
Het proces-verbaal “onderzoek en (poging) verhoor [getuige 3]” van [verbalisant 4]
In het door verbalisant [verbalisant 4] opgestelde proces-verbaal van 24 juli 2009, dat mede aan de verstrekte startinformatie – te weten het kluisverbaal – ten grondslag is gelegd, is gerelateerd dat een auto met daarin [medeverdachte 2] op de Overtoom geparkeerd stond ter hoogte van nummer 128. Volgens [verbalisant 4] zou aan de overzijde van de weg de opvang Exodus zijn gevestigd op de Overtoom 103-105 en bestond het vermoeden dat de gebroeders [naam medeverdachten 1 en 2] mogelijk op zoek zouden zijn naar iemand. Uit onderzoek bij Exodus is gebleken dat [getuige 3] daar stond ingeschreven. [getuige 3] had eerder verklaard dat hij bang was dat hij zou worden omgelegd.
Volgens het observatieteam bevond [medeverdachte 2] zich op 13 juli 2009 op de Overtoom in Amsterdam ter hoogte van nummer 198 en keek hij voornamelijk naar de aan de overkant gelegen huisnummers 179 tot en met 195 (ZD 1, map 6, op pagina 27 297).
De verdediging heeft gesteld dat het proces-verbaal van [verbalisant 4] in strijd met de waarheid is opgemaakt en gebruikt, althans niet is gebaseerd op onderzoeksbevindingen, waardoor onjuiste informatie is verstrekt en gebruikt.
Uit de waarnemingen van het observatieteam leidt het hof af dat [medeverdachte 2] zich op de Overtoom in Amsterdam heeft bevonden ter hoogte van nummer 198 – en dus niet ter hoogte van nummer 128 – en klaarblijkelijk interesse had in de tegenover zijn positie gelegen panden, maar dat dit niet Exodus betrof. In het licht van de overige informatie die in het kluisverbaal is opgenomen alsmede van de startinformatie als geheel, acht het hof dit echter een volkomen ondergeschikt punt. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat sprake is geweest van een (onopzettelijke) verschrijving ten aanzien van de huisnummers.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim.
Het gespreksverslag van [verbalisant 1] en het kluisverbaal
De verdediging heeft bepleit dat het kluisverbaal in strijd met de voorhanden zijnde informatie is opgemaakt, omdat informatie die in het gespreksverslag is vermeld niet op 3 augustus 2009 kan zijn verkregen door [verbalisant 1], aangezien daarin sprake is van informatie die op dat moment nog niet bekend was.
Het hof verwerpt deze stelling. Weliswaar zijn er verschillen tussen hetgeen in het gesprekverslag is gerelateerd en het definitieve proces-verbaal van observatie; daarmee is niet vastgesteld dat opzettelijk onjuiste informatie is verschaft of zelfs gecreëerd.
Het hof acht op grond van het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris aannemelijk dat deze als tactisch coördinator van informatie uit de onderzoeken Atlas en Duin op de hoogte is geweest, zodat hij ook op grond daarvan over informatie zal hebben beschikt. De door de verdediging aangevoerde verschillen zijn niet zodanig dat aannemelijk is dat het proces-verbaal valselijk is opgemaakt, nu ook mondeling informatieoverdracht heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het gespreksverslag. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ook hierbij een rol speelt dat, zoals reeds overwogen, bij de politie de vrees bestond dat een nieuwe liquidatie op handen was en dat snel ingrijpen geboden was om die te voorkomen (..) waarbij het hof het niet onaannemelijk acht dat die snelheid heeft geleid tot het uitwisselen van een veelheid aan informatie door diverse personen en dat de verslaglegging daarvan door de geboden spoed onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Antedatering van het definitieve proces-verbaal van observatie
Uit de verhoren van de desbetreffende observanten is gebleken dat het proces-verbaal van observatie met betrekking tot 3 augustus 2009 op een latere datum is getekend dan daarin is vermeld. De verdediging heeft dit als valsheid in geschrift bestempeld, gepleegd door leden van het observatieteam.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de minder gelukkige werkwijze die destijds werd gehanteerd en die inmiddels terecht is aangepast. Nu de onjuiste datum van ondertekening geen betrekking heeft op de materiële inhoud van het proces-verbaal en herstelbaar is in die zin dat vast is komen te staan dat de gehanteerde datum onjuist is en dat het proces-verbaal op een latere datum is ondertekend, beschouwt het hof dit niet als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ten aanzien van het aanpassen van het proces-verbaal van 3 augustus
- De verdediging heeft gesteld dat [verbalisant 7] namen aan het proces-verbaal van observatie
heeft toegevoegd, buiten medeweten van de verbalisant die de observatie heeft gedaan.
Het hof acht deze stelling feitelijk onjuist, nu dit niet volgt uit de verhoren van [verbalisant 7] en van observant T48 bij de rechter-commissaris, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Verbalisant [verbalisant 7] heeft immers ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij niet tevreden was over het ongetekende proces-verbaal, onder meer omdat hij vond dat er teveel NN-personen in voor kwamen. Hij heeft dit toen met de coördinator van die dag besproken en daarbij ook bewegende beelden van [medeverdachte 3] laten zien, waarna de coördinator deze ([medeverdachte 3]) heeft herkend. Volgens [verbalisant 7] heeft hij voorts te kennen gegeven dat preciezer zou moeten worden gerelateerd wat er die dag was voorgevallen, maar heeft hij niet gedicteerd hoe het op papier moest komen. Dit strookt met de verklaring van de coördinator van de dag, observant T48, die tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hem een videobeeld is getoond van de woning aan de [adres 1], waarbij de rechercheurs zeiden dat daarop [medeverdachte 3] was te zien. T48 heeft daarop gezegd dat dat dezelfde persoon was als die hij op 3 augustus 2009 had gezien, waarna in overleg met [verbalisant 6] het proces-verbaal van observatie van 3 augustus is aangepast.
- De verdediging heeft gesteld dat observant T54 heeft getekend voor een observatie die hij
niet heeft gedaan.
Ook voor deze stelling ziet het hof onvoldoende feitelijke grondslag in het dossier. Het definitieve proces-verbaal is getekend door de observanten die bij de observatie betrokken zijn geweest.
Conclusie
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden – ook in onderling verband en samenhang beschouwd – niet van dien aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte moeten leiden. Van een ernstige inbreuk op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan is immers geen sprake en van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, evenmin.
(Herhaalde) verzoeken met betrekking tot de start van het onderzoek
In de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is verzocht observanten T63, T45 en T48 andermaal te horen, evenals de opsporingsambtenaren [verbalisant 4], [verbalisant 8], [verbalisant 9] en officier van justitie mr. [officier van justitie 1] en alle verbalisanten die aanvragen en processen-verbaal voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben opgemaakt. In de zaak van [verdachte] is verzocht [verbalisant 4], [verbalisant 8], [verbalisant 9] en de officier van justitie mr. [officier van justitie 1] te horen. Gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de noodzaak daartoe echter niet aanwezig.
Het hof wijst de verzoeken af.
III. Gang van zaken rond [getuige 1]
Feiten
Op 11 augustus 2009 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [getuige 1] aan de [adres 2] te Schiedam. Uit de onderzoeken Atlas en Duin was gebleken dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deze woning regelmatig bezochten en dat ook [medeverdachte 3] deze woning heeft bezocht. Bij de doorzoeking in de [adres 2] zijn wapens aangetroffen. In verhoren van 12 en 13 augustus 2009 heeft [getuige 1] verklaard dat deze wapens van hem zijn.
Op 16 en 17 november 2009 is [getuige 1] opnieuw gehoord en is hij geconfronteerd met onderzoeksbevindingen die in tegenspraak zijn met zijn verklaring, dat de in zijn woning aangetroffen wapens van hem zouden zijn.
Met [getuige 1] zijn feiten en omstandigheden besproken op grond waarvan hij verdachte was in relatie tot een dubbele moord in Leiderdorp op 4 februari 2009 (onderzoek Atlas). In dit verband is gewezen op het gegeven dat de auto van [slachtoffer 5] op de plek van de moord is geweest en daarvoor en daarna bij de woning van [getuige 1]. Er is op gewezen dat [slachtoffer 5] ook om het leven was gebracht (onderzoek Duin). De verhoorders hebben met [getuige 1] gesproken over de mogelijk bij hem levende angst voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Aan [getuige 1] is de vraag voorgelegd of hij zou willen verklaren zonder dat daar opnamen van zouden worden gemaakt. Tijdens het verhoor van 17 november 2009 is de camera tijdens een gedeelte van het verhoor uitgezet.
Het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt over hetgeen [getuige 1] toen heeft verklaard, houdt in dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de woning van [getuige 1] hebben gebruikt voor vergaderingen, voor de opslag van wapens en dat hij angst heeft voor de groep rond deze broers.
Van het verhoor van [getuige 1] op 16 november 2009 hebben verbalisanten [verbalisant 4] (het hof begrijpt: T198) en [verbalisant 10] (het hof begrijpt: T191) een proces-verbaal opgemaakt (pagina 35 018). Het verhoor is tevens verbatim uitgewerkt (map uitwerkingen verhoren [getuige 1]). [getuige 1] is op 17 november 2009 twee keer verhoord. Het eerste verhoor van 17 november 2009 is ook verbatim uitgewerkt (map uitwerkingen verhoren [getuige 1]). Van het tweede verhoor hebben [verbalisant 4] en [verbalisant 10] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pagina 35 095).
Uit de verbatim uitwerking van het verhoor van 16 november 2009 blijkt dat [getuige 1] tijdens het verhoor gevraagd heeft of er buiten gepraat kon worden, hij een aantal keren de beschermingsmogelijkheden aan de orde heeft gesteld en hij aandacht had voor de camera (door zijn vragen zoals hoeveel camera’s zijn er? wie kijken er mee? waartoe dient het rode lampje?). Uit de verbatim uitwerking blijkt voorts dat, alvorens dit verhoor werd afgesloten, het volgende gesprek plaatsvond:
“[getuige 1]: Dus jullie wouden meer weten. Hmm.
Interviewer: Nou ja goed.
[getuige 1]: Moet dat rode lampje uit.
Interviewer: Moet het rode lampje uit als je meer wilt weten? Je wilt niet op band verklaren? Als die uitgaat dan ga je verklaren? Ik wil wel vragen of morgen het lampje uit mag.
[getuige 1]: Ja, lamp staat uit.”
Uit het dossier komt naar voren dat de verbalisanten één en ander hebben doorgegeven aan verbalisant [verbalisant 11], waarna contact is opgenomen met verbalisant [verbalisant 12] en officier van justitie mr. [officier van justitie 1]. Laatstgenoemden hebben hun bevindingen op ambtseed/ambtsbelofte in processen-verbaal opgetekend.
Het proces-verbaal van T19 (het hof begrijpt: verbalisant [verbalisant 11]) van 21 december 2009 (pagina 35 091) houdt in dat hij het verhoor in de regiekamer volgde, dat [getuige 1] op hem een ongemakkelijke indruk maakte en dat [getuige 1] vroeg of het verhoor zonder camera kon plaatsvinden. Daarop is het verhoor beëindigd en heeft hij met het verhoorkoppel geëvalueerd. Volgens [verbalisant 11] gaf het verhoorkoppel daarbij aan dat indien de verdachte zonder audiovisuele registratie zou worden gehoord, hij mogelijk wel openheid van zaken zou geven. [verbalisant 11] heeft geadviseerd om niet zonder audiovisuele apparatuur te gaan verhoren en hij heeft de teamleider T89 en de officier van justitie mr. [officier van justitie 1] in kennis gesteld van bovenstaande informatie. Hierbij gaven beiden aan dat er niet zonder audiovisuele middelen zou kunnen worden gehoord en gaf mr. [officier van justitie 1] te kennen dat zij bij rechercheofficier [officier van justitie 2] de mogelijkheden van een verhoor zonder camera zou nagaan.
Het proces-verbaal van T89 (het hof begrijpt: verbalisant R. [verbalisant 12]) van 2 december 2009 (pagina 35 093) houdt in dat hij op 16 november 2009 omstreeks 20.00 uur door T19 werd gebeld en dat deze hem mededeelde dat [getuige 1] tijdens het verhoor meermalen had aangegeven graag te willen praten zonder audiovisuele registratie. [verbalisant 12] heeft aangegeven dat hier niet op mocht worden ingegaan, omdat hij dit wilde overleggen met officier van justitie mr. [officier van justitie 1].
Op 17 november 2009 omstreeks 11:50 uur is het verhoor van [getuige 1] hervat. Op diens verzoek is de uitwerking van het verhoor van 16 november 2009 via een tolk aan hem voorgelezen, waarna hij het verhoor heeft ondertekend. Daarna is het tweede verhoor aangevangen. [verbalisant 12] had inmiddels contact gehad met mr. [officier van justitie 1] en zij heeft toestemming gegeven voor het uitschakelen van de audiovisuele registratie onder de voorwaarden dat:
- dit verzoek expliciet en op initiatief van [getuige 1] werd gedaan,
- [getuige 1] nogmaals werd gewezen op het feit dat alles wat hij de verbalisanten vertelde zou worden geverbaliseerd en in het dossier zou worden gebruikt,
- het gesprek zou worden afgebroken nadat een beeld was verkregen van de informatie die [getuige 1] wilde mededelen en waarover hij beschikte.
Officier van justitie mr. [officier van justitie 1] heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2009 (pagina 35 094) aangegeven dat [getuige 1] op 16 november 2009 is aangehouden en gehoord. De volgende dag is het verhoor voortgezet. Gedurende het verhoor is contact met haar opgenomen. Zij heeft contact gezocht met rechercheofficier [officier van justitie 2] over de vraag of een verhoor mocht plaatsvinden zonder audiovisuele middelen. Mr. [officier van justitie 2] deelde mede dat op zichzelf geen bezwaar bestond tegen tijdelijke uitschakeling van de opname apparatuur. Mr. [officier van justitie 1] heeft de verhoorders daarop laten weten dat de apparatuur kon worden uitgezet voor een beperkte periode, namelijk een half uur à een uur. Vervolgens kwam het verzoek om met de verdachte op de binnenplaats te mogen roken. Zij heeft daarvoor ook toestemming gegeven. Op de binnenplaats heeft de verdachte een verklaring afgelegd.
Tegen het einde van het eerste verhoor op 17 november 2009 heeft [getuige 1] verklaard dat hij liever zonder camera wilde praten, waarna het verhoor is afgesloten.
[getuige 1] is op 21 en 22 september 2010 in Brazilië gehoord. Na afloop van de verhoren heeft officier van justitie mr. [officier van justitie 3] met [getuige 1] gesproken over zijn zorgen met betrekking tot zijn veiligheid. [getuige 1] heeft aangegeven naar Nederland te willen komen voor het afleggen van een nadere verklaring. [getuige 1] is tenslotte op 10, 11, 12 en 13 oktober 2010 in Nederland verhoord.
Blijkens een ambtsbericht van officier van justitie mr. [officier van justitie 5] waren de in Nederland geplande verhoren erop gericht om te bezien of gekomen kon worden tot een overeenkomst als bedoeld in art. 226g of 226k Sv. In dit kader is ook contact gezocht met mr. [advocaat 2], een andere advocaat voor [getuige 1] dan de advocaat die hem tot dan toe had bijgestaan. Reden hiervoor was dat op grond van de wet een getuige met wie een overeenkomst wordt gesloten, bijstand moet hebben van een advocaat en dat [getuige 1] had aangegeven niet langer bijstand te willen van mr. [advocaat 1]. Mr. [advocaat 2] is benaderd. Daarbij is hem te kennen gegeven dat tot dan toe mr. [advocaat 1] [getuige 1] had bijgestaan. Het contact tussen mr. [advocaat 2] en mr. [advocaat 1] heeft ertoe geleid dat mr. [advocaat 1] [getuige 1] verder heeft bijgestaan.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat met betrekking tot de gang van zaken rond de getuige [getuige 1] sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft daartoe, samengevat, gesteld dat [getuige 1] is bang gemaakt; dat het openbaar ministerie doelbewust heeft getracht [getuige 1] van zijn gekozen raadsman weg te houden om hem vervolgens te voorzien van het openbaar ministerie welgevallige rechtsbijstand en dat er toezeggingen aan [getuige 1] zijn gedaan. De verdediging heeft voorts betoogd dat sprake is geweest van het frustreren van de informatievoorziening rond [getuige 1] door het openbaar ministerie.
De verdediging heeft geconcludeerd dat het vormverzuim zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel tot bewijsuitsluiting, dan wel tot strafvermindering.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van deze verweren.
Het oordeel van het hof
[getuige 1] is bang gemaakt
Voor de stelling van de verdediging dat [getuige 1] tijdens de verhoren bang gemaakt zou zijn, heeft het hof in de hiervoor weergegeven gang van zaken geen aanwijzingen gevonden.
Uit de verhoren van [getuige 1] zoals die in Nederland en Brazilië hebben plaatsgevonden kan evenmin worden afgeleid dat [getuige 1] dusdanig is beïnvloed dat gezegd kan worden dat hij niet meer in vrijheid een verklaring heeft afgelegd.
Rechtsbijstand [getuige 1]
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie doelbewust heeft getracht [getuige 1] van zijn gekozen raadsman weg te houden om hem vervolgens te voorzien van het openbaar ministerie welgevallige rechtsbijstand, als juist te kunnen aanvaarden. Het hof wijst op de inhoud van het ambtsbericht van mr. [officier van justitie 5] waaruit volgt dat toen gepoogd werd met [getuige 1] een overeenkomst als bedoeld in artikel 226g of 226k Sv te sluiten, conform de wet getracht is [getuige 1] te voorzien van een raadsman. Daarbij was leidend dat [getuige 1] te kennen had gegeven dat hij geen gebruik meer zou kunnen maken van mr. [advocaat 1]. Mr. [officier van justitie 5] heeft vermeld dat bij het benaderen van de nieuwe raadsman, mr. [advocaat 2], is aangegeven dat [getuige 1] tot dan toe bijstand genoot van mr. [advocaat 1].
