In het dossier bevindt zich een herstelarrest dat inhoudt dat in het dictum van het arrest per abuis geen melding is gemaakt van de in het lichaam van het arrest genoemde beslissing van het hof ten aanzien van de wettelijke rente. In het herstelarrest van 26 januari 2021 is het dictum verbeterd teneinde dit verzuim te herstellen.
HR, 24-12-2021, nr. 20/04285
ECLI:NL:HR:2021:1947
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
20/04285
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1947, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2021; (Cassatie)
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1029
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:910
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2423
ECLI:NL:PHR:2021:1029, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:910
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2021:1947
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2020:2423
ECLI:NL:PHR:2021:910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1947
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1029
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑09‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2021
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0033
SR-Updates.nl 2022-0004
JA 2022/34
NJ 2023/287 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Moord op zijn 10-jarige zoon, art. 289 Sr. 1. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Beroep op overschrijding redelijke termijn niet voor het eerst in cassatie. 2. Schriftuur benadeelde partij (moeder). Is voldaan aan voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding wegens shockschade? Ad 1. In het geval dat zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van verdachte en/of zijn raadsman en op tz. niet een verweer is gevoerd over overschrijding van redelijke termijn, moet worden aangenomen dat verdachte niet langer dan redelijk is onder dreiging van (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Klacht in cassatie over overschrijding van redelijke termijn a.g.v. tijdsverloop voor bestreden uitspraak, kan in zo’n geval niet slagen (vgl. HR:2008:BD2578). Blijkens p-v van tz. in hoger beroep is zaak behandeld in aanwezigheid van verdachte en zijn raadsvrouw en is door of namens verdachte geen verweer gevoerd over overschrijding van redelijke termijn. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. de in art. 6:106.b BW bedoelde aantasting van persoon ‘op andere wijze’, HR:2016:2201 m.b.t. shockschade, waarbij schade niet is geleden door persoon die is gedood of gewond a.g.v. tlgd. feit maar door naaste, en HR:2021:1024 m.b.t. geestelijk letsel van persoon die zelf slachtoffer is van tlgd. feit. Dat verschil bestaat in beoordeling van enerzijds shockschade en anderzijds alle andere schade die het gevolg is van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW, hangt hiermee samen dat in geval waarin het gaat om vergoeding van shockschade de aansprakelijkheid berust op onrechtmatige daad van pleger van tlgd. feit, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst maar ook jegens b.p. bij wie door het waarnemen daarvan of door directe confrontatie met ernstige gevolgen ervan, hevige emotionele schok is teweeggebracht. Wegens schending van deze norm o.g.v. art. 6:106.b BW te vergoeden schade is beperkt tot (gevolgen van) het uit emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel als dit voldoet aan de uit vaste rechtspraak (HR:2002:AD5356) voortvloeiende eisen. Hof heeft met het oog op beoordeling van vordering b.p. v.zv. die strekt tot vergoeding van shockschade, vastgesteld dat (i) b.p. een consult heeft gehad bij psycholoog en dat behandelaar (zonder diagnose te stellen) een beeld zag van een ernstig getraumatiseerde vrouw, (ii) het wegens drukte bij en ziekte van b.p. niet is gekomen tot tweede afspraak bij psycholoog en (iii) blijkens mededeling van huisarts de b.p. bij praktijkondersteunende psychologen is geweest “in verband met de verwerking”. Hof heeft geoordeeld dat op grond hiervan niet is komen vast te staan dat bij b.p. sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit hevige emotionele schok door directe confrontatie met ernstige gevolgen van strafbaar feit. Dit oordeel, dat mede ten grondslag ligt aan beslissing om b.p. n-o te verklaren in vordering tot immateriële schadevergoeding, geeft in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04285
Datum 24 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-003045-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft bij conclusie van 5 oktober 2021 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige, en bij aanvullende conclusie van 2 november 2021 geconcludeerd dat het namens de benadeelde partij voorgestelde middel in beide onderdelen faalt.
De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk gereageerd op de aanvullende conclusie van 2 november 2021.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden.