Van het drijven van een wig tussen [getuige 1] en zijn advocaat is geenszins gebleken.
Toezeggingen aan [getuige 1]
Conclusie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat door de politie en het openbaar ministerie – in het kader van het vooronderzoek in de zaak Hattem – is geprobeerd met oneigenlijke middelen belastende verklaringen van [getuige 1] jegens de verdachten te verkrijgen, noch dat met die gestelde handelwijze sprake is van een vormverzuim, in de zin van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, begaan in het kader van het vooronderzoek in deze zaak. Het verweer dat één van de rechtsgevolgen, genoemd in artikel 359a Sv aan de gestelde handelwijze rond de verhoren van [getuige 1] zou moeten worden verbonden, faalt derhalve.
Het hof is met de rechtbank eveneens van oordeel dat geen sprake is van een handelwijze waardoor het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd in de kern is geraakt. De druk die op de getuige [getuige 1] werd uitgeoefend, was niet ongeoorloofd, mede bezien in het licht van de aard en ernst van de verdenkingen tegen de verdachten. Daarbij is niet aannemelijk geworden dat is gehandeld met de bedoeling om aan het recht van de verdachten op een eerlijk proces te kort te doen. Er is inzage verschaft in de uitgewerkte processen-verbaal van verhoor van [getuige 1] en een volledige toets van de gang van zaken door de verdediging is mogelijk gemaakt. Dat wellicht niet altijd voortvarend informatie omtrent de verhoren van [getuige 1] is verschaft door het openbaar ministerie brengt niet met zich dat doelbewust aan het recht van de verdachten op een eerlijk proces te kort is gedaan. Het hof neemt ook hierbij in aanmerking dat een volledige toets van de gang van zaken door de verdediging mogelijk is geweest.
(Herhaalde) verzoeken met betrekking tot de gang van zaken rond [getuige 1]
In de zaken van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] is verzocht [getuige 1] andermaal te horen, evenals mr. [officier van justitie 2], mr. [officier van justitie 1], verbalisant T89, [verbalisant 11] (T-19), [verbalisant 13], mr. [officier van justitie 3], verbalisant [verbalisant 4], mr. [officier van justitie 4], mr. [officier van justitie 5], de Braziliaanse politieagent [verbalisant 14], de (voormalige) raadslieden/advocaten van [getuige 1].
Gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de noodzaak daartoe echter niet aanwezig. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat [getuige 1] (op 8 februari 2012) en de verbalisanten [verbalisant 12] (op 4 maart 2011) en [verbalisant 4] (op 23 maart 2011 en op 7 oktober 2011) reeds in het bijzijn van de verdediging bij de rechter-commissaris zijn gehoord en [verbalisant 12] ter zitting in hoger beroep. Ten aanzien van het verzoek tot het doen oproepen van (voormalige) advocaten/raadslieden van de getuige/verdachte [getuige 1] overweegt het hof bovendien dat daarvoor slechts in uitzonderingsgevallen plaats is. Van zo'n uitzonderingsgeval is hier, gelet op de redengeving die aan het verzoek ten grondslag is gelegd en hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken.
Het hof wijst de verzoeken af.
Vrijspraken
7.1.
Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de vuurwapens en handgranaten die in de [adres 1] zijn aangetroffen voorhanden heeft gehad, en spreekt hem hiervan vrij. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De [adres 1] is meermalen doorzocht. Bij de doorzoekingen zijn onder meer vuurwapens en bijbehorende munitie aangetroffen. Drie vuurwapens van categorie III, merk Glock met munitie van categorie III. Eén vuurwapen lag in een slaapkamer met patronen en een houder. Het andere wapen lag in een dressoir in de woonkamer met een verlengde patroonhouder en patronen. Het derde lag in de bank, inclusief houder en patronen. Tevens is een automatisch vuurwapen van het merk Heckler & Koch aangetroffen, categorie II. Dit vuurwapen is in een televisiekast in de woonkamer aangetroffen. In de tas waarin dit vuurwapen lag zijn tevens twee handgranaten aangetroffen van categorie II.
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat de vuurwapens en handgranaten van hem waren en dat niemand anders die de woning bezocht van de aanwezigheid van deze wapens op de hoogte was. De wapens waren bedoeld ter bescherming van hemzelf en zijn vriendin omdat hij bedreigd werd, aldus [medeverdachte 1].
De betreffende vuurwapens en handgranaten zijn onderzocht op vingerafdrukken en DNA. Dit onderzoek heeft geen match met de verdachte opgeleverd.
De vuurwapens en handgranaten lagen verspreid in de woning en niet direct in het zicht van eenieder.
Een direct verband tussen de aangetroffen wapens en de gepleegde aanslag op [slachtoffer 1] is niet aangetoond.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof niet wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte, hoewel hij de woning regelmatig bezocht, op de hoogte was van de aanwezigheid van deze specifieke vuurwapens en handgranaten en dat hij hierover kon beschikken.
Het hof spreekt de verdachte derhalve vrij van het voorhanden hebben van deze vuurwapens en handgranaten.
7.2.
Gedeeltelijke vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde
Uit de tekst van art. 46, eerste lid, Sr volgt dat voor een bewezenverklaring van de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen is vereist dat bewezen kan worden dat deze bestemd waren tot het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf, in dit geval het samen met anderen of een ander te plegen misdrijf van moord. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van die onderdelen van de tenlastelegging waarvan het verband met het ten laste gelegde “hoofdfeit” niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
7.3.
Vrijspraak van de onder 4 t/m 9 primair tenlastegelegde diefstallen
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof -evenals de rechtbank- van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte betrokken is geweest bij de diefstal van achtereenvolgens de in de tenlastelegging vermelde voertuigen, de partij blanco kentekenplaten en de kentekenplaten met kenteken [77-XX-XX]. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van hetgeen hem onder 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair en 9 primair is tenlastegelegd.
7.4.
Vrijspraak van de onder 4 subsidiair tenlastegelegde heling van de Golf10 en van de bijbehorende kentekenplaten (8 subsidiair)
De Volkswagen Golf met kenteken [10-XX-XX] (hierna: Golf 10) is tijdens een observatie op 21 juli 2009 waargenomen door leden van het observatieteam. Gezien is dat [medeverdachte 2] uit de kofferbak van de Golf75 een zwarte jerrycan pakte en samen met een ander persoon, die door de politie is herkend als de verdachte, de Brusselsingel in Amsterdam opliep. Gezien is dat de Golf10 omstreeks 21:32 uur stond geparkeerd op de oude Haagseweg bij de Ringvaartdijk te Amsterdam en dat de [medeverdachte 2] een zwarte jerrycan schuin bij het geopende benzineklepje hield. Voorts is waargenomen dat [medeverdachte 2] en de verdachte omstreeks 21:45 uur in deze Golf10 zijn ingestapt en dat zij naar de Brusselsingel ter hoogte van de Laan van Vlaanderen zijn gereden en daar de auto hebben geparkeerd. De auto werd bestuurd door [medeverdachte 2]. De Golf10 is op 22 juli 2009 door de politie in beslag genomen. Onder de zittingen van de achterbank zijn twee kentekenplaten aangetroffen voorzien van het kenteken 96-ZK-GX. Uit onderzoek is gebleken dat het in de auto aangetroffen chassisnummer gekoppeld is aan het kenteken [09-XX-XX] en dat dit voertuig een maand eerder in Utrecht was gestolen. De kentekenplaten die op de auto waren aangebracht ([10-XX-XX]) en die in het voertuig zijn aangetroffen (96-ZK-GX) zijn vals en blijken, net als de kentekenplaten van de andere gestolen voertuigen die in dit dossier naar voren komen, afkomstig te zijn uit dezelfde partij van 2000 blanco kentekenplaten, die op 15 maart 2009 is gestolen in Voorschoten. Het voertuig vertoonde geen braakschade of andere opvallende gebreken.
Gebleken is dat [medeverdachte 2] en de verdachte en de verdachte het voertuig voorhanden hebben gehad.
Het dossier bevat echter geen enkele informatie over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verdachten de auto hebben verworven of voorhanden gekregen en over hun wetenschap over de herkomst van het voertuig ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen. Hetzelfde geldt voor de kentekenplaten die op en in dit voertuig zijn aangetroffen. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van het hem onder 4 subsidiair en 8 subsidiair tenlastegelegde medeplegen van heling van het voertuig en van de daarbij behorende kentekenplaten.
7.5.
Vrijspraak van de onder 5 subsidiair tenlastegelegde heling van de Golf60 en van de bijbehorende kentekenplaat (8 subsidiair)
Zoals hierna zal worden overwogen is de Golf60 door de verdachten gebruikt bij de poging tot moord op [slachtoffer 1] en was deze auto gestolen. De kentekenplaat met kenteken [60-XX-XX], die op het voertuig bevestigd zat, blijkt afkomstig te zijn uit een gestolen partij blanco kentekenplaten, die in maart 2009 bij een bedrijfsinbraak in Voorschoten is buitgemaakt. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [medeverdachte 2] de auto en de kentekenplaat niet via een normale aankooptransactie heeft verkregen, maar via levering door [getuige 5]. [getuige 5] heeft in het algemeen verklaard dat hij meermalen is benaderd door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] voor het leveren van gestolen voertuigen.
Gebleken is dat de verdachte mede de beschikking heeft gehad over het voertuig. Het dossier bevat echter geen enkele informatie over de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de herkomst van het voertuig en de daarop aangetroffen kentekenplaat ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan. Het hof zal de verdachte vrijspreken van het hem onder 5 subsidiair en 8 subsidiair tenlastegelegde medeplegen van heling van dit voertuig en van de bijbehorende kentekenplaat.
7.6.
Vrijspraak van de onder 6 subsidiair tenlastegelegde heling van de Golf60/26 en van de bijbehorende kentekenplaten (8 subsidiair)
Uit de bewijsmiddelen – zoals hierna in de onder 8.2 onderdeel 8 nader zal worden onderbouwd – kan de auto waarop het onder 6 tenlastegelegde betrekking heeft en de daarbij behorende kentekenplaten (8 subsidiair) in verband worden gebracht met [medeverdachte 2] en met de [adres 1] te Amstelveen.
Uit de bewijsmiddelen kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte bij de verwerving en/of het voorhanden krijgen van deze auto betrokken was. Aldus ontbreekt het bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan heling van deze auto en van de daarbij behorende kentekenplaten en zal de verdachte hiervan worden vrijgesproken.
7.7.
Vrijspraak van de onder 7 subsidiair tenlastegelegde heling van de Golf04 en van de bijbehorende kentekenplaten (8 subsidiair)
Het hof is van oordeel dat op grond van de inhoud van het dossier onvoldoende inzicht is verkregen in de gebruikers van dit voertuig. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van het hem onder 8 subsidiair tenlastegelegde medeplegen van heling van dit voertuig en de daarop aangebrachte kentekenplaten.
7.8.
Vrijspraak van het onder 8 subsidiair tenlastegelegde
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de verdachte de beschikking heeft gehad over de hele partij blanco kentekenplaten die in maart 2009 bij een bedrijfsinbraak is buitgemaakt. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof evenmin wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de heling van één of meer bedrukte kentekenplaten die in dit onderzoek naar voren zijn gekomen en waarvan is gebleken dat deze uit deze gestolen partij afkomstig zijn. Het hof spreekt de verdachte derhalve geheel vrij van het hem onder 8 subsidiair tenlastegelegde.
7.9.
Vrijspraak van het onder 9 subsidiair tenlastegelegde
De [adres 1] is meermalen doorzocht. Tijdens één van die doorzoekingen zijn twee kentekenplaten aangetroffen met kenteken [77-XX-XX]. De kentekens lagen in een kamer aan de achterzijde van de hal. Deze kentekens blijken van diefstal afkomstig te zijn.
Uit de inhoud van het dossier volgt dat de woning werd bewoond door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat de verdachte en [medeverdachte 3] de woning regelmatig bezochten. Niet valt uit te sluiten dat een ander dan de verdachte de kentekenplaten zonder medeweten van de verdachte in de woning heeft achtergelaten. Dit gegeven, gevoegd bij het feit dat uit het dossier niet duidelijk blijkt waar in de betreffende ruimte de kentekenplaten precies lagen (al dan niet in het directe zicht van één ieder die de ruimte betrad), maakt dat het hof niet met een voor een bewezenverklaring vereiste zekerheid kan vaststellen dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van kentekenplaten in de woning en hierover kon beschikken. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van de hem onder 10 tenlastegelegde heling van de kentekenplaten.
8. Het bewijs
8.1.
Bespreking van gevoerde bewijsuitsluitingsverweren
I. Inleidende opmerkingen
In alle zaken heeft de verdediging ten aanzien van diverse onderdelen van het bewijsmateriaal als (subsidiair) verweer gevoerd dat die onderdelen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Om wille van de leesbaarheid zal het hof deze verweren in alle zaken (dus ook in de zaken waarin het desbetreffende verweer niet, of niet in dezelfde bewoordingen is gevoerd) achtereenvolgens bespreken en daarbij de verweren samengevat weergeven.
Voor zover aan deze verweren de stelling ten grondslag ligt dat bij de start van het onderzoek en/of de gang van zaken rond de verhoren van [getuige 1] vormen zijn verzuimd, verwijst het hof voor de verwerping van deze verweren naar hetgeen in hoofdstuk 6 in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen. Overigens zal het hof bij de bewijsvoering geen gebruik maken van de verklaringen van [getuige 1], zodat de verweren met betrekking tot de beweerdelijke onbetrouwbaarheid van die verklaringen geen bespreking behoeven. Het verzoek van de verdediging tot de benoeming van een rechtspsycholoog die zou moeten rapporteren over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1], wijst het hof af nu daartoe – omdat de verklaringen van [getuige 1] niet in de bewijsvoering worden gebruikt – de noodzaak niet aanwezig is.
Voor zover ter onderbouwing van deze verweren andere argumenten zijn aangevoerd overweegt het hof daaromtrent als volgt.
II. Het ontbreken van een redelijke verdenking in het onderzoek Atlas
De verdediging heeft bepleit dat het hof de sanctie van bewijsuitsluiting zal toepassen ten aanzien van de onderzoeksresultaten van de in het onderzoek Atlas ingezette opsporingsmiddelen nu op het moment van toepassing van deze middelen geen redelijk vermoeden van schuld bestond dat de verdachte en zijn broer zich aan een strafbaar feit schuldig hadden gemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. De door de verdediging zelf genoemde informatie (CIE-informatie en de daarop gebaseerde nadere onderzoeksresultaten die betrekking hadden op de verdachte en zijn broer) bood een toereikende grondslag voor het aannemen van een redelijke verdenking in de zin van artikel 27 Sv en de inzet van opsporingsmiddelen.
III. Zendmastgegevens zijn onbetrouwbaar
De verdediging heeft betoogd dat zendmastgegevens onbetrouwbaar zijn voor een nauwkeurige plaatsbepaling en dat zij daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Zoals uit het verhoor van [deskundige 2] bij de rechter-commissaris volgt, kan aan de hand van informatie over de door een telefoon aangestraalde zendmast slechts bij benadering worden vastgesteld waar die telefoon zich op het moment van aanstralen van de betreffende zendmast heeft bevonden. Zendmastgegevens zijn dus per definitie ongeschikt voor nauwkeurige plaatsbepaling, aldus de verdediging.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat zendmastgegevens van GSM-verkeer op zichzelf ontoereikend zijn voor het bewijs dat een mobiele telefoon op een bepaald moment op een bepaalde plaats aanwezig is geweest. Daarmee is echter geenszins gezegd dat dergelijke gegevens reeds om die reden niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de zendmastgegevens in het onderhavige onderzoek niet geïsoleerd moeten worden bezien, maar binnen het grotere geheel van alle uit het onderzoek verkregen resultaten. In samenhang met andere bewijsmiddelen komt aan de zendmastgegevens dus wel degelijk bewijswaarde toe.
Het hof gebruikt de zendmastgegevens dan ook in zoverre voor het bewijs.
IV. Gebruikmaking van gegevens van Vialis is onrechtmatig
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de kentekengegevens die zijn verkregen van Vialis dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd.
In het onderhavige onderzoek zijn kentekengegevens opgevraagd bij Vialis. Dergelijke gegevens kunnen leiden tot identificatie van een persoon en zijn reeds daarom politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens. In dit onderzoek zijn de bepalingen uit die wet met betrekking tot het gebruik en het bewaren van politiegegevens niet in acht genomen; de gegevens hadden immers reeds vernietigd moeten zijn op het moment dat zij werden opgevraagd. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
De verdachte heeft concreet nadeel geleden door dit verzuim. Hij is immers gedurende langere tijd en met grote frequentie heimelijk door de overheid gevolgd, waardoor een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Vialis Traffic B.V. (hierna: Vialis) is een private onderneming die gegevens omtrent verkeersstromen vergaart en in gedigitaliseerde vorm bewaart in het kader van een taak die niet als politietaak wordt aangemerkt. Dat de politie in een voorkomend geval gebruik wenst te maken van die gegevens en daarom – via de officier van justitie, op de voet van het bepaalde in art. 126nd Sv – afgifte van dergelijke gegevens vordert, is te vergelijken met hetgeen op uitgebreide schaal gebeurt bij bijvoorbeeld winkels met beelden van bewakingscamera’s. Van een meewerken aan of bevorderen van het stelselmatig heimelijk vergaren van informatie met betrekking tot de bewegingen van burgers in de vrije ruimte is dan ook geen sprake. Dit standpunt miskent immers het eigen doel van Vialis, dat niet aan de politie is gerelateerd. Het enkele gebruik door politie van de door een private instelling vergaarde gegevens maakt deze gegevens niet tot politiegegevens in de zin van de Wet.
In de parlementaire geschiedenis is onder meer het navolgende vermeld: “er zijn meerdere marktpartijen langs de openbare wegen die ANPR toepassen. Dit zijn voor Rijkswaterstaat (…) de partijen (…) en Vialis. Deze partijen slaan variërend van een aantal dagen tot maximaal 15 werkweken (versleuteld) kentekens op. (….)”
“Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) mogen die instellingen persoonsgegevens verwerken, waaronder vastleggen, mits dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak (artikel 8e WBP) en voldaan wordt aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (…) .
Het particuliere bedrijf handelt in opdracht van RWS en voert zijn taken uit binnen de met RWS gemaakte afspraken.
(…) ten behoeve van het oplossen van strafbare feiten (kan) informatie die in opdracht van RWS voor verkeersdoeleinden is vastgelegd door de officier van justitie worden gevorderd op grond van artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering. Het vorderen van de gegevens is slechts mogelijk voor zover sprake is van een concrete verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dit in het belang van het onderzoek is”(2259, 2013- 2014, Aanhangsel van de Handelingen, vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden).
Zoals hiervoor reeds overwogen bestaat er (thans nog) geen specifieke wettelijke grondslag voor Vialis-gegevens. Voertuigkentekens dienen in beginsel te worden aangemerkt als persoonsgegevens. De Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens (WJSG) en de Wet Politiegegevens (WPG) bevatten volgens de zojuist aangehaalde wetsgeschiedenis de waarborgen voor de bescherming van deze gegevens. Ten aanzien van de bewaartermijn van de door Vialis gegenereerde gegevens bestaat geen specifieke wettelijke regeling. Het hof heeft acht geslagen op hetgeen in artikel 8 en 9 WPG is bepaald. In art. 9 WPG is bepaald dat politiegegevens gericht kunnen worden verwerkt in een bepaald geval. In dat artikel is een termijn van maximaal een half jaar opgenomen waarbinnen dient te worden bezien of verwerkte gegevens aanleiding geven tot een nieuw onderzoek als bedoeld in het eerste lid of een nieuwe verwerking als bedoeld in artikel 10 en na verloop van deze termijn worden verwijderd.
De officier van justitie heeft op 5 oktober 2009 krachtens het bepaalde in art. 126nd Sv gevorderd dat alle data en tijdstippen worden verstrekt waarop twintig in de vordering genoemde kentekens in de geautomatiseerde bestanden van Vialis voorkomen voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 12 augustus 2009 (Algemeen dossier BOB overig, map 1, pagina 12 1 22 en verder). Op 5 januari 2010 heeft de officier van justitie gevorderd dat alle data en tijdstippen worden verstrekt waarop de kentekens [16-XX-XX] en [MS-XX-XX] in de geautomatiseerde bestanden van Vialis voorkomen voor de periode van 100 dagen in het verleden gerekend vanaf 24 december 2009 (Algemeen dossier BOB overig, map 1, dossierpagina 12 1 32).
Zoals hiervoor besproken is in de wetsgeschiedenis een bewaartermijn van een aantal dagen tot maximaal vijftien weken genoemd, in art. 9 WPG is – in beginsel – een termijn van zes maanden genoemd, die eventueel kan worden verlengd. Uitgaande van een van deze termijnen zou sprake (kunnen) zijn van een (forse) overschrijding van de bewaartermijn.
In het midden kan echter blijven welke bewaartermijn hier heeft te gelden en of – en zo ja, met welke duur - deze is overschreden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de gegevens uit Vialis langer zijn bewaard dan toegestaan en er om die reden sprake zou zijn van een vormverzuim, zal het hof volstaan met de enkele constatering daarvan. Door de – versleutelde – registratie van kentekens, met als doel bevordering van de verkeersdoorstroming, is immers slechts een zeer beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gemaakt. Dit aangezien slechts kentekens zijn vastgelegd door middel van een statische camera die gericht was op de openbare weg, die op geen enkele manier met de persoon van de verdachte was verbonden, zodat de gedane waarnemingen niet tot resultaat konden hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van verdachtes leven werd verkregen. Voorts heeft te gelden dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Van schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is dan ook geen sprake, waarbij nog van belang is dat niet is gesteld of gebleken dat niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het opslaan van de gegevens is voldaan en evenmin dat de in artikel 126nd Sv genoemde vereisten met voeten zouden zijn getreden.
In de omstandigheden van dit geval is evenmin sprake van nadeel als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. De verdediging heeft als nadeel gesteld dat eenieder, en dus ook de verdachte, gedurende lange tijd en met grote frequentie heimelijk werd gevolgd en dat het vertrouwen van eenieder onbespied en onbewaakt te kunnen leven is geschonden. Van langdurig heimelijk volgen (naar het hof begrijpt: door Vialis) is echter geen sprake geweest, terwijl ook overigens geen sprake is van concreet nadeel voor de verdachte, nu het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Dit alles leidt ertoe dat het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
V. Vialisgegevens zijn onbetrouwbaar
De verdediging heeft betoogd dat Vialisgegevens onbetrouwbaar zijn en dat zij daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Daartoe is door de verdediging in de kern aangevoerd dat het systeem waarvan Vialis gebruik maakt slechts kentekens opslaat en geen afbeeldingen van voertuigen. De gescande kentekens zijn dus per definitie ontoereikend voor de vaststelling welk voertuig bij een gescand kenteken hoort en wie de inzittenden waren van dit voertuig. Daar komt bij dat in het onderhavige onderzoek verscheidene auto’s voorkomen waarop vervalste kentekenplaten zijn aangebracht, waardoor niet kan worden uitgesloten dat er tegelijkertijd meer auto’s met een gelijkluidend kenteken hebben rondgereden, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het moge zo zijn dat Vialis geen gegevens opslaat van voertuigen die horen bij een geregistreerd kenteken, maar daarmee is geenszins gezegd dat die gegevens daarom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de Vialisgegevens niet geïsoleerd moeten worden bezien, maar binnen het grotere geheel van alle uit het onderzoek verkregen resultaten. In dat verband kent het hof wel degelijk bewijswaarde toe aan deze gegevens, zoals hierna bij de bespreking van het bewijs zal blijken.
VI. De camerabeelden zijn niet bruikbaar voor het bewijs
Gedurende de perioden van 17 juli tot en met 29 juli 2009 en 4 augustus tot en met 11 augustus 2009 is (in het kader van het Atlas onderzoek) een observatiecamera gericht geweest op de voordeur van de woning aan de [adres 1]. Opsporingsambtenaar [verbalisant 5] heeft de camerabeelden uitgekeken en heeft hiervan een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Deze verbalisant is op verzoek van de verdediging als getuige gehoord ter terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging stelt zich allereerst op het standpunt dat de beelden van zodanig slechte kwaliteit zijn dat deze niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
De kwaliteit van de beelden
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beelden op bepaalde momenten van tamelijk slechte kwaliteit zijn, kennelijk indien de condities voor het maken van opnamen niet optimaal waren, bij voorbeeld ’s nachts of als het regende. Het hof heeft ter zitting waargenomen dat naast donkere, vaak kleurloze beelden echter ook een aantal beelden zodanige kwaliteiten heeft en diverse kleuren duidelijk waarneembaar zijn dat deze kunnen worden aangemerkt als helder en scherp. Deze beelden zijn in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
Enkele voorbeelden van dergelijke heldere camerabeelden zijn de volgende:
Op 5 augustus 2009 te 21:55 uur is duidelijk zichtbaar dat twee mannen met getinte huidskleur, waarvan er één langer is en een breder postuur heeft dan de ander, naar de woning toelopen. De kleinere man draagt een rode pet, een wit t shirt en draagt een tas kruislings over de rechter schouder. De langere man draagt een zwart t shirt met korte mouwen. Voordat de voordeur wordt geopend lopen de mannen heen en weer. De langere man betreedt als eerste de woning.
Deze mannen zijn door [verbalisant 5] aangeduid als onderscheidenlijk [medeverdachte 3] (de langere man) en [verdachte].
Op 5 augustus 2009 te 22:13 uur verlaten vier mannen de woning. Naast de hiervoor genoemde twee mannen zijn twee andere mannen duidelijk zichtbaar: een man met een zwart jack, met grijze capuchon, die een voorwerp in zijn hand heeft en daarop kijkt, welke man door [verbalisant 5] is aangeduid als [medeverdachte 2]. De andere man met een lichte pet is door de verbalisant als [medeverdachte 1] aangeduid.
Op 9 augustus 2009 te 21:40 uur gaan twee mannen met getinte huidskleur de woning binnen. [verbalisant 5] merkt deze personen aan als [medeverdachte 3] en [verdachte].
Op dezelfde datum te 22:11 uur verlaten vier mannen de woning. Degenen die door [verbalisant 5] zijn aangemerkt als [medeverdachte 3] (draagt een pet en een schoudertas met lichtgekleurde band kruislings over zijn rechterschouder) en [medeverdachte 1] (draagt ook een pet) zijn met elkaar in gesprek. De door verbalisant als [verdachte] aangeduide persoon heeft een opgeschoren kapsel en draagt lichtere kleding dan de anderen. Er wordt iets overhandigd. Degene die door [verbalisant 5] wordt aangeduid als [medeverdachte 2] vertrekt als laatste. In de deuropening is daarna een slanke vrouw met lang donker haar zichtbaar, die de deur van binnenuit sluit.
Op 10 augustus 2009 te 21:31 uur is te zien dat vier mannen en een slanke vrouw met lang donker haar bij de voordeur aankomen. Als eerste is zichtbaar een man met donker haar, die spreekt met genoemde vrouw. Deze man is door de verbalisant aangemerkt als [medeverdachte 1]. Hij draagt een donkere jas met capuchon, met aan de binnenzijde een gestreept dessin. Deze man begroet drie andere mannen. Een man met getinte huidskleur, met breed gezicht en postuur, die een paarse trui draagt met lange mouwen en aangeduid als [medeverdachte 3], begroet [medeverdachte 1] lachend door met zijn gebalde vuist in diens hand te slaan. Vervolgens komt een kleinere getinte man in beeld, aangeduid als [verdachte], met donker haar dat aan de zijkant van zijn oren is opgeschoren. Hij draagt een gewatteerde bodywarmer en heeft een voorwerp in zijn rechterhand, gelijkend op een lichtblauwe plastic tas. Hij geeft [medeverdachte 1] een begroetingsbox met zijn vuist, waarin hij de tas vasthoudt. Tenslotte komt een vierde man, door de verbalisant aangeduid als [medeverdachte 2], in beeld, terwijl hij lachend achterom kijkt. Deze man draagt een grijs T-shirt met lange mouwen en heeft een zwarte schoudertas kruislings over zijn linkerschouder. Hij draait zich om en betreedt de woning. [medeverdachte 1] is buiten blijven staan en betreedt als laatste de woning.
Op 10 augustus 2009 te 21:57 uur is zichtbaar dat het licht in de kamer naast de voordeur aan gaat. De deur wordt geopend en vier mannen lopen de woning uit. De mannen die door genoemde verbalisant zijn aangeduid als onderscheidenlijk [medeverdachte 3] (met een lange donkere jas en een donkere schoudertas) en [medeverdachte 1] (met donkere heupjas, zwarte pet en schoudertas) lopen weg. Als derde komt een man de woning uit die door [verbalisant 5] als [medeverdachte 2] wordt aangeduid. Hij draagt een grijze trui met capuchon.
De man aangeduid als [verdachte] verlaat de woning als vierde en draagt ook een grijze trui met capuchon. [medeverdachte 2] maakt gebaren bij de voordeur, die hij lijkt af te sluiten.
Zij lopen daarna eveneens gezamenlijk weg.
Deze reeks is niet uitputtend en hierbij wordt nog opgemerkt, dat bij een aantal beelden die van mindere kwaliteit zijn, wel onderdelen duidelijk zichtbaar zijn van hetgeen hiervoor is beschreven, zoals een schoudertas met lichtgekleurde riem, een gewatteerde bodywarmer en een kledingstuk voorzien van een capuchon met gestreepte binnenvoering.
De herkenning van de personen op de beelden
De verbalisanten die de camerabeelden hebben uitgekeken en van hun bevindingen een proces-verbaal hebben opgemaakt, zijn de reeds genoemde [verbalisant 5], in het dossier eveneens voorkomend onder de aanduiding T200, en de eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen gehoorde verbalisanten T138 en T235. De verdediging stelt dat de onderscheidenlijke verdachten op de camerabeelden niet herkenbaar zijn en heeft betoogd dat de herkenning van de verdachten door deze verbalisanten niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt en dat deze dus niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De verdediging wijst hierbij op de vereisten die aan een herkenning dienen te worden gesteld, zoals vermeld in de vakbijlage van het NFI en op hetgeen de deskundige [deskundige 1] van het NFI daarover in een schriftelijke reactie op de onderzoeksvragen van het hof heeft geantwoord.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de door deskundigen gehanteerde definitie van het begrip herkenning een wezenlijk andere strekking heeft dan de wijze waarop dit begrip in het dagelijks taalgebruik wordt gehanteerd. Deskundigen spreken (eenvoudig gezegd) eerst van een herkenning indien de waarnemer/beoordelaar de waargenomene eerder in levende lijve heeft gezien en op grond van deze eerdere waarneming bij een volgende ontmoeting of het zien van een afbeelding de waargenomene aan bepaalde kenmerken herkent.
In de NFI vakbijlage is hierover onder meer het volgende vermeld:Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld. Gezichtsherkenning is een snel en trefzeker proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten bij elkaar af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van een herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom deze een bepaalde conclusie trekt.
In het dagelijks taalgebruik, zoals dit begrip kennelijk ook door genoemde verbalisanten is gehanteerd, wordt onder herkenning mede verstaan het waarnemen van een persoon die men daarvoor slechts op een afbeelding heeft gezien. De waarnemer maakt aldus een vergelijking van de kenmerken van de waargenomene op beelden met de kenmerken die de waarnemer daarvoor (slechts) op een of meer afbeeldingen heeft gezien.
In wetenschappelijke termen is in dergelijke gevallen derhalve geen sprake van een herkenning, maar hooguit van een vergelijking en, indien het slechts het gezicht van de waargenomene betreft, van een gezichtsvergelijking.
Het hof gaat er dan ook van uit dat, indien de verbalisanten hebben gesteld dat zij iemand hebben herkend en zij daarover hebben verklaard dat zij de waargenomene daarvoor slechts op een afbeelding hebben gezien, de verbalisanten derhalve beelden van de waargenomene met elkaar hebben vergeleken en tot de slotsom zijn gekomen dat het om dezelfde persoon gaat. Dit heeft [verbalisant 5] ook als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
Vervolgens is dan aan de orde, of een dergelijke vergelijking van beelden tot de constatering kan leiden dat het telkens inderdaad gaat om de in die vergelijking genoemde personen.
Hierbij zij opgemerkt, dat verbalisant [verbalisant 5] bewegende camerabeelden heeft vergeleken met foto’s van de verdachten. Als getuige ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij alle met de camera-opstelling vervaardigde beelden nauwgezet heeft bekeken en met elkaar heeft vergeleken en zonder dat hij beschikte over gegevens van peilbakens of track&trace gegevens. Hij heeft tevens verklaard dat hij de beelden een aantal malen heeft bekeken, de reeds bekeken beelden heeft teruggespoeld, opnieuw heeft bekeken en deze met elkaar heeft vergeleken. Bij de beoordeling heeft hij alle beelden van dezelfde dag betrokken. Hij heeft genoteerd wie de woning heeft betreden en wie de woning heeft verlaten. Hij duidt dit aan als een soort wiskundige berekening: wie heb ik die dag naar binnen zien gaan, wie heb ik naar buiten zien komen, wie mis ik nog? Mede op grond hiervan heeft de verbalisant zijn conclusies getrokken over de personen die op de beelden voorkomen. Hij heeft geschetst dat hij dit heeft gedaan in samenhang met hetgeen hij op eerdere beelden van bepaalde personen had waargenomen, bij voorbeeld het postuur, andere uiterlijke kenmerken of een bepaalde manier van lopen. [verbalisant 5] heeft bij voorbeeld opgemerkt dat duidelijk zichtbaar is dat de verdachte [medeverdachte 3] langer is en een breder postuur heeft dan de andere drie mannen. Ter terechtzitting heeft hij opgemerkt dat hij [verdachte] (onder meer) herkende aan zijn manier van lopen.
De verbalisant heeft in genoemd proces-verbaal van bevindingen weliswaar niet telkens uitdrukkelijk vermeld aan de hand van welke kenmerken hij bij vergelijking (van de aanvankelijk door hem waargenomen foto en eerder bekeken camerabeelden) tot de slotsom is gekomen dat hij de betreffende verdachte(n) bij de [adres 1] had waargenomen, maar heeft als getuige ter terechtzitting zijn werkwijze naar het oordeel van het hof voldoende nader toegelicht.
Het hof heeft de in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 september 2014 vermelde camerabeelden bekeken.
In het proces-verbaal dat [verbalisant 5] heeft opgemaakt onder de codenaam T200, heeft hij op grond van de door hem waargenomen beelden een aantal opmerkingen gemaakt en gevolgtrekkingen gedaan, onder meer dat gebleken is dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [verdachte] en [naam vriendin medeverdachte 1] in de periode van 17 juli tot en met 29 juli 2009 en 4 augustus tot en met 11 augustus 2009 de enige bezoekers van de [adres 1] waren.
Het hof is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kwaliteit en duidelijkheid van bepaalde beelden, dat [verbalisant 5] met de gevolgde werkwijze redelijkerwijs tot de slotsom heeft kunnen komen dat op de betreffende beelden de hiervoor genoemde verdachten waarneembaar waren. Daaraan doet niet af dat de door deze opsporingsambtenaar gehanteerde werkwijze niet een gezichtsvergelijking betreft zoals deze door deskundigen van het NFI aan de hand van vergelijking van gezichtsbeelden kan worden uitgevoerd.
Bij het oordeel dat de vier verdachten gebruik hebben gemaakt van de [adres 1] – en daarmee wordt tevens steun verleend aan de bruikbaarheid van de herkenningen – speelt voorts nog het volgende een rol:
- [medeverdachte 1] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de in de woning aangetroffen wapens, kogelwerende vesten en een boek van hem zijn.