3.2
In het geval dat de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van de verdachte en/of zijn raadsman en op de terechtzitting niet een verweer is gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Een klacht in cassatie over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak, kan in zo’n geval niet slagen. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.9.)
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 en 4 december 2020 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op wat onder 3.2 is overwogen, stuit het cassatiemiddel daarop af.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [betrokkene 1] is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de benadeelde partij [betrokkene 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding wegens zogenoemde shockschade.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
4.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 heeft de advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] de vordering als volgt toegelicht, voor zover hier van belang:
“De rechtbank heeft een aantal posten niet-ontvankelijk verklaard, daar zal ik nader op in gaan. (...)
Wat betreft de immateriële schade ligt de grondslag in (...) artikel 6:106 BW als geheel, in combinatie met artikel 51f lid 1 Sv. Er is sprake van geestelijk letsel. (...) Subsidiair ben ik van mening dat sprake is van shockschade. Aan het confrontatievereiste is voldaan. Dat blijkt duidelijk uit de schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg. [betrokkene 1] is in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer]. Zij is na het zien van [slachtoffer] en de gevolgen van de verwurging in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis overgebracht. Ik verwijs nog naar een aantal uitspraken, te weten ECLI:NL:GHDHA:2019:1901, ECLI:NL:RBROT:2020:5859 en een arrest van uw hof d.d. 14 oktober 2020 en met rolnummer 22-000776-19. (...)
Er is sprake van traumaverwerking en EMDR-therapie, zie ook het stuk d.d. 10 januari 2018.”
4.3.2
De uitspraak van het hof houdt het volgende in, voor zover hier van belang:
“Beoordeling door het hof
(...)
Vordering tot immateriële schadevergoeding
(...)
Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve, relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Voorwaarde voor toewijzing van ‘shockschade’ is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Moord op een eigen kind is een van de meest gruwelijke en onbegrijpelijke misdrijven. Met de rechtbank ziet het hof dat het op deze wijze verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel. Net als de rechtbank stelt het hof echter vast dat de immateriële vordering van de benadeelde partij op dit punt summier is onderbouwd met foto’s van drie documenten. Hieruit blijkt dat de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt geen diagnose. Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing. Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018, waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
Met het overleggen van deze documenten is niet vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
In dit verband is namens de benadeelde partij nog aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor de moeder van [slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof kan deze ‘uitzondering’ op het vereiste dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b onder 3 geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet worden aanvaard in het geval van ‘shockschade’ als ontstaansbron van de schade. De betreffende normschending richt zich immers niet tot de benadeelde partij. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het ‘leed’ van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing is immers nodig maar dit zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
4.4
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
4.5.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ (zoals in die bepaling als derde genoemd) het volgende overwogen:
“2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’). (Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.)”
4.5.2
Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van de in de laatste alinea van dit citaat genoemde shockschade – die zich hierdoor kenmerkt dat de schade niet is geleden door de persoon die is gedood of gewond als gevolg van het tenlastegelegde feit, maar door een naaste, in het bijzonder iemand die tot dit slachtoffer van het feit in een nauwe affectieve relatie staat – is vereist dat het bestaan van het betreffende geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).Dit vereiste dat voor vergoeding van shockschade in het algemeen sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is niet gewijzigd door het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024. In dat arrest heeft de Hoge Raad (niet over shockschade maar) over de in de eerste alinea van het onder 4.5.1 weergegeven citaat bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze, bestaande uit geestelijk letsel van de persoon die zelf het slachtoffer is van het tenlastegelegde feit, het volgende overwogen:
“2.6.1 Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel (...) naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”
4.5.3
Dat aldus een verschil bestaat in de beoordeling van enerzijds shockschade en anderzijds alle andere schade die het gevolg is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, hangt hiermee samen dat in een geval waarin het gaat om de vergoeding van shockschade de aansprakelijkheid berust op een onrechtmatige daad van de pleger van het tenlastegelegde feit, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens de benadeelde partij bij wie door het waarnemen daarvan of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok is teweeggebracht. De wegens schending van deze norm op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW te vergoeden schade is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel als dit voldoet aan de hiervoor genoemde, uit vaste rechtspraak (sinds HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) voortvloeiende eisen.
4.6
Het hof heeft met het oog op de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij voor zover die strekt tot vergoeding van shockschade, vastgesteld dat (i) de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad bij een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam, en dat de behandelaar – zonder een diagnose te stellen – een beeld zag van een ernstig getraumatiseerde vrouw, (ii) het wegens drukte bij en ziekte van de benadeelde partij niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing, en (iii) blijkens een mededeling van de huisarts van 18 juni 2018 de benadeelde partij bij praktijk-ondersteunende psychologen is geweest “in verband met de verwerking”. Het hof heeft geoordeeld dat op grond hiervan niet is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Dit oordeel, dat mede ten grondslag ligt aan de beslissing om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot immateriële schadevergoeding, geeft in het licht van wat onder 4.5 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.8
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvullende CAG aangaande schriftuur benadeelde partij. AG gaat in op vraagstuk van het ‘oogmerk’ a.b.i. art. 6:106 aanhef en onder a BW. Voorts gaat de AG in op ‘shockschade’ a.b.i. art. 6:106 aanhef en onder b BW en op ECLI:NL:HR:2021:1024 in het licht van eerdere rechtspraak. AG is van oordeel dat het middel al met al tevergeefs is voorgesteld.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04285
Zitting 2 november 2021
AANVULLENDE CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Bij arrest van 17 december 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het hof de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 12.988,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.1.Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard onder meer in de vordering tot immateriële schadevergoeding en is bepaald dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
2. Op 5 oktober 2021 heb ik reeds een conclusie genomen met betrekking tot het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep tegen het voornoemde arrest van het hof Den Haag. Na het nemen van deze conclusie werd ik er opmerkzaam op gemaakt dat ook namens de benadeelde partij (tijdig) een schriftuur met een cassatiemiddel is ingediend. In deze aanvullende conclusie laat ik mij alsnog uit over het – in twee klachten uiteenvallende – middel, dat mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur van 3 september 2021 namens de benadeelde partij heeft voorgesteld.
II. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt met een beroep op onder meer art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a en b, (oud) BW in tweeërlei zin dat het hof de benadeelde partij wat betreft de immateriële schade ten onrechte niet-ontvankelijk in haar vordering heeft verklaard.
III. Bewezenverklaring
4. Voor de duidelijkheid herhaal ik hier wat ten laste van de verdachte door het hof is bewezenverklaard, te weten dat:
“hij in of de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te [plaats] , opzettelijk en met
voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
IV. Vordering en toelichting op de vordering
5. In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] (de moeder van [slachtoffer] ) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte (de vader van [slachtoffer] ) tenlastegelegde tot een bedrag van € 60.278,78, waarvan € 45.000 voor geleden immateriële schade. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2020 is deze vordering, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht door de raadsman van de benadeelde partij:
“De rechtbank heeft een aantal posten niet-ontvankelijk verklaard, daar zal ik nader op in gaan. […]
Wat betreft de immateriële schade ligt de grondslag in artikel 6:106 lid 1 sub a BW, maar ook in artikel 6:106 BW als geheel, in combinatie met artikel 51f lid 1 Sr. Er is sprake van geestelijk letsel. Primair ben ik van mening dat artikel 6:106 lid 1 sub a BW van toepassing is. De verdachte heeft, indien bewezenverklaard, het oogmerk gehad om [betrokkene 1] geestelijk letsel toe te brengen door [slachtoffer] van het leven te beroven. Zij is op 28 februari 2017 bij verdachte weggegaan. Er zijn WhatsApp-berichten gestuurd over co-ouderschap en dat heeft verdachte niet kunnen verkroppen. Het ombrengen van [slachtoffer] heeft daarmee te maken. In de stukken van de huisarts komen de wraakgevoelens jegens [betrokkene 1] ook terug.