- [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn geobserveerd door observanten terwijl zij de woning betraden en verlieten, hun DNA is aangetroffen op aldaar aanwezige tandenborstels;
- [medeverdachte 2] beschikte over een sleutel die paste op de centrale toegangsdeur van de [adres 1];
- In de woning is een rekening ten name van [naam], de vriendin van [medeverdachte 3] aangetroffen;
- Een vingerafdruk van [verdachte] is aangetroffen op een frisdrankblikje in de Golf07. Deze auto was verhuurd aan [medeverdachte 1]. In de auto is tevens op een topje van een handschoen DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. In diezelfde auto is [medeverdachte 3] op 11 augustus 2009 waargenomen door het observatieteam te Leerdam.
- In de woning zijn op een laptop foto’s aangetroffen waarop [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] gezamenlijk staan afgebeeld.
Herkenning [verdachte]
De raadsman van [verdachte] heeft daarnaast nog gesteld dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 7] betreffende herkenning van [verdachte] niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt, noch ten aanzien van het feit dat het [verdachte] is die op de beelden voorkomt, noch ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de groep personen die de [adres 1] bezochten.
De raadsman heeft daartoe –kort samengevat – het volgende aangevoerd.
In het dossier Hattem wordt door genoemd proces-verbaal de identiteit van [verdachte] gekoppeld aan een persoon die voorkomt op de camerabeelden van de [adres 1] . Er is echter geen sprake geweest van een herkenning zoals in de (hiervoor aangehaalde passage uit) de Vakbijlage NFI, of van één van de methoden van gezichtsvergelijking die in deze vakbijlage zijn beschreven, maar slechts van een conclusie van de verbalisant die luidt dat één van de personen op de camerabeelden van de [adres 1] [verdachte] is. Ten slotte is hierbij van belang, dat [verbalisant 7] geen 100% herkenning heeft gedaan, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Verbalisant [verbalisant 7] heeft gerelateerd dat hij op 11 augustus 2009 de beschikbare beelden van 10 augustus 2009, onder meer het beeld van 21:57 uur waarop [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en een vierde persoon te zien zijn (in het proces-verbaal is daarnaast een still van het camerabeeld van 10 augustus 21:31:54 uur afgebeeld), met betrekking tot de vierde persoon heeft vergeleken met de in het proces-verbaal opgenomen politiefoto van [verdachte]. Zijn conclusie luidt als volgt:
Gezien de overeenkomsten in het Indonesisch/Moluks uiterlijk, lengte, postuur, gelaatsuitdrukking, haardracht/haarlijn en de zichtbare tatoeages op de rechterarm, herkende ik bijna zeker [verdachte] als de vierde persoon.
Daarnaast heeft hij vermeld dat uit Politiesystemen blijkt dat [verdachte] in 2007 eenmaal en in 2008 driemaal samen met [medeverdachte 3] is gecontroleerd en in 2008 eenmaal met [medeverdachte 2].
[verbalisant 7] heeft bij de rechter-commissaris hierover een verklaring als getuige afgelegd. Hij heeft zijn eerdere bevinding dat de persoon op de camerabeelden een heel sterke gelijkenis toonde met [verdachte] gehandhaafd. Verder heeft hij toegelicht dat hij uit de politiesystemen, met name Blueview, kon afleiden hoe lang [verdachte] was en zelfs welke schoenmaat hij had en ook dat [verdachte] in de genoemde jaren samen met – onderscheidenlijk – [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] was gecontroleerd.
Het hof is van oordeel dat de door [verbalisant 7] opgesomde overeenkomsten, in onderlinge samenhang bezien, gezien de door hem genoemde informatie uit Blueview en de foto waarover hij beschikte, redelijkerwijs tot de slotsom heeft kunnen komen dat het [verdachte] was die op de camerabeelden van de [adres 1] voorkwam.
(Herhaalde) verzoeken met betrekking tot de camerabeelden
In de zaak van [verdachte] is het hof verzocht te bevelen dat het NFI een gezichtsvergelijkend onderzoek verricht zoals omschreven in het NFI rapport van 24 juni 2014. Voorts is verzocht om het horen van een getuige-deskundige van het NFI omtrent de in dit onderzoek gedane herkenningen. In de zaken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is verzocht om de benoeming van een rechtspsycholoog die zich uit dient te laten over de betrouwbaarheid van de gedane herkenningen. In de zaken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is tevens verzocht om de verbalisant [verbalisant 18] te horen, nu hij mede op grond van de camerabeelden van de [adres 1] conclusies heeft getrokken over het gebruik door verdachten van de Golf75 en de Ford Focus.
Gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de noodzaak tot het doen verrichten van nader onderzoek en het horen van de verzochte getuige(n) (-deskundige) echter niet aanwezig. Het hof wijst de verzoeken af.
VII. Het proces-verbaal van herkenning NN1 is niet bruikbaar voor het bewijs
De raadsvrouw van de verdachte [medeverdachte 3] heeft gesteld dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 15] betreffende de herkenning van [medeverdachte 3] tijdens de observatie van 16 juli 2009 niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt ten aanzien van de vaststelling dat [medeverdachte 3] de persoon is die door de verbalisanten als NN1 is aangeduid. De raadsvrouw heeft daartoe – in de kern – het volgende aangevoerd. In het dossier Hattem wordt door genoemd proces-verbaal de identiteit van de verdachte [medeverdachte 3] gekoppeld aan een persoon die tijdens de observatie van 16 juli 2009 in het bijzijn van [medeverdachte 1] is waargenomen. Er is echter geen sprake geweest van een herkenning zoals in de (hiervoor aangehaalde passage uit) de Vakbijlage NFI, of van één van de methoden van gezichtsvergelijking die in deze vakbijlage zijn beschreven, maar slechts van een conclusie van een verbalisant, die de verdachte niet kent, op grond van een fotovergelijking en een algemeen signalement. Daarnaast is niet vast te stellen dat de foto’s uit het proces-verbaal van [verbalisant 15] zijn gemaakt bij de observatie van 16 juli 2009.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Verbalisant [verbalisant 15] heeft in zijn proces-verbaal van 14 oktober 2009 gerelateerd dat op 16 juli 2009 een observatie heeft plaatsgevonden waarbij foto’s zijn genomen van [medeverdachte 1] en twee onbekende personen (het verslag van deze observatie is neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen OBS.014.AY-2009). [verbalisant 15] heeft voorts gerelateerd dat hij foto’s van het observatieteam heeft vergeleken met de verdachte [medeverdachte 3] en dat hij de persoon die door het observatieteam NN1 wordt genoemd heeft herkend.
Uit het proces-verbaal van observeren 16 en 17 juli 2009 volgt dat [medeverdachte 1] omstreeks 21:51 uur met NN1, die wordt omschreven als een donker getinte man met een gespierd postuur, gekleed in een zwart shirt in de Golf rijden en dat zij om 21:52 uur parkeren op de Doorweg in Amstelveen, waar zij contact maken met een lichtgetinte man, nader te noemen NN2. NN2 is gekleed in een wit shirt en korte spijkerbroek. Voorts is waargenomen dat om 22:08 uur een doos uit een grijze Peugeot, waarin NN2 reed, wordt gehaald en in de Golf wordt geplaatst en dat NN2 later wegrijdt.
Bij het proces-verbaal van [verbalisant 15] is een observatiefoto gevoegd. Op de foto, die van een heldere kwaliteit is, zijn drie mannen waarneembaar die ogenschijnlijk met elkaar in gesprek zijn. Te zien is dat de personen bij de achterkant van een lichtkleurige auto staan. Het gezicht van de persoon die door de verbalisant herkend is als de verdachte [medeverdachte 3], is duidelijk en profil zichtbaar. De man heeft een donker getinte huid, zoals ook is beschreven in het proces-verbaal van observeren. De persoon die in het proces-verbaal aangeduid wordt als NN2 is ook duidelijk waarneembaar op de foto en draagt een wit t-shirt.
Het hof is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kwaliteit van de foto en hetgeen daarop is waar te nemen van oordeel dat verbalisant [verbalisant 15] redelijkerwijs tot de conclusie heeft kunnen komen dat NN1 de verdachte [medeverdachte 3] is.
Het hof is voorts van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat deze observatiefoto op een ander moment dan op 16 juli 2009 is genomen, zoals door de verdediging is gesteld. Daarbij betrekt het hof dat de waarnemingen van de verbalisanten rond 21:52 uur in grote lijnen overeenkomen met hetgeen op de observatiefoto is te zien. Dat op de voorgrond van de observatiefoto een geparkeerde blauwkleurige Opel waarneembaar is, terwijl hierover niets is opgemerkt in het observatieverslag, maakt dit oordeel niet anders, te minder nu het bestaan van enig relevant verband tussen dit voertuig en de waargenomen personen niet is gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden.
Het verweer wordt verworpen.
8.2.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 (poging moord) en feit 3 (voorbereiding daarvan)
1. Schieten op [slachtoffer 1]
Op 10 augustus 2009 is omstreeks 23:10 uur bij de politie de melding binnengekomen dat op de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam is geschoten. Degene op wie is geschoten blijkt [slachtoffer 1] te zijn. [slachtoffer 1] is beschoten op het moment dat hij zijn auto had geparkeerd en zijn vriendin [naam] en de dochter van zijn vriendin [naam] waren uitgestapt. [slachtoffer 1] is beschoten door de bijrijder van een zwarte Volkswagen Golf. Uit onderzoek is gebleken dat 34 keer op [slachtoffer 1] is geschoten, waarbij [slachtoffer 1] door tien kogels is geraakt. [slachtoffer 1] is getroffen in zijn hoofd, mond, linkerborst, linkerschouder, zij en oksel. [slachtoffer 1] heeft deze aanslag op zijn leven overleefd.
2. Plaats delict
De Andries Vierlinghstraat in Amsterdam wordt in het dossier en in deze bewijsoverweging aangeduid als PD1.
Rond het tijdstip van 23:23 uur heeft de politie een brandende zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [60-XX-XX] aangetroffen in een plantsoen ter hoogte van de kruising Henk Sneevlietpad met het Christoffel Plantijnpad in Amsterdam. In het dossier en in deze bewijsoverwegingen wordt deze plaats aangeduid als PD2.
3. Gebruik van de Golf60 bij de poging tot liquidatie
Vast is komen te staan dat deze auto, ook aangeduid als de Golf60, is gebruikt bij het schieten op [slachtoffer 1]. In de Golf60 is onder meer een Scorpion machinepistool aangetroffen. Op de PD1 zijn hulzen aangetroffen die volgens het NFI met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten door deze Scorpion. Verder heeft de Golf60 schotgaten welke overeenkomen met het kaliber van de hulzen die ook op de PD1 zijn aangetroffen en waarschijnlijk afkomstig zijn van kogels die zijn verschoten door [slachtoffer 1].
4. Verlaten [adres 1] voor het tijdstip van de aanslag
Op camerabeelden afkomstig van een observatiecamera die was gericht op de voordeur van de [adres 1] is te zien dat de verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [verdachte] op 10 augustus 2009 om 21:31 uur in gezelschap van [naam] (vriendin van [medeverdachte 1]) zijn aangekomen bij de [adres 1] en de woning zijn binnen gegaan. Om 21:57 uur dezelfde avond hebben de verdachten tegelijkertijd de woning verlaten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] waren donker gekleed, [medeverdachte 1] droeg een donkerkleurige pet. [medeverdachte 2] en [verdachte] droegen beiden een grijze capuchontrui. De kleding die bij het verlaten van de woning gedragen werd is andere kleding dan die werd gedragen bij de aankomst om 21:31 uur. Er kan worden geconcludeerd dat de verdachten zich hebben omgekleed en dat twee verdachten donkere kleding hebben gedragen en de twee andere verdachten licht (grijs)-kleurig waren gekleed.
5. Gesloten telecomcircuit 1
Bij doorzoeking van de [adres 1] is op het gasfornuis een pannetje met daarin een gedeeltelijk verbrande mobiele telefoon van het merk Nokia aangetroffen. Deze (zogenoemde) “pannetjestelefoon” is onderzocht en daaruit is door zowel het NFI als uit de historische printgegevens informatie verkregen. Het telefoonnummer van dit verbrande toestel is [telefoonnummer 1] (hierna: 411). Onderzoek van het NFI wijst uit dat een aantal sms-berichten opgeslagen stond in het geheugen van de gedeeltelijk verbrande telefoon. Daarbij is een tweetal 06 nummers zichtbaar geworden waarmee onderscheidenlijk sms-berichten zijn ontvangen of verzonden. Dit betreffen de nummers [telefoonnummer 2] (hierna: 700) en [telefoonnummer 3] (hierna: 635). Aan de hand van de gevorderde historische gegevens is het gebruik van deze drie telefoonnummers inzichtelijk geworden. De gegevens houden in dat (vrijwel) alleen contact tot stand is gebracht tussen de nummers 411, 700 en 635 onderling. Er is sprake van een gesloten telecomcircuit (in het dossier aangeduid als telecomcircuit 1), verder is gebleken dat deze telefoonnummers actief zijn geweest vanaf 28 juni 2009 t/m 10 augustus 2009.
Uit de historische verkeersgegevens volgt dat in de avond en nacht van de aanslag op [slachtoffer 1] de nummers 635 en 700 actief zijn geweest en onderling hebben gecommuniceerd.
6. De Ford Focus en de Golf45
Op verschillende data in juli 2009 is geobserveerd dat [medeverdachte 2] gebruik maakte van een Ford Focus met kenteken [94-XXX-X] (hierna: Ford Focus).
Op 5 augustus 2009 is een Volkswagen Golf [45-XX-XX] (hierna: Golf45) omstreeks 19:14 uur vanaf de Christiaan Huygenstraat te Breda vertrokken en om 20:32 uur aangekomen op de Nieuwe Meerweg in Amstelveen. Vervolgens is de Golf45 naar het Kazernepad in Amstelveen gereden. Het Kazernepad is vlakbij de [adres 1].
De Ford Focus is op 5 augustus 2009 omstreeks 20:58 uur vanaf de Nieuwe Meerweg in Amstelveen naar de Christiaan Huygensstraat te Breda gereden. [getuige 4] heeft als getuige verklaard dat hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kent; dat hij als vriendendienst een huurauto naar het Amsterdamse bos in Amstelveen heeft gebracht en dat hij zich kan herinneren dat hij toen ook een auto heeft teruggereden naar Breda. In de woning aan de [adres 1] zijn sleutels van drie Volkswagens aangetroffen. Eén sleutel behoorde bij de Golf45. In deze auto is een schriftelijk stuk betreffende een verkeersovertreding met de Ford Focus aangetroffen. De Golf45 stond op naam van [bedrijf 5] te Tilburg.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat op 5 augustus 2009 de Ford Focus is ingeruild tegen de Golf45.
De Golf45 was voorzien van een track&trace systeem. Uit de historische gegevens van dit systeem is bekend geworden waar de Golf45 heeft gereden. Onder meer is gebleken dat de Golf45 in de avond en nacht van de aanslag op [slachtoffer 1] heeft gereden op verschillende plaatsen die relevant zijn voor de sociale omgeving van [slachtoffer 1]:
-Van Bossestraat, waar de woning van de moeder van [slachtoffer 1] zich bevond;
-Tweede Hugo de Grootstraat; café Marktzicht, dat [slachtoffer 1] wel bezocht;
-Van Hallstraat; belhuis [bedrijf 6], dat eigendom was van de broer van [slachtoffer 1] en
-Overtoom; de plaats van de revalidatie instelling waar de broer van [slachtoffer 1] verbleef.
7. Verband tussen de camerabeelden, track&trace gegevens van de Golf45 en de zendmastgegevens van de telefoonnummers 635 en 700 op 10 augustus 2009
Schematisch ziet het verband tussen de camerabeelden van de [adres 1], de track&trace gegevens van de Golf45 en de zendmastgegevens van de telefoonnummers 635 en 700 op avond/nacht van de poging tot liquidatie op [slachtoffer 1] – 10 augustus 2009 – er als volgt uit:
Camerabeelden [adres 1] | tijd | Track & trace VW Golf45 | tijd | Zendmastlocaties [telefoonnummer 2] (0) [telefoonnummer 3] (5) | |
21:57 | [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte] verlaten de woning | ||||
22:00 | Kazernepad Amstelveen | ||||
22:12:31 | Chet Bakerstraat | ||||
22:13:21 | Chet Bakerstraat | 22:13:08 | (0) Louwesweg 6 (nabij Chet Bakerstr) | ||
22:25 | Burgemeester van Leeuwenlaan | ||||
22:29 | Burgemeester van Leeuwenlaan | ||||
22:46:53 | A10/E22 Einsteinweg | 22:46:08 | (0) D. Curtiusstraat 7 | ||
22:46:26 | (5) Einsteinweg | ||||
22:46:52 | (0) D. Curtiusstraat 7 | ||||
22:47:09 | A10/E 22 Einsteinweg | 22:47:10 | (5) Postweg | ||
22:50:25 | S106 Overtoom | ||||
22:51:41 | S106 Overtoom | ||||
22:52:17 | S106 Overtoom | ||||
22:52:54 | S106 Overtoom | ||||
22:57:58 | (0) D. Curtiusstraat 7 | ||||
22:58:01 | Van Bossestraat | ||||
22:59:32 | Frederik Hendrikstraat | 22:59:24 | (5) D. Curtiusstraat 7 | ||
23:00:37 | Van Houweningenstraat | 23:00:06 | (0) Haarlemmerweg 506 | ||
23:00:36 | (5) Hugo de Grootkade 18-28 | ||||
23:01:42 | Jan van Galenstraat | 23:01:50 | (5) D. Curtiusstraat 7 | ||
23:02:09 | Frederik Hendrikstraat | 23:02:32 | (0) Krelis Louwenstraat 1 | ||
23:03:35 | S105, Tweede Hugo de Grootstraat | 23:03:04 | (5) Rozengracht 144-150 | ||
23:04:25 | Van Reigersbergenstraat | 23:04:22 | (0) Burg. Roelstraat 19-25 | ||
23:05:30 | (5) Hugo de Grootkade 18-28 | ||||
23:11:43 | Van Reigersbergenstraat | 23:11:10 | (0) Johan Huizingalaan 201-251 (nabij Andries Vierlinghstraat) | ||
23:11:42 | (5) Hugo de Grootkade 18-28 | ||||
23:12:20 | (5) Koningin Wilhelminaplein | ||||
23:29 | [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] terug bij woning | ||||
23:36:03 | Aankomst Kazernepad | ||||
23:39 | [medeverdachte 2] en [verdachte] terug bij woning |
De D. Curtiusstraat 7 grenst aan de Van Hallstraat in Amsterdam, ter hoogte van de locatie waar belhuis [bedrijf 6] is gevestigd. De Van Bossestraat, waar de moeder van [slachtoffer 1] woont, bevindt zich ook in de nabije omgeving van de D. Curtiusstraat 7. Geconcludeerd kan worden dat op het moment van de poging tot liquidatie op [slachtoffer 1] de verdachten zich allen buiten de [adres 1] bevonden, dat de Golf45 zich op de avond van de aanslag bevond op voor de sociale omgeving van [slachtoffer 1] relevante plaatsen en dat de telefoonnummers die onderdeel waren van telecomcircuit 1 (pannetjestelefoon) onderling contact hadden via sms.
Blijkens de camerabeelden zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] om 23:29 uur bij de [adres 1] aangekomen. De Golf45 was toen nog onderweg, daaruit volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] niet in de Golf45 zaten. Uit de aankomst van [medeverdachte 2] en [verdachte] bij de [adres 1] om 23:39 uur en het parkeren van de Golf45 om 23:36 uur op het Kazernepad kan worden afgeleid dat zij hebben gereden in de Golf45. Nu de Golf45 blijkens het track&trace systeem tijdens het schieten niet nabij de PD1 was, moet worden geconcludeerd dat [medeverdachte 1] of [medeverdachte 3] vanuit de Golf60 heeft geschoten op [slachtoffer 1] (de relatie tussen de Golf60 en de verdachten wordt hierna besproken).
8. Volkswagen Golf [60-XX-XX] (Golf60)
De op de PD2 aangetroffen uitgebrande Volkswagen Golf60 is van diefstal afkomstig. Deze auto, met als origineel kenteken [84-XX-XX], is in Best gestolen. De aangifte houdt in dat die diefstal op 10 augustus 2009 zou hebben plaatsgevonden. Op grond van de verklaringen van de aangevers [aangever 7] en [aangever 2] bij de rechter-commissaris kan echter geconcludeerd worden dat de auto eerder is gestolen dan op 10 augustus 2009 maar dat zij dit niet hebben opgemerkt. Het gegeven dat de tenaamstelling op 3 augustus 2009 nog is gewijzigd doet hier niet aan af, omdat daarvoor slechts papieren nodig zijn en de fysieke aanwezigheid van de auto niet vereist is. Het op de Golf60 aangebrachte kenteken was vals. Het originele kenteken bevond zich in augustus 2009 in het buitenland.
Het hof komt tot de conclusie dat de op 10 augustus 2009 op de PD2 aangetroffen Volkswagen Golf – met daarop aangebracht valse kentekenplaten – de Golf is die werd gestolen van [aangever 7] en [aangever 2].
In het dossier wordt op 2 augustus 2009 voor het eerst gewag gemaakt van het kenteken [60-XX-XX].
Uit peilbakengegevens van de op 2 augustus 2009 bij [medeverdachte 2] in gebruik zijnde Ford Focus kan worden afgeleid dat deze Ford op die datum tussen 13:49 uur en 14:08 uur in Spijkenisse bij de woning van [naam] heeft gestaan. [naam] was toentertijd de vriendin van [medeverdachte 2]. De Ford Focus heeft op dezelfde dag tussen 15:09 en 15:21 uur op verschillende plaatsen rondom de woning van [getuige 5] te Rotterdam gestaan. [getuige 5] heeft verklaard dat hij in de eerste week van augustus 2009 om de hoek bij zijn woning in Rotterdam een afspraak heeft gehad met [medeverdachte 2]. [getuige 5] heeft bij zijn verhoor op een plattegrond aangewezen waar hij [medeverdachte 2] heeft ontmoet. Dit kwam overeen met de gegevens van het peilbaken onder de Ford Focus. Meer in het algemeen heeft [getuige 5] verklaard dat hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in 2009 een zevental keren heeft gezien en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hem regelmatig verzoeken hebben gedaan om gestolen auto’s te leveren.
Uit de gegevens van het peilbaken en de verklaring van [getuige 5] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op 2 augustus 2009 reed in de Ford Focus en een afspraak had met [getuige 5] in Rotterdam.
Gegevens van Vialis Traffic B.V. (hierna: Vialis) houden in dat het kenteken van de Ford Focus om 15:21:09 uur diezelfde dag, 2 augustus 2009, is waargenomen bij het oprijden van de oprit Rijksweg A16 te Rotterdam, met daar achter, op één en twee seconden afstand onderscheidenlijk een auto met het kenteken [60-XX-XX] (de Golf60) en een auto met het kenteken [26-XX-XX]. In het dossier worden deze drie achtereenvolgens door Vialis geregistreerde kentekens aangeduid als ‘treintje’.
Vialis heeft op 2 augustus 2009 om 17:55:22 uur het kenteken van de Ford Focus samen met het kenteken [04-XX-XX] geregistreerd bij Osdorp/afslag S 106 te Amsterdam. Vialis heeft op 3 augustus 2009 om 01:04:50 uur het kenteken [60-XX-XX] geregistreerd bij Osdorp/afslag S106 te Amsterdam, een locatie in de directe nabijheid van de PD1.
Het observatieteam heeft op 3 augustus 2009 waargenomen dat een persoon uit de Ford Focus in Uithoorn stapte en in een – naar later is gebleken gestolen - Volkswagen Golf [26-XX-XX] is gestapt. Omstreeks 22:16 uur zijn de Ford Focus met drie personen en de Golf [26-XX-XX] met één persoon vertrokken. In de [adres 1] is een sleutel aangetroffen van een nabij de [adres 1] geparkeerde Volkswagen Golf waarop het kenteken [60-YY-YY] was bevestigd. Deze auto is gestolen en blijkt hetzelfde VIN-nummer te hebben als het VIN-nummer dat is waargenomen bij de Golf [26-XX-XX]. Geconcludeerd kan worden dat een wisseling van kentekenplaten heeft plaatsgevonden.
Ook de Golf60 is door het observatieteam gezien op 3 augustus 2009. Het observatieteam heeft waargenomen dat de Golf60 omstreeks 23:16 uur aan de voorzijde van de Golf04 (die van diefstal afkomstig bleek te zijn) op de Burgemeester van Leeuwenlaan te Amsterdam geparkeerd stond. De Golf60 en de Golf04 stonden met de neuzen naar elkaar toe geparkeerd.
Op 3 augustus 2009 omstreeks 23:20 uur is gezien dat [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] en een onbekende man op een leuning van de brug op de Burgemeester van Leeuwenlaan zaten op een afstand van ongeveer 80 meter van de Golf04 en de Golf60. De Ford Focus is omstreeks 23:25 uur gestopt op de Burgemeester van Leeuwenlaan ter hoogte van de mannen op de brug. De mannen zijn ingestapt en de Focus is vertrokken. Omstreeks 23:29 uur is de Ford Focus van de Nienke van Hichtumstraat vertrokken. [medeverdachte 2] was bestuurder en had één passagier. Blijkens peilbakengegevens reed de Ford Focus om 23:36:50 uur door de Andries Vierlinghstraat (PD1).
Het hof gaat ervan uit dat de registratie door Vialis van het kenteken [60-XX-XX] op 2 augustus 2009 bij het oprijden van de autosnelweg te Rotterdam in het ‘treintje’, op hetzelfde voertuig betrekking heeft als de latere Vialis registraties van dit kenteken in Amsterdam. Het enkele standpunt van de verdediging dat niet is uitgesloten dat meer (valse) kentekens [60-XX-XX] in omloop waren is onaannemelijk, reeds omdat er dan gemakkelijk conflicterende Vialis-registraties zouden moeten zijn, waarvan niet is gebleken.
De kentekenplaten op de gestolen auto’s, alle van het merk en type Volkswagen Golf, te weten [60-XX-XX], [04-XX-XX] en [26-XX-XX], zijn alle afkomstig uit dezelfde partij blanco kentekenplaten die is gestolen te Voorschoten.
Het hof komt op grond van het hier overwogene tot de conclusie dat er een verband bestaat tussen de Volkswagen Golf60 die is gebruikt bij de aanslag op [slachtoffer 1], de verdachte [medeverdachte 2] en de [adres 1].
9. De [adres 1]
De woning aan de [adres 1] was gehuurd. De bemiddelaar die de woning heeft verhuurd, heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] herkend als personen die bij de bezichtiging van de woning aanwezig waren.
Van de perioden dat op de woning aan de [adres 1] een camera gericht heeft gestaan, te weten de perioden van 17 juli t/m 29 juli en van 4 augustus t/m 11 augustus 2009 is vastgesteld dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [verdachte] en [naam vriendin medeverdachte 1] de enige personen waren die in de woning kwamen.
In de [adres 1] is een fotocamera aangetroffen met een geheugenkaart. Op de geheugenkaart werden gewiste bestanden aangetroffen. Deze bestanden konden worden hersteld en toonden foto’s van personen of locaties die in relatie konden worden gebracht met [slachtoffer 1]. Er zijn foto’s aangetroffen van:
- -
café Marktzicht aan de Tweede Hugo de Grootstraat, welk café [slachtoffer 1] wel eens bezocht;
- -
belhuis [bedrijf 6] aan de Van Hallstraat, eigendom van de broer van [slachtoffer 1];
- -
het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG), waarop ook de auto van [slachtoffer 1], hijzelf en zijn vriendin zijn afgebeeld. De broer van [slachtoffer 1] is in het OLVG opgenomen geweest nadat hij op 17 mei 2009 was neergeschoten;
- -
onder meer de (auto)route van de directe omgeving van de [adres 1] naar het viaduct van het Overtoomse Veld, afslag ringweg Amsterdam A10 tonen. Dit viaduct ligt in de nabijheid van de Andries Vierlinghstraat, de PD1.
Geconcludeerd kan worden dat de fotocamera, die op 20 mei 2009 is aangeschaft, gedurende enkele maanden is gebruikt voor het observeren van [slachtoffer 1] en de plaatsen waar hij zoal kwam.
Op andere gegevensdragers in de [adres 1] zijn foto’s aangetroffen waarop één of meer verdachten zijn afgebeeld. [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard over een foto, waarop drie mannen afgebeeld zijn met goed zichtbare tatoeages op de rug, welke mannen allen een vuurwapen naar boven richten, dat deze is genomen op een schietbaan in Brazilië en dat daarop zijn afgebeeld hijzelf, zijn broer [medeverdachte 2] en de medeverdachte [verdachte].
De verdachten zijn gedurende een periode van weken regelmatig gezamenlijk in een woning in Amstelveen geweest, van waaruit de poging tot liquidatie klaarblijkelijk is voorbereid en begaan. Een aannemelijke verklaring voor het feit dat de verdachten zich zo veelvuldig daar en in Amsterdam hebben bevonden, is door hen niet gegeven. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een deel van de in de [adres 1] aangetroffen goederen van hem is, maar over de reden van zijn verblijf in de [adres 1] heeft hij niets verklaard.
10. Het bekijken van de PD1 en PD2
Uit gegevens van peilbakens onder de Volkswagen Golf [75-XXX-X] (hierna: Golf75) en onder de Ford Focus volgt dat deze auto’s vóór 10 augustus 2009 meermalen door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam, PD1, hebben gereden. Ook de PD2 (de plaats waar de Golf60 op 10 augustus brandend is aangetroffen, kruising Henk Sneevlietpad met het Christoffel Plantijnpad te Amsterdam) is door deze auto’s bezocht.
Op 16 juli 2009 is een peilbaken geplaatst onder de Golf75. Uit de gegevens van het peilbaken en observaties van een observatieteam valt het navolgende af te leiden.
[medeverdachte 1] heeft zich in de middag van 16 juli 2009 in de richting van de Ben Websterstraat in Amsterdam begeven. Omstreeks 16:23 uur heeft [medeverdachte 1] de Golf75 geparkeerd en vervolgens is hij naar het Christoffel Plantijnpad gelopen. Rond 16:38 uur heeft [medeverdachte 1] gedurende 15 minuten heen en weer gelopen tussen de Ben Websterstraat en het Henk Sneevlietpad. [medeverdachte 1] is vanaf het Henk Sneevlietpad naar de Johan Huizingalaan gelopen. Op de kruising van het Henk Sneevlietpad met de Johan Huizingalaan heeft hij even stilgestaan en heeft hij 360 graden om zich heen gekeken. Hierna is hij teruggelopen in de richting van de Ben Websterstraat. Na terugkomst is hij met de Golf75 gereden om het park, waar het Christoffel Plantijnpad doorheen loopt.
In de avond is [medeverdachte 1] samen met een NN-persoon, die later is herkend als [medeverdachte 3], terug gegaan naar de Ben Websterstraat. De Golf 75 werd om 23:37 uur door [medeverdachte 3] geparkeerd op de Ben Websterstraat. Tenslotte zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] teruggekomen vanuit de richting Chet Bakerstraat en zijn zij met de auto vertrokken.
De Chet Bakerstraat – welke straat is gelegen in de directe nabijheid van PD2 – is ook op andere dagen bezocht door de personen uit de [adres 1].
Op de camerabeelden van de [adres 1] van 26 juli 2009 is te zien dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de woning om 21:14 uur hebben verlaten. Blijkens de peilbakengegevens is de Ford Focus om 21:17 uur vanaf het Kazernepad in Amstelveen vertrokken. Van 21:34 uur tot en met 21:36 uur was de Ford Focus in de Chet Bakerstraat te Amsterdam.
Dezelfde dag is de Ford Focus om 22:47 uur vanaf het Kazernepad in Amstelveen vertrokken naar de Cornelis Lelylaan in Amsterdam. Uit de camerabeelden van de [adres 1] kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] de [adres 1] enkele minuten voor het vertrek van de Ford heeft verlaten. De Ford Focus is om 23:11 uur vanaf de Cornelis Lelylaan naar de Chet Bakerstraat gereden. De Ford is daar van 23:23 uur tot 23:27 uur geweest. Vervolgens is de Ford Focus vanaf de Chet Bakerstraat naar het Kazernepad in Amstelveen gereden.
Op 28 juli 2009 is de Ford Focus om 23:48 uur vanaf het Kazernepad te Amstelveen naar de Chet Bakerstraat gereden en daar om 23:57 uur aangekomen. Het telecomcircuit 1 is vervolgens actief geworden (blijkens verkeersgegevens); de nummers 635 en 700 hebben onderling contact gehad en verspreid over de nacht meermalen de zendmasten op de D. Curtiussstraat 7 en de Johan Huizingalaan aangestraald. Zoals hiervoor overwogen is de D. Curtiussstraat relevant voor de sociale omgeving van [slachtoffer 1] en is de Johan Huizingalaan nabij de PD1.
11. Gebeurtenissen op de data 5, 9, 10 en 11 augustus 2009
Volgens meergenoemd proces-verbaal van [verbalisant 5] hebben op 5 augustus 2009 [medeverdachte 3] en [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de woning aan de [adres 1] allen om 22:13 uur verlaten.
Op 6 augustus 2009 om 01:43 uur zijn zij terug gekomen bij de woning. Tussen vertrek en terugkomst zijn de telefoonnummers (635 en 700) uit het telecomcircuit 1 dat gerelateerd kan worden aan de pannetjestelefoon (411) actief. Het NFI heeft de door de pannetjestelefoon ontvangen sms-berichten zichtbaar gemaakt. Op 6 augustus 2009 zijn berichten ontvangen van de telefoon met nummer 700, met onder meer de navolgende teksten:
00.30
uur: Waarschynlyk staan in een groep
00.34
uur: Kan niet waarschynlyk al gezien, allemaal tarief en donker
00.38
uur: Ja. Waarom anders hier. Die ene is hier gekomen vanaf q. Maar die van ons zal terug moeten keren waarsch alleen
00.40
uur: Ja naar deur. Staan nu met groep om de hoek
00.42
uur: Denk zes
00.49
uur: Een deel net weg
01.06
uur: Ok.
Het hof leidt uit deze berichten af, dat de verdachten kennelijk een observatie hebben verricht in de nacht van 5 op 6 augustus 2009 en daarover met elkaar contact hebben onderhouden.
Op camerabeelden van de [adres 1] is te zien dat [medeverdachte 3] en [verdachte] op 9 augustus 2009 daar om 21:40 uur zijn aangekomen en naar binnen zijn gegaan. Om 22:11 uur hebben [medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] allen de woning verlaten.
Uit het track & trace systeem blijkt dat de Golf45 om 22:16 uur is vertrokken van het nabij de [adres 1] gelegen Kazernepad in Amstelveen. De Golf45 is direct naar de Burgemeester van Leeuwenlaan gereden en is daar omstreeks 22:32 uur aangekomen. Uit de track & trace gegevens volgt dat de Golf45 gedurende deze avond vijfmaal de Andries Vierlinghstraat (PD1) heeft aangedaan, te weten rond 23:29 uur, 23:39 uur, 00:02 uur, 00:39 uur en 01:15 uur, alsmede diverse straten in de directe omgeving daarvan.
Op 10 augustus 2009, de dag van de aanslag op [slachtoffer 1], was een soortgelijk patroon waarneembaar als op de dag ervoor. Op 10 augustus 2009 om 21:31 uur zijn [medeverdachte 1], [naam vriendin medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte] aangekomen bij de [adres 1]. Na een begroeting – er worden begroetingsboksgebaren uitgewisseld – zijn allen de woning aan de [adres 1] binnen gegaan. Zoals hiervoor reeds beschreven, hebben de verdachten dezelfde avond om 21:57 uur tegelijk de woning verlaten, waarbij geconcludeerd kan worden dat sprake is van een gezamenlijk vertrek, dat de verdachten zich hebben omgekleed en dat twee verdachten donkerkleurig zijn gekleed en de twee andere verdachten licht (grijs)-kleurig zijn gekleed.
Om 22:00 uur is de Golf45 vanaf het Kazernepad vertrokken en gereden naar de Sloterweg, net voorbij het Christoffel Plantijnpad. Vervolgens is de Golf45 om 22:10 uur vanaf de Sloterweg naar de Chet Bakerstraat gereden waar deze om 22:10 uur is aangekomen. Daarna is de Golf45 in de richting van de Burgemeester van Leeuwenlaan en de Van Reigersbergenstraat gereden. Tijdens deze laatste rit is de Golf45 langs verschillende in dit onderzoek relevante plaatsen gereden, zoals de omgeving van de woning van de moeder van [slachtoffer 1] en langs het café Marktzicht dat [slachtoffer 1] placht te bezoeken.
Tijdens het verblijf van de verdachten buiten de [adres 1] is er veelvuldig contact geweest tussen telefoonnummers 635 en 700, die deel uitmaken van het telecomcircuit 1 (pannetjestelefoon). Het nummer 635 heeft daarbij zendmasten aangestraald binnen het gebied waar toen ook de Golf45 is geweest. De 700 heeft om 23:11 uur een zendmast aangestraald op de Johan Huizingalaan, dichtbij de Andries Vierlinghstraat (PD1).
Omstreeks 23:10 uur is de melding van het schieten op [slachtoffer 1] binnengekomen bij de politie. Om 23:23 uur is de brandende Golf60 aangetroffen op de PD2.
Om 23:29 uur zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] teruggekomen bij de woning in Amstelveen. Beiden droegen donkerkleurige kleding en een schoudertas. De Golf45 is om 23:36 uur aangekomen op het Kazernepad. Drie minuten later, om 23:39 uur, zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] aangekomen bij de woning. Beiden droegen dezelfde kleding als bij vertrek.
De politie heeft een voor de hand liggende route gereden die door de Golf60 kan zijn afgelegd van de Andries Vierlinghstraat (PD1) naar het Christoffel Plantijnpad (PD2) en vervolgens naar de [adres 1]. Men is tot de conclusie gekomen dat die route kan worden afgelegd binnen de tijd die is verstreken tussen het tijdstip van de aanslag en het moment waarop de verdachten zijn aangekomen bij de woning aan de [adres 1].
In de avond /nacht van 9 op 10 augustus 2009 was ook het telefooncircuit 1 actief. Tussen de nummers 635 en 411 is op 9 en 10 augustus intensief sms-contact geweest. Op 10 augustus 2009 om 01:29 uur heeft het nummer 411 naar nummer 635 een sms-bericht verstuurd met de tekst “Terug”. De 411 heeft de zendmast aan de Donker Curtiusstraat 7 aangestraald, dit is de woonomgeving van de moeder van [slachtoffer 1] en in de nabijheid van een belhuis waarvan de broer van [slachtoffer 1] de eigenaar is.
De Golf45 is om 02:06 uur teruggekeerd op het Kazernepad. [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn om 02:15 uur de [adres 1] binnengegaan. Om 02:06 uur zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de [adres 1] binnengegaan.
Op 11 augustus 2009 om 05:32 uur hebben twee personen de [adres 1] verlaten.
Uit de gebeurtenissen op 5, 9, 10 en 11 augustus 2009 en de onderlinge samenhang daarvan – het gezamenlijk vertrek vanuit de [adres 1], een vrijwel gelijktijdige terugkomst en het in werking zijn van telecomcircuit 1 tijdens het verblijf van de verdachten buiten de [adres 1] – leidt het hof af dat de verdachten gezamenlijk hebben gezocht naar [slachtoffer 1] met als doel hem van het leven te beroven. De betrokkenheid van alle vier verdachten bij de poging tot moord op [slachtoffer 1] vindt voorts steun in de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen.
Overige omstandigheden
12. Telecomcircuit 2
Naast het hiervoor beschreven gesloten telecomcircuit van de “pannetjestelefoon”, is sprake van een tweede gesloten telecomcircuit. Na aanhouding is bij [medeverdachte 1] een telefoon met nummer [telefoonnummer 4] (hierna: -524) en bij [medeverdachte 2] met nummer [telefoonnummer 5] (hierna: -342) in beslag genomen. Bij de doorzoeking op 12 augustus 2009 van de woning [adres 3] te Leerdam (woonadres [naam], naar het hof begrijpt: de verblijfplaats van [medeverdachte 3]) is een telefoon in beslag genomen met nummer [telefoonnummer 6] (hierna: -497). De nummers -342 ([medeverdachte 2]), -524 ([medeverdachte 1]), -497 ([adres 3]) en [telefoonnummer 7] (niet in beslag genomen) hadden uitsluitend contact met elkaar en met servicenummers. Het telecomverkeer tussen de telefoonnummers -342 en -524 is op 6 augustus 2009 begonnen en het verkeer tussen de nummers -502 en -497 op 7 augustus 2009. Vervolgens heeft telecomverkeer tussen alle vier genoemde telefoonnummers plaatsgevonden.
In het toestel van [medeverdachte 2] (-342) is het nummer van het toestel van [medeverdachte 1] (-524) opgeslagen onder de letter “A”, en vice versa . Het nummer eindigend op -502 is in de toestellen aangetroffen bij [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en in het toestel uit Leerdam telkens opgeslagen onder de naam “Blue”. In de toestellen van de broers [naam medeverdachten 1 en 2] is het nummer uit Leerdam (-497) opgeslagen onder de naam “Bro”. Het telecomcircuit 2 ([telefoonnummer 4] – [telefoonnummer 5] - [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7]) is nimmer actief geweest op de tijdstippen waarop het telecomcircuit 1 werd gebruikt.
13. Gezamenlijk opererende groep
Het hof stelt op grond van het voorgaande – waarbij met name betekenis toekomt aan gezamenlijk verblijven in en weer verlaten van de [adres 1], het huren daarvan, en de gesloten telecomcircuits – alsmede op grond van het navolgende vast dat sprake is van een gezamenlijk opererende groep met een gemeenschappelijk doel:
- -
De Volkswagen Golf met het kenteken [07-XX-XX] waarvan [medeverdachte 3] gebruik maakte, is gehuurd met de Golf 75 (in gebruik bij [medeverdachte 1]) via de [bedrijf 7] op naam van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
- -
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [medeverdachte 3] en [verdachte] vrienden/ fans van hem zijn.
- -
In de [adres 1] zijn op een laptop foto’s aangetroffen waarop [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gedrieën met een vuurwapen in de hand zijn afgebeeld.
- -
Op genoemde foto’s is tevens waarneembaar dat van deze personen de armen, de rug en de muizen van de hand voorzien zijn van identieke getatoeëerde tekens (map 6, doorgenummerde dossierpagina 31 001 en verder). Ook de rug, onderscheidenlijk de rechterhand van [medeverdachte 3] is voorzien van dezelfde tatoeage. [verdachte] heeft bovendien nog een andere tatoeage op de borst die soortgelijk is aan een tatoeage op de kuit van [medeverdachte 3], een afbeelding van magere Hein met op een weegschaal het afgehouwen hoofd van vrouwe Justitia, waarbij op de andere zijde van de weegschaal een vuurwapen ligt dat zwaarder weegt dan het afgehouwen hoofd.
Uit onderzoek is gebleken dat de tatoeage op de rug uit Chinese tekens bestaat. Volgens een tolk in de Chinese taal betekenen deze tekens: "actie is het meest praktisch”. De tekens op het muisgedeelte van de hand betekenen: "broeders". Zowel de tatoeage aan de linker en rechterzijde van de rug van [medeverdachte 2] als de tatoeage op de linker onderarm van [medeverdachte 1] bevat identieke Chinese tekens en deze betekenen volgens een tolk in de Chinese taal: "kleine brigade die gespecialiseerd/ beroepsmatig mensen doden". Volgens [medeverdachte 1] betekent deze tatoeage: “team dat zijn tegenstander vernietigt”.
Hoewel het de verdachten vanzelfsprekend vrij staat hun lichaam te voorzien van tatoeages kent het hof hieraan enige redengevende betekenis toe in de zin dat dit enige steun geeft voor de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijk opererende groep met een gemeenschappelijk doel.
Ten aanzien van de voorbereiding van de poging moord (feit 2)
In de fase van de voorbereiding was sprake van het observeren van de sociale omgeving van [slachtoffer 1], werden foto’s gemaakt van [slachtoffer 1] en werd tijdens de activiteiten in relatie tot [slachtoffer 1] (zoals het rijden langs de PD1 en andere adressen binnen het sociale leven van [slachtoffer 1]) gebruik gemaakt van een gesloten telecomcircuit. [medeverdachte 1] is op 16 juli 2009 door het observatieteam eerst alleen en vervolgens samen met [medeverdachte 3] bij de PD2 gezien. [medeverdachte 3] is ook herkend door de tussenpersoon die de [adres 1] verhuurde, als iemand die bij de bezichtiging van de [adres 1] aanwezig was.
[medeverdachte 2] is betrokken geweest bij de aanschaf van de Golf60 van waaruit is geschoten op [slachtoffer 1].
[verdachte] is blijkens de camerabeelden over de perioden 17 juli t/m 29 juli, respectievelijk 4 augustus t/m 11 augustus 2009 vrijwel dagelijks samen met [medeverdachte 3] in de [adres 1] gekomen.
Uit de locaties van de gebruikte zendmasten en de track & trace gegevens van de door [medeverdachte 2] gebruikte Golf45 leidt het hof af dat op deze dagen intensief in twee koppels naar [slachtoffer 1] is gezocht.
Geconcludeerd kan worden dat alle verdachten betrokken zijn geweest bij het zoeken en observeren van [slachtoffer 1] voorafgaand aan de poging tot liquidatie op 10 augustus 2009.
Het hof acht het door de verdediging geschetste alternatieve scenario – waarover de verdachte niets heeft verklaard en dat iedere onderbouwing ontbeert – dat het observeren van [slachtoffer 1] te maken zou kunnen hebben met het voornemen [slachtoffer 1] te beroven van diamanten die hij voorhanden zou hebben, volstrekt onaannemelijk en in tegenspraak met de bevindingen in het dossier, zodat het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen – met het openbaar ministerie en de rechtbank – van oordeel dat ieder van de vier verdachten kan worden aangemerkt als medepleger van de aanslag op het leven van [slachtoffer 1] en van de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen daartoe en dat de verdachten het gemeenschappelijk opzet hebben gehad op het doden van [slachtoffer 1].
Om te komen tot bewijs van medeplegen is vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. De voor het medeplegen van het gepleegd misdrijf relevante samenwerking tussen verdachten kan daarbij reeds voordien zijn ontstaan in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van het misdrijf (HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1355).
De poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] op 10 augustus 2009 is grondig en gestructureerd voorbereid. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is van een hechte, planmatig nauw samenwerkende dadergroep en dat hun samenwerking gericht is geweest op het liquideren van [slachtoffer 1]. Dit volgt naast de voorbereiding uit de handelingen die de vier verdachten hebben verricht in de dagen voorafgaande aan de poging tot liquidatie, op 10 augustus 2009 en de dag erna, in onderlinge samenhang bezien met de verkregen zendmastgegevens betreffende de gesloten telefooncircuits, de camerabeelden van de [adres 1], de track & trace gegevens en observaties.
Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten die op het tegendeel zouden kunnen wijzen, mede als gevolg van het feit dat de vier verdachten zich voornamelijk op hun zwijgrecht hebben beroepen.
Dat niet steeds is vast te stellen wie van hen welke uitvoeringshandelingen heeft verricht, en met name dat niet met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen wie van de vier verdachten de uiteindelijke schutter is geweest, doet aan het voorgaande niet af. Als gevolg hiervan wordt het verweer dat de verdachte niet als medepleger van de poging tot moord en evenmin van de voorbereidingshandelingen daartoe kan worden beschouwd, verworpen.
Voorbedachte raad
De verdediging heeft betoogd dat de poging tot moord niet kan worden bewezen, omdat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat is gehandeld met ‘voorbedachte raad’.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de poging tot moord op [slachtoffer 1] vooraf is gegaan door een langdurige, intensieve en grondige voorbereiding. [slachtoffer 1] is geobserveerd, de plaats waar op [slachtoffer 1] is geschoten is meermalen bezocht, er is een auto aangeschaft die is gebruikt bij de poging tot moord en ook de plaats waar de gebruikte auto brandend is aangetroffen is meermalen bezocht.
Gezien de intensieve voorbereiding, die verscheidene weken heeft geduurd, is voldoende vast komen te staan dat de verdachte samen met zijn mededaders gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, zodat sprake is van handelen met voorbedachte raad. Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden nopen is het hof niet gebleken.
Concluderend
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachten in de fase van de voorbereiding tot en met het moment dat daadwerkelijk op [slachtoffer 1] is geschoten zodanig nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen van de voorbereiding van het medeplegen van moord en medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer 1].
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van alle verdachten sprake is van het medeplegen van een poging tot moord en van medeplegen van de voorbereiding van medeplegen van moord.
8.3.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. (ZD 01 Poging moord)
hij op 10 augustus 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een automatisch vuurwapen kogels op [slachtoffer 1] heeft afgevuurd;
2. (ZD 02 Voorbereidingshandelingen)
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Amstelveen en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen of en ander, althans alleen, ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf van moord, opzettelijk
-een gehuurde woning, te weten; [adres 1] te Amstelveen en
-een gestolen voertuig, te weten;
een Volkswagen Golf (voorzien van het valse/vervalste kenteken [60-XX-XX] en
-gehuurde voertuigen, te weten;
een Volkswagen Golf (voorzien van kenteken [75-XXX-X]) en
een Volkswagen Golf (voorzien van kenteken [45-XX-XX]) en
een Ford Focus (voorzien van kenteken [94-XXX-X]) en
-mobiele telefoons en
-een foto-camera,
bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad;
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
9. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
de voortgezette handeling van medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord en van medeplegen van poging tot moord.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
11. Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van de diefstal van de in de tenlastelegging vermelde voertuigen, van de diefstal en heling van de partij blanco kentekens en van de diefstal van de kentekenplaten met kenteken [77-XX-XX]. De rechtbank heeft de verdachte voor het medeplegen van de poging tot moord, de voorbereiding ervan, het medeplegen van het voorhanden hebben van verboden wapens en voor het medeplegen van opzetheling van de in tenlastelegging vermelde voertuigen en van de kentekenplaten met kenteken [77-XX-XX] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de poging tot moord, de voorbereiding van die moord, het medeplegen van het bezit van verboden wapens, het medeplegen van opzetheling van de in de tenlastelegging vermelde voertuigen, van de valse kentekens afkomstig uit de gestolen blanco partij kentekens en van de kentekens [77-XX-XX] zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft daarnaast gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zal worden toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de benadeelde partij [bedrijf 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit, te weten het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 1]. Het slachtoffer is in zijn auto voor zijn woning in het bijzijn van zijn vriendin en haar dochter onder vuur genomen vanuit een andere auto. Op het slachtoffer is een grote hoeveelheid kogels afgevuurd, waarvan tien hem hebben geraakt. Als door een wonder heeft [slachtoffer 1] deze aanslag overleefd. Hij heeft daaraan blijvend letsel overgehouden, in die zin dat een groot gedeelte van zijn smaak verloren is gegaan, zich in zijn nek een kogel bevindt die niet kan worden verwijderd, hij meerdere littekens heeft en hij enkele kiezen heeft verloren. De aanslag is zorgvuldig en professioneel voorbereid en uitgevoerd. Op het moment van de aanslag hadden de partner van het slachtoffer en haar dochter de auto nog maar net verlaten. Zij hadden eveneens getroffen kunnen worden door (één van) de vele kogels die zijn afgevuurd.
De verdachten hebben zich met hun handelen schuldig gemaakt aan een poging tot het plegen van een zeer ernstig misdrijf, waarbij de fysieke integriteit van het slachtoffer ernstig is aangetast. Door hun handelen hebben de verdachten blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van een ander. Hetgeen het slachtoffer is overkomen kan naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden aangemerkt dan als meedogenloos en ingrijpend.
De gevolgen van het handelen van de verdachten zijn groot geweest. Door het handelen van de verdachten is niet alleen het leven van het slachtoffer, maar ook dat van de omstanders die getuige zijn geweest van de poging tot liquidatie, naar moet worden aangenomen ingrijpend gewijzigd. Deze poging tot liquidatie heeft plaatsgevonden in een woonwijk, waarbij niet was uit te sluiten dat woningen en de zich daarin bevindende personen door (één van de) kogels zouden kunnen worden getroffen. Door dit handelen worden gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt dan wel versterkt, zoals in deze zaak concreet is gebleken uit de verklaring van de getuige [getuige 6], die tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij na het schietincident drie jaren lang therapieën heeft moeten ondergaan om dit te verwerken. Het enkele feit dat er aanwijzingen bestaan voor een onderliggend conflict in het criminele circuit maakt niet dat die gevolgen voor het slachtoffer en de omwonenden minder zwaar wegen.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet komen vast te staan wie van de verdachten de daadwerkelijke schutter is geweest. Het hof houdt de verdachten evenwel in gelijke mate verantwoordelijk voor de poging tot liquidatie. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te differentiëren in de op te leggen straffen ten aanzien van dit feit.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep – door zich ten aanzien van dit feit op zijn zwijgrecht te beroepen – geen enkele blijk heeft gegeven het onaanvaardbare van zijn handelen in te zien.
Voorts heeft het hof in strafverzwarende zin meegewogen dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie van 1 september 2014 in 2007 eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Gelet op de aard en ernst van de bewezen geachte feiten en hetgeen hiervoor is overwogen ligt de oplegging van een zeer langdurige gevangenisstraf in de rede.
Detentieregime
De verdediging heeft bij pleidooi als strafmaatverweer gewezen op de detentieomstandigheden van de verdachte. De verdachte is tot en met juni 2012 gedetineerd geweest in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) waar een zeer strikt regime geldt. Na zijn overplaatsing uit de EBI is er nauwelijks verbetering in de detentieomstandigheden van de verdachte gekomen omdat de verdachte op een zogenaamde VGM-lijst staat, waardoor hij voortdurend – en vaak ook ten onrechte, zo blijkt uit diverse uitspraken van de Commissie van Toezicht – aan vrijheids- en privacybeperkende maatregelen is onderworpen. De uitspraken van de Commissie van Toezicht hebben tot op heden echter niet geleid tot een structurele verbetering in de detentiesituatie van de verdachte. De minimale financiële vergoeding die meermalen aan de verdachte is toegekend, biedt onvoldoende compensatie voor het door hem ondergane leed. Deze omstandigheden dienen in strafmatigende zin te worden meegewogen in de strafmaat, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat de penitentiaire regelgeving de verdachte voldoende mogelijkheden biedt om rechtsmiddelen in te stellen tegen de wijze waarop de voorlopige hechtenis wordt tenuitvoergelegd. Het onderzoek ter terechtzitting in het kader van de behandeling van de strafzaak is hiervoor geen geschikt forum, alleen al niet omdat het hof niet op de hoogte is van de relevante feiten en omstandigheden die de grond hebben gevormd voor de detentieomstandigheden van de verdachte, hetgeen noodzakelijk is om daarover een gewogen oordeel te kunnen vellen. Het hof zal bij het bepalen van de strafmaat daarom geen acht slaan op de detentieomstandigheden van de verdachte.
Redelijke termijn
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in eerste aanleg in ruime mate is overschreden en ook in hoger beroep is overschreden, hetgeen dient te leiden tot matiging van de aan de verdachte op te leggen straf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De redelijke termijn wordt geacht een aanvang te hebben genomen op de dag waarop de verdachte er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof neemt als aanvangsdatum van de redelijke termijn 20 oktober 2009, de dag van de uitzending van Opsporing Verzocht. De rechtbank heeft op 18 juli 2012 vonnis gewezen. Het geding in eerste aanleg heeft derhalve bijna drie jaar geduurd. De verdachte heeft op 30 juli 2012 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof zal heden, op 18 november 2014, arrest wijzen. De gedingfase van het hoger beroep heeft, gerekend vanaf het instellen van het hoger beroep, bijna twee jaar en vier maanden geduurd. Het proces heeft in zijn geheel bijna vijf jaar en vier maanden geduurd.
De duur van de procedure moet worden verklaard door achtereenvolgens de complexiteit van de zaak, de achtergrond waartegen de procedure heeft plaatsgehad (gelijktijdige behandeling met de strafzaken van vier medeverdachten op grond van de verwevenheid daarvan) en ook en vooral de vele door de verdediging gedane verzoeken en het door het hof bevolen onderzoek. Deze periode is weliswaar aanzienlijk en is langer dan de periode waarbinnen de behandeling een strafzaak tegen de verdachte in beginsel dient te zijn afgedaan, doch de met de behandeling van de zaak gemoeide tijd wordt door de evenbedoelde aspecten verklaard en ook grotendeels gebillijkt. Daarbij heeft het hof ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte zich gedurende het onderzoek ter terechtzitting hoofdzakelijk op zijn zwijgrecht heeft beroepen, hetgeen evenmin heeft bijgedragen aan een spoedige beëindiging van de zaak. Het hof is van oordeel dat zich in zoverre geen schending van de in artikel 6 EVRM neergelegde waarborg heeft voorgedaan.
Dat oordeel geldt niet onverkort voor de gedingfase in hoger beroep, welke fase ook wordt gekenmerkt door periodes waarin de zaak gedurende langere tijd heeft stilgelegen. De aldus verstreken tijd, gevoegd bij de met inhoudelijke behandeling van de zaak gemoeide tijd, maakt dat de periode van de gedingfase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, waarbinnen een zaak dient te zijn afgedaan, in de onderhavige zaak is overschreden. Het hof zal dit verzuim compenseren door matiging van de aan de verdachte op te leggen straf.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf van 13 jaar hebben opgelegd. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de op te leggen gevangenisstraf met zes maanden matigen.
12. De benadeelde partijen
12.1.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Bespreking van een gevoerd verweer
De raadsman heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet aan de orde is in de strafzaak van de verdachte omdat op het voegingsformulier in eerste aanleg het parketnummer van deze zaak ontbreekt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij aanhangig is in de onderhavige strafzaak en daartoe in kern het volgende aangevoerd. De benadeelde partij krijgt slechts één voegingsformulier toegezonden, het arrondissementsparket vult de bijbehorende parketnummers in op het formulier. Doordat de beslissing tot vervolging in de onderhavige strafzaak op een later tijdstip is genomen dan in de zaken van de medeverdachten, is verzuimd het parketnummer van de onderhavige zaak op het formulier te vermelden. Dit administratieve verzuim kan de benadeelde partij niet worden tegengeworpen. Het vermelden van het parketnummer is daarnaast geen formeel vereiste.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
De vordering van de benadeelde partij ziet op een feit dat ook aan de verdachte is tenlastegelegd.
Een afschrift van het voegingsformulier van de benadeelde partij bevindt zich bij de stukken van het dossier. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft op de terechtzitting in eerste aanleg in alle strafzaken, dus ook in de zaak van de verdachte, de vordering nader toegelicht. De verdediging heeft bij pleidooi in eerste aanleg bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. De rechtbank heeft ook in de zaak tegen de verdachte een beslissing genomen op de vordering.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg in het onderhavige strafproces heeft gevoegd met haar vordering tot schadevergoeding. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat gelet op het verloop van het geding in eerste aanleg ook de verdediging er van uit is gegaan dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] eveneens aanhangig was in de zaak tegen de verdachte. Dat het parketnummer van de strafzaak van de verdachte niet op het originele voegingsformulier is vermeld maakt dit niet anders.
Het hof oordeelt ten aanzien van de vordering als volgt.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.211,16 aan materiële en immateriële schade. Voorts heeft de benadeelde partij vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand ten bedrage van € 100,00 gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.161,16 (€ 6811,16 materiële schade, € 4.350,00 immateriële schade). De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald. De rechtbank heeft de verdachte voorts veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan proceskosten en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Door de verdediging is de vordering op een aantal onderdelen weersproken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Ten aanzien van de door de verdediging betwiste post 5 (shirt, gestelde aanschafwaarde € 70,00, gevorderd € 35,00) is het hof van oordeel dat deze voor toewijzing gereed ligt, nu het hof op grond van het dossier (pagina 02 010) als vaststaand aanneemt dat genoemd kledingstuk als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde onherstelbaar beschadigd is geraakt en het hof de hoogte van die schade op de door de benadeelde partij gestelde schade waardeert.
Ten aanzien van de door de verdediging betwiste post 3 (broekriem, gestelde aanschafwaarde € 400,00, gevorderd € 300,00), en post 4 (broek, gestelde aanschafwaarde € 250,00, gevorderd € 125,00) heeft de benadeelde partij deze schade niet nader onderbouwd en kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van beschadiging en/of in ongerede geraakt zijn van de genoemde voorwerpen. Het hof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van post 6, de huurkosten auto 13/9/09 t/m 7 oktober 2009 en eigen risico huurauto ten bedrage van € 6.351,16) heeft te gelden dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat deze huurauto door de benadeelde partij was gehuurd en als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde misdrijf beschadigd is geraakt, waarna de huurauto voor onderzoek door de politie in beslag is genomen. De gevorderde schadevergoeding – die met stukken is onderbouwd – ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ten aanzien van post 7 heeft te gelden dat dit deel van de vordering in hoger beroep niet meer voorligt, nu de benadeelde partij daarin door de rechtbank reeds niet-ontvankelijk is verklaard en de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd.
Het hof waardeert de hoogte van de immateriële schade op de door de benadeelde partij gestelde schade van € 4.350,00.
De schade die de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen heeft geleden zal aldus in totaal tot een bedrag van € 10.736,16 worden toegewezen. De verdachte is, evenals zijn mededaders, tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal de verdachte voorts veroordelen tot betaling van de door de benadeelde partij gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand. Het hof begroot die schade op een bedrag van € 100,00, zoals gevorderd.
12.2.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.467,82. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof spreekt de verdachte vrij van het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft (het onder 4 tenlastegelegde). De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
14. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen hetgeen hem onder 8 ten laste is gelegd.
Verklaart de dagvaarding onder 2 nietig voor zover het betreft de onderdelen:
- ‘ en/of doodslag’ en
- ‘ in ieder geval een misdrijf waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3, 4 primair, 4 subsidiair, 5 primair, 5 subsidiair, 6 primair, 6 subsidiair, 7 primair, 7 subsidiair, 8 primair, 8 subsidiair, 9 primair en 9 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.736,16 (tienduizend zevenhonderdzesendertig euro en zestien cent) bestaande uit € 6.386,16 (zesduizend driehonderdzesentachtig euro en zestien cent) materiële schade en € 4.350,00 (vierduizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 100,00 (honderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 10.736,16 (tienduizend zevenhonderdzesendertig euro en zestien cent) bestaande uit € 6.386,16 (zesduizend driehonderdzesentachtig euro en zestien cent) materiële schade en € 4.350,00 (vierduizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 88 (achtentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 1] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. W.M.C. Tilleman en mr. C.N. Dalebout, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 november 2014.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑11‑2014
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009217912-1 van 11 augustus 2009, opgemaakt door B.G.J. [verbalisant 16] en [verbalisant 17] (zaaksdossier 1, dossierpagina’s 03 001 – 03 003).
Uitspraak 23‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek toegewezen. Wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van (motivering van) regie-beslissingen.
Partij(en)
parketnummer: 23-003295-12
rekestnummer: 200.135.048/01
Beschikking van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 23 december 2013 op het op8 oktober 2013 ter griffie ingekomen schriftelijke verzoek tot wraking, in de strafzaak metparketnummer 23-003295-12 tegen:
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in P.I. [P.I.],
hierna te noemen: verzoeker.
Advocaat: mr. M. Jansen.
1. Het geding
1.1.
In de strafzaak tegen de verzoeker in hoger beroep, heeft op 26 augustus 2013 een zogenoemde regie-terechtzitting plaatsgevonden, op welke terechtzitting namens de verzoeker onderzoekswensen naar voren zijn gebracht en het openbaar ministerie omtrent die onderzoekswensen is gehoord. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens onderbroken tot 2 oktober 2013. Op de terechtzitting van 2 oktober 2013 heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal terechtzitting de beslissingen van de strafkamer op de onderzoekswensen van de verdediging medegedeeld (hierna ook: de regie-beslissingen).
Op 8 oktober 2013 is ter griffie van het gerechtshof Amsterdam een schriftelijk verzoek ingekomen tot wraking van de leden van het gerechtshof die op 2 oktober 2013 de regie-beslissingen hebben gegeven (hierna ook: de strafkamer).
1.2.
De raadsheren op wie het wrakingsverzoek betrekking heeft, hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Voorts heeft de wrakingskamer een schriftelijke reactie van de voorzitter van de strafkamer ontvangen, mede ingediend namens de andere leden van de strafkamer, van 27 november 2013. De voorzitter deelt in deze reactie ondermeer mede dat de leden van de strafkamer geen vooringenomenheid jegens de verzoeker koesteren. Voorts stellen de leden van de strafkamer zich in die reactie op het standpunt dat de regie-beslissingen en de motiveringen daarvan geen grond behoren op te leveren om vooringenomenheid niettemin te vrezen.
1.3.
De wrakingskamer heeft een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de advocaat-generaal van 28 november 2013 ontvangen. De advocaat-generaal heeft zich op standpunt gesteld dat de strafkamer zich jegens de verzoeker niet vooringenomen heeft betoond, noch dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De advocaat-generaal heeft de wrakingskamer in zijn reactie in overweging gegeven het wrakingsverzoek af te wijzen.
1.4.
De wrakingskamer heeft ter openbare raadkamer van 2 december 2013 de verzoeker, diens advocaat en de advocaat-generaal omtrent het wrakingsverzoek gehoord. De raadsheren op wie het verzoek betrekking heeft waren daarbij niet aanwezig. De advocaat-generaal heeft in raadkamer gepersisteerd bij zijn schriftelijke reactie.
2. Ontvankelijkheid
2.1.
Ten aanzien van de tijdigheid van het wrakingsverzoek is door de advocaat het volgende naar voren gebracht bij de mondelinge behandeling. Ter terechtzitting van 2 oktober 2013 -toen de strafkamer de beslissingen op de onderzoekswensen heeft medegedeeld, maar niet de motiveringen daarvan- waren de verzoeker en diens raadsman aanwezig. Op 3 oktober 2013 heeft de raadsman het proces-verbaal terechtzitting (inhoudende tevens de motiveringen van de beslissingen) ontvangen. Eerst op 8 oktober 2013 was de raadsman in de gelegenheid het proces-verbaal terechtzitting met de verzoeker, die gedetineerd is, telefonisch te bespreken.
2.2.
Het verzoekschrift is vervolgens die dag, 8 oktober 2013, door de raadsman ter griffie van het gerechtshof ingediend.
2.3.
Gelet op voorstaande acht de wrakingskamer het wrakingsverzoek tijdig gedaan. Ook overigens is het verzoek ontvankelijk.
3. Inleidende overwegingen
3.1.
Algemeen
3.1.1.
Blijkens het verzoekschrift tot wraking van 8 oktober 2013 en de daarop in raadkamer gegeven mondelinge toelichting is het wrakingsverzoek gebaseerd op de omstandigheid dat de overwegingen ten aanzien van (of de motivering van) de regie-beslissingen blijk geven van vooringenomenheid jegens de verzoeker.
Vervolgens zijn de gronden waarop het wrakingsverzoek rust in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling nader gemotiveerd waarbij door de advocaat van verzoeker naar verschillende door de strafkamer gegeven motiveringen van beslissingen is verwezen.
3.1.2.
De wrakingskamer zal hierna het wrakingsverzoek per afzonderlijk aangevoerde grond beoordelen. Dit laat onverlet dat de wrakingskamer de gronden waarop het wrakingsverzoek rust en (de motivering van) de regie-beslissingen van de strafkamer, in het geheel van het geding heeft beschouwd en beoordeeld.
3.2.
Juridisch kader
3.2.1.
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek staat het volgende voorop.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen, ook niet indien een beslissing op het oog onjuist zou kunnen worden geacht. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
3.2.2.
De wrakingskamer overweegt ten aanzien van dit laatste nog als volgt. Dat (de motivering van) een beslissing slechts objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid kan opleveren als die beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat die redelijkerwijs slechts kan zijn ingegeven door vooringenomenheid, moet worden onderscheiden van het geval waarin de motivering erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers is een (al dan niet begrijpelijke) beslissing niettemin ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.
4. Eerste en tweede wrakingsgrond (Start onderzoek I en II)
4.1.
De grond waarop het wrakingsverzoek rust
De eerste en tweede wrakingsgrond lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Namens de verzoeker zijn deze gronden in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling-samengevat- als volgt nader toegelicht.
De verdediging heeft in de strafzaak verzocht verbalisant [verbalisant A] als getuige te horen in het kader van de start van het onderzoek Hattem, in verband met het door [verbalisant A] ontvangen van sms-berichten, mede op basis waarvan een camera is geplaatst op een adres te [plaats]. Voorts heeft de verdediging verzocht [officier van justitie A], officier van justitie, als getuige te horen, aangezien zij informatie waarvan zij wist dat die onjuist was, is blijven gebruiken als grond voor de inzet van verdere opsporingsmiddelen. Ten aanzien van beide verzoeken heeft de strafkamer mede overwogen dat eventuele onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in de in de strafzaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Met deze overweging heeft de strafkamer op voorhand laten blijken dat alle verweren die betrekking zullen hebben op onrechtmatigheden bij de start van het onderzoek niet zullen slagen. Hiermee plaatst het hof zich diametraal tegenover de door de verdediging te voeren verweren ten aanzien van onrechtmatigheden bij de start van het onderzoek.
Voorts heeft de verzoeker het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. De strafkamer heeft ten aanzien van het verzoek tot het horen van [officier van justitie A] overwogen dat de kennelijke stelling van de raadsman dat latere inzet van bob-bevoegdheden alleen is gebaseerd op aanvankelijke startinformatie feitelijke grondslag mist, omdat de startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie. Hiermee heeft de strafkamer geoordeeld dat ieder geconstateerd verzuim door nieuwe informatie is afgedekt, zodat ieder verweer te dien aanzien zal worden verworpen.
4.2.
Inhoud van de stukken
Het vonnis in de strafzaak tegen de verzoeker houdt als beoordeling door de rechtbank van in eerste aanleg gevoerde verweren omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, voor zover van belang het volgende in.
Beoordeling
A Start van het onderzoek
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld met betrekking tot de gang van zaken rond het tot stand komen van de startinformatie ten behoeve van het Hattem-onderzoek blijkt dat aan het politiekorps Amsterdam-Amstelland onjuiste informatie is verstrekt door het politiekorps Hollands-Midden over de connectie tussen de auto waarmee de aanslag is gepleegd en de gebruikers van de [adres], in het bijzonder [medeverdachte]. Vast staat voorts dat op basis daarvan bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet, in het bijzonder de doorzoeking van de woning aan de [adres].Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van schending van een beginsel van goede procesorde. Dat levert een vormverzuim op dat is begaan in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak, dat niet meer kan worden hersteld.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt onder het kopje ‘(...) de start van het onderzoek’ voor zover van belang het volgende als beslissingen en motiveringen van de strafkamer in.
De verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen met betrekking tot dit onderwerp strekken er in het algemeen toe informatie te vergaren ter onderbouwing van een te voeren verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond dat sprake is geweest van handelen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering (Sv) de vraag naar de herstelbaarheid van het verzuim voorop staat. Pas als herstel niet meer mogelijk is, kan sanctionering van het vormverzuim worden overwogen. Daarbij geldt tevens dat het dient te gaan om een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte ter zake van (het) tenlastegelegde feit(en). Artikel 359a Sv vindt geen toepassing, indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
(…)
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen van verbalisant [verbalisant A] als getuige en overweegt
hieromtrent als volgt. Verbalisant [verbalisant A] heeft op 6 april 2009 het proces-verbaal betreffende de ontvangen sms-berichten opgemaakt. Hij is vervolgens op 23 maart 2011 en op 7 oktober 2011, telkens in aanwezigheid van de raadsman, als getuige bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij de raadsman in de gelegenheid is geweest de getuige ook omtrent de sms-berichten te bevragen. Niet is gesteld of gebleken dat de getuige niet bereid was de vragen te beantwoorden, die de raadsman thans wenst te stellen, maar toen om hem moverende redenen niet heeft gesteld. Tegen die achtergrond bezien en gelet op de aan het verzoek ten grondslag liggende onderbouwing, ontbreekt de noodzaak verbalisant [verbalisant A] als getuige op te roepen. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat eventuele onrechtmatigheden hebben plaatsvonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Vooropgesteld wordt dat slechts in uitzonderingsgevallen plaats is voor het oproepen van een officier van justitie als getuige (ter terechtzitting). Van zo’n uitzonderingsgeval is hier, gelet op de redengeving die aan de verzoeken ten grondslag is gelegd en hetgeen hierna is overwogen, niet gebleken. Daar komt nog bij dat het openbaar ministerie zich ter terechtzitting verantwoordt over in het kader van opsporing en vervolging genomen beslissingen. Bovendien bevindt zich in het dossier een door de officier van justitie [officier van justitie B 1] op 9 juni 2010 opgemaakt proces-verbaal, waarin hij de start van het onderzoek nader uiteen zet. Het hof betrekt bij zijn oordeel voorts dat voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatigheden, deze hebben plaatsgevonden met betrekking tot andere opsporingsonderzoeken en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen officier van justitie [officier van justitie A] als getuige en overweegt hiertoe als volgt. De raadsman heeft ter onderbouwing van het verzoek naar voren gebracht dat men ook nadat duidelijk was dat het onderzoek Hattem was gestart op basis van onjuiste informatie, die informatie - onder leiding van [officier van justitie A] - toch is blijven gebruiken als grond ten behoeve van de inzet van verdere opsporingsmethoden. De raadsman gaat er kennelijk van uit dat de (na ontvangst van het definitieve proces-verbaal) latere aanvragen, machtigingen en bevelen tot inzet van bob-bevoegdheden enkel en alleen zijn gebaseerd op de aanvankelijke startinformatie. Hiermee miskent de raadsman dat voornoemde startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie, zoals ook blijkt uit de desbetreffende aanvragen, machtigingen en bevelen. Deze stelling van de raadsman mist aldus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van het verzochte, zodat het hof het verzoek zal afwijzen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om officier van justitie [officier van justitie A] als getuige op te roepen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof betrekt bij zijn oordeel tevens dat voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatigheden, deze hebben plaatsvonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
4.3.
Beoordeling
De wrakingskamer overweegt en beslist als volgt.
Uit het wrakingsverzoekschrift en de in de strafzaak ingediende schriftuur ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering van 13 augustus 2012 moet worden opgemaakt dat de getuigenverzoeken door de verdediging zijn gedaan in verband met een (ook) in hoger beroep te voeren verweer dat bij de start van het onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, met toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het proces-verbaal terechtzitting duidt erop dat ook de strafkamer de verzoeken dienovereenkomstig heeft opgevat. Hieruit volgt dat de vraag of de gestelde onrechtmatigheden tot toepassing van artikel 359a Sv moet leiden is voorgelegd aan de strafkamer, ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is de strafkamer met de overweging -dat voor zover al onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, deze hebben plaatsgevonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het vooronderzoek naar de aan de verzoeken ten laste gelegde feiten- schijnbaar vooruitgelopen op deze bij eindarrest te geven beoordeling. Aan deze overweging kon de verzoeker naar het oordeel van de wrakingskamer ontlenen dat de strafkamer reeds van oordeel is dat de door de raadsman in relatie tot de te horen getuigen gestelde onrechtmatigheden (zouden die aannemelijk zijn) niet tot toepassing van artikel 359a Sv kunnen leiden, omdat die onrechtmatigheden buiten de werkingssfeer van dat artikel vallen. Een oordeel op dit punt dient de rechter zich echter pas te vormen na voltooiing van het onderzoek ter terechtzitting, wanneer partijen hun inhoudelijke argumenten aan de rechter hebben kunnen voorleggen. Dat de verzoeker de hierboven gegeven uitleg heeft gegeven aan de overweging van de strafkamer met betrekking tot de reikwijdte van artikel 359a Sv is temeer begrijpelijk nu door de strafkamer in haar inleidende overwegingen reeds is overwogen dat artikel 359a Sv geen toepassing vindt indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek ter zake de aan verzoeker ten laste gelegde feiten.
De wrakingskamer acht de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer dan ook objectief gerechtvaardigd. Bij dit oordeel betrekt de wrakingskamer dat de overweging van de strafkamer stellig en zonder voorbehoud is gegeven. De wrakingskamer heeft onderzocht of aan de overweging een bepaald voorlopig karakter moet worden toegekend, in het licht van het feit dat de overweging kennelijk is gegeven in het kader van de beoordeling van het verdedigingsbelang bij, althans de noodzaak tot, het horen van de getuigen. Gezien de stellige bewoordingen kan in de overweging die nuancering echter niet voldoende worden gevonden, in ieder geval niet zodanig dat de vrees voor vooringenomenheid bij de verzoeker niet objectief gerechtvaardigd is te noemen.
Dit leidt ertoe dat het wrakingsverzoek, voor zover gestoeld op onderhavige grond, zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de overweging van de strafkamer dat (samengevat) de kennelijke stelling van de raadsman dat latere inzet van bob-bevoegdheden alleen is gebaseerd op aanvankelijke startinformatie feitelijke grondslag mist, omdat de startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie, overweegt de wrakingskamer nog als volgt. De wrakingskamer volgt de verzoeker niet voor zover -zonder nadere motivering- gesteld dat uit deze overweging blijkt dat de strafkamer heeft geoordeeld dat ieder geconstateerd verzuim door nieuwe informatie is afgedekt. Reeds om deze reden kan het gestelde niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
5. Derde wrakingsgrond (overwegingen ten aanzien van de verzoeken rond [getuige])
5.1.
De grond waarop het wrakingsverzoek rust
Namens de verzoeker is deze grond waarop het wrakingsverzoek rust, in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling -samengevat- als volgt nader toegelicht.
De verdediging heeft in de strafzaak verzocht officier van justitie [officier van justitie C] als getuige te horen ten aanzien van haar betrokkenheid en wetenschap van het plaatsen van zware druk op de getuige [getuige], met als doel het verkrijgen van belastende verklaringen tegen de verzoeker. De strafkamer heeft dit verzoek afgewezen, waarbij zij tweemaal heeft overwogen (samengevat) dat van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige] niet is gebleken. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat de strafkamer een beslissing ten gronde heeft genomen op nog te voeren verweren die moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid (van het openbaar ministerie) dan wel bewijsuitsluiting, en die hun grondslag vinden in de stellingen dat een onaanvaardbare beperking van de keuzevrijheid van [getuige] heeft plaatsgevonden en dat onaanvaardbare druk op [getuige] is uitgeoefend. De overweging van de strafkamer heeft bij de verzoeker de indruk gewekt dat op die verweren al (negatief) is beslist. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van vooringenomenheid jegens de verzoeker en de door hem in te nemen standpunten ten aanzien van te nemen eindbeslissingen in zijn strafzaak, aldus de verzoeker.
5.2.
Inhoud van de stukken
5.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt voor zover van belang het volgende in als door de raadsman gegeven toelichting op onderzoekswensen.
(...) De gang van zaken rondom [getuige]
(...)
De verdediging heeft tot op heden nog geen volledig beeld van de gang van zaken rondom [getuige]. De verzochte getuigen dienen niet alleen te worden gehoord om een volledig beeld te verkrijgen, maar ook om inzicht te verkrijgen in wat de motieven van de diverse getuigen zijn geweest om te handelen zoals zij hebben gehandeld. Immers, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
(…)
Het afhouden van rechtsbijstand en het drijven van een wig tussen [getuige] en zijn advocaat
Tijdens het verhoor van 16 november 2009 is door het verhoorkoppel doelbewust een wig gedreven tussen [getuige] en zijn advocaat (destijds) [advocaat A], zonder dat [getuige] te kennen had gegeven dat sprake is van een vertrouwensbreuk. Vervolgens is [advocaat B] ingeschakeld. Kort daarna is [getuige] vrijgelaten. In Brazilië is [getuige] weer opgezocht door de politie zonder dat zijn advocaat [advocaat B] daarvan op de hoogte is gesteld. Volgens de brief van het openbaar ministerie van 29 april 2011 wilde [getuige] in Nederland in contact komen met een andere advocaat. [advocaat B] bestrijdt dit evenwel in zijn brief van 17 mei 2011. Aan [getuige] zou door de politie zijn gezegd dat [advocaat B] hem niet meer wilde bijstaan, waarna advocaat [advocaat C] door het openbaar ministerie is ingeschakeld. Vervolgens is [getuige] langdurig verhoord, zonder dat er een raadsman bij aanwezig was.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat [getuige] door gebruikmaking van list en bedrog door de politie en/of het openbaar ministerie is afgehouden van zijn advocaat teneinde hem te bewegen tot het doen van (onbetrouwbare) belastende verklaringen tegen onder ander(e) de verdachte.
De verdediging wenst officier van justitie [officier van justitie C] over deze problematiek te horen.
(…)
Toezeggingen, beloften en dwang
[getuige] is in Brazilië buiten afwezigheid van zijn raadsman onder allerlei voorwendselen onder druk gezet om te verklaren. [getuige] heeft in Brazilië een gesprek gevoerd met officier van justitie [officier van justitie C] en verbalisant [verbalisant B]. De Braziliaanse politie heeft tegen [getuige] gezegd dat Brazilië de strafvervolging over kan nemen en dat dat tot een jarenlange gevangenisstraf kan leiden, dat hij maar beter mee kon werken, want dat zou veiliger zijn.
Officier van justitie [officier van justitie C] dient te worden geconfronteerd met de volgende vragen (…).
5.2.2.
Het proces-verbaal terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt in, voor zover van belang, het volgende als beslissingen en motiveringen van de strafkamer.
De verdediging heeft ter onderbouwing van zijn verzoeken op dit onderdeel aangevoerd dat nog geen volledig beeld is verkregen van de gang van zaken rond [getuige]. Het oproepen van de verzochte getuigen dient ertoe te leiden dat een dergelijk beeld wordt verkregen maar ook om inzicht te verkrijgen in de motieven van de diverse getuige om te handelen zoals zijn hebben gehandeld. Aan de hand van deze uitkomsten kan dan worden vastgesteld of doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
(…)
Het afhouden van rechtsbijstand en het drijven van een wig tussen [getuige] en zijn advocaat
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen als getuige van officier van justitie [officier van justitie C] en overweegt hieromtrent overweegt. Het is bij uitstek de direct betrokkene, in dit geval dus [getuige], die tekst en uitleg kan geven over de gang van zaken op dit punt. Dat heeft hij, in aanwezigheid van de raadsman, op 8 februari 2012 bij de rechter-commissaris ook gedaan.
Uit die verklaring, bezien in samenhang met de stukken uit het dossier, leidt het hof af dat [getuige] bij zijn voorgeleiding heeft verzocht om [advocaat D] als voorkeursadvocaat. Vervolgens heeft niet [advocaat D], maar (het hof begrijpt:) [advocaat A] hem als advocaat gaan bijstaan. [getuige] heeft - naar eigen zeggen - nog voordat hij na afloop van het verhoor op 16 november 2009 ging roken, die raadsman laten vervangen door [advocaat B]. Van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van de verdachte is op grond hiervan dan ook niet gebleken. De stelling van [getuige] dat hij hiertoe is gekomen, omdat ze (het hof begrijpt: de verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant C]) zoveel in zijn hoofd hebben gedaan, maakt dit niet anders. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de verbatim uitwerking van het verhoor geen steun biedt voor de beweerde druk die zou zijn uitgeoefend, terwijl ook overigens niet nader is toegelicht waaruit die druk zou hebben bestaan. Gebleken is voorts dat [getuige] op 21 en 22 september 2009 in Brazilië als getuige is gehoord en dat zijn raadsman daarvan niet in kennis is gesteld. Wat hiervan de reden is, is niet duidelijk. Weliswaar heeft [getuige] bij de rechter-commissaris op 8 februari 2012 verklaard dat tegen hem is gezegd dat hij een andere advocaat moest nemen, maar [getuige] niet nader heeft toegelicht, waarom hij een andere advocaat zou moeten nemen en op welke wijze druk op hem zou zijn uitgeoefend. Bovendien blijkt uit zijn verklaring dat hij in Nederland een gesprek heeft gehad met [advocaat B] en [advocaat C] om te beslissen, wie van hen hem verder zou bijstaan. Het hof leidt uit deze gang van zaken af dat [getuige] er blijkbaar voor heeft gekozen dat [advocaat B] hem in het vervolg zou blijven bijstaan. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook hetgeen de officier van justitie [officier van justitie B 1] bij brief van 29 april 2011 op dit punt naar voren heeft gebracht. Van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige] -wat er van de gang van zaken ook zij- is
op grond hiervan dan ook niet gebleken. Voornoemde gang van zaken, wat daarvan ook zij, is niet van belang voor enige rechtens te nemen beslissing in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte. Ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om officier van justitie [officier van justitie C] als getuige op te roepen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
5.3.
Beoordeling
De wrakingskamer overweegt en beslist als volgt.
Het onderhavige onderdeel van het wrakingsverzoek komt er in de kern op neer dat de strafkamer volgens de verzoeker met haar motivering van de afwijzende beslissing op het getuigenverzoek van [officier van justitie C], blijk heeft gegeven haar oordeel op de vraag of [getuige] door de politie en/of het openbaar ministerie is afgehouden van zijn advocaat reeds heeft gevormd. Die stelling wordt door de verdediging in de stafzaak mede ten grondslag gelegd aan, zo moet worden begrepen, een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De wrakingskamer merkt allereerst op dat uit de overwegingen van de strafkamer geen oordeel blijkt omtrent de vraag of het ‘afhouden’ van [getuige] van een gekozen raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan of moet leiden.
Uit hetgeen de raadsman blijkens het proces-verbaal terechtzitting aan het getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd, volgt echter dat aan dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie door de verdediging de stelling ten grondslag wordt gelegd dát sprake is geweest van het afhouden van [getuige] van zijn advocaat door de politie en/of het openbaar ministerie en dat de verdediging in hoger beroep in dit verband de getuige [officier van justitie C] wenst te horen. Hieruit volgt ook dat de vraag of aannemelijk is dat [getuige] (welbewust) is afgehouden van zijn gekozen raadsman, is voorgelegd aan de strafkamer ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting.
De wrakingskamer acht voorstelbaar, gezien ook de schriftelijke reactie van de strafkamer op het wrakingsverzoek, dat de strafkamer bij haar overwegingen de vraag voor ogen heeft gehad of het getuigenverzoek, met in achtneming van de inhoud van de stukken van het dossier, een voldoende onderbouwing kende, dan wel of zij zich reeds voldoende voorgelicht achtte op grond van de stukken die haar reeds waren aangereikt.
Dat de motivering van de strafkamer niet meer is dan het resultaat van een afweging in dat kader blijkt echter niet uit de bewoordingen van de overweging. De overweging duidt erop dat de strafkamer tot een verdergaande, inhoudelijke beoordeling van de stelling van de verdediging is gekomen. De overweging omtrent het verhoor van [getuige] op 16 november 2009 kon -naar het oordeel van de wrakingskamer- door de verzoeker redelijkerwijs worden opgevat als een waardering van feiten en omstandigheden door de strafkamer, te weten van de inhoud van het verhoor van [getuige] van 8 februari 2012, van de stelling van [getuige] dat dat hij hiertoe (de wrakingskamer begrijpt: het wisselen van advocaat) is gekomen omdat verbalisanten zoveel in zijn hoofd hebben gedaan, en de omstandigheid dat door [getuige] niet is toegelicht waar de druk uit zou hebben bestaan. De overweging dat van (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van de verdachte op grond hiervan niet is gebleken, duidt erop dat de strafkamer op grond van deze waardering zich reeds een oordeel heeft gevormd omtrent de aannemelijkheid van de stelling van de verdediging dat [getuige] is afgehouden van zijn gekozen raadsman.
Ook de overweging van de strafkamer omtrent de gang van zaken rond het verhoor van [getuige] in Brazilië, duidt op een inhoudelijke weging door de strafkamer van verschillende factoren, waarbij de overweging dat op grond daarvan niet is gebleken van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige], door de verzoeker kon worden opgevat als een oordeel omtrent de aannemelijkheid van de stelling van de verdediging.
De rechter is tot dergelijke oordeelsvorming pas geroepen na sluiting van het onderzoek, wanneer partijen hun (inhoudelijke) argumenten aan de rechter hebben kunnen voorleggen. De vrees bij verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer op dit punt acht de wrakingskamer dan ook objectief gerechtvaardigd. De wrakingskamer betrekt bij dit oordeel dat de overwegingen die schijnbaar onderdeel zijn van oordeelsvorming door de strafkamer zonder voorbehoud zijn gegeven en in die zin niet slechts een voorlopige toetsing lijken te behelzen.
6. Slotsom
In bovenstaande overwegingen is de wrakingskamer op een aantal onderdelen tot de conclusie gekomen dat de vrees bij verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer objectief gerechtvaardigd is. Dit leidt ertoe dat het wrakingsverzoek zal worden toegewezen.
7. Beslissing
De wrakingskamer:
wijst toe het verzoek tot wraking van mr. Verhoeff, mr. Hoek en mr. Oldekamp.
Deze beschikking is gewezen door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M.P. van Achterberg en mr. M.J.L. Mastboom, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof, griffier, en is uitgesproken in openbare raadkamer van dit gerechtshof op23 december 2013.
Mr. Mastboom is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.