Subsidiair ben ik van mening dat sprake is van shockschade. Aan het confrontatievereiste is voldaan. Dat blijkt duidelijk uit de schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg. [betrokkene 1] is in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer] . Zij is na het zien van [slachtoffer] en de gevolgen van de verwurging in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis overgebracht. Ik verwijs nog naar een aantal uitspraken, te weten ECLI:NL:GDHDA:2019:1901, ECLI:NL:RBROT:2020:5859 en een arrest van uw hof d.d. 14 oktober 2020 en met rolnummer 22-000776-19. Dit laatste arrest is nog niet gepubliceerd.
Er is sprake van traumaverwerking en EMDR-therapie, zie ook het stuk d.d. 10 januari 2018.
Meer subsidiair ben ik van mening dat sprake is van de aantasting in de persoon op andere wijze. De ernst en aard van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde partij zijn zo uitzonderlijk dat dit de aantasting in de persoon tot gevolg heeft. Het gaat om een moeder die haar kind verloren heeft.”
V. Overwegingen hof ten aanzien van de vordering
6. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bevat het bestreden arrest – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende overwegingen van het hof:
“Vordering tot schadevergoeding [betrokkene 1]
[…]
De benadeelde partij vordert een vergoeding voor de kosten van de lijkbezorging van € 15.278,87 (€ 22.460,73 minus het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag van € 7.181,86). […]
Daarnaast wordt een bedrag van € 45.000 gevorderd voor vergoeding van immateriële schade. Beide vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 60.278,87.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 56.628,87, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zowel de vordering wegens materiële schade als de vordering wegens immateriële schade, primair omdat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en subsidiair omdat de verschillende kostenposten onvoldoende zijn onderbouwd en er bij [betrokkene 1] geen geestelijk letsel is vastgesteld.
Beoordeling door het hof
[…]
Vordering tot immateriële schadevergoeding
De vordering tot immateriële schadevergoeding is blijkens de toelichting ter terechtzitting primair gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek.
In dit verband is namens de benadeelde partij aangevoerd dat de verdachte het niet heeft kunnen verkroppen dat zij hem verliet. Met het doden van [slachtoffer] heeft hij haar willen raken en daarmee het oogmerk gehad om haar pijn en verdriet te doen.
Subsidiair is sprake van 'shockschade' in de zin van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij heeft [slachtoffer] in het mortuarium gezien en is daarbij geconfronteerd met het letsel in zijn hals. Zij is door deze aanblik getraumatiseerd.
Ten aanzien van de primaire grondslag overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat noch uit het dossier noch uit hetgeen op de terechtzittingen is besproken, kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood met de bedoeling om diens moeder verdriet te doen.
Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve, relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Voorwaarde voor toewijzing van 'shockschade' is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Moord op een eigen kind is een van de meest gruwelijke en onbegrijpelijke misdrijven. Met de rechtbank ziet het hof dat het op deze wijze verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel.
Net als de rechtbank stelt het hof echter vast dat de immateriële vordering van de benadeelde partij op dit punt summier is onderbouwd met foto' s van drie documenten. Hieruit blijkt dat de benadeelde partij, op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij [A] in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt geen diagnose.
Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij [A] . Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018, waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
Met het overleggen van deze documenten is niet vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
In dit verband is namens de benadeelde partij nog aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor de moeder van [slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof kan deze 'uitzondering' op het vereiste dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b. onder 3 geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet worden aanvaard in het geval van 'shockschade' als ontstaansbron van de schade. De betreffende normschending richt zich immers niet tot de benadeelde partij. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het 'leed' van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing is immers nodig maar dit zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
VI. Bespreking van de eerste namens de benadeelde partij geformuleerde klacht
7. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood met de bedoeling om diens moeder verdriet te doen, zoals bedoeld in art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a, (oud) BW, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
Juridisch kader
8. Op grond van het bepaalde in art. 6:95 BW kan schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade worden vergoed, maar slechts voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. Art. 6:106 BW geeft aan in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Ten tijde van het bewezenverklaarde gold art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a, (oud) BW. Het daarin bepaalde komt letterlijk overeen met hetgeen thans in art. 6:106 aanhef en onder a BW is bepaald:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;”
9. Het oogmerk in de hier bedoelde zin moet dus specifiek zijn gericht op het toebrengen van ander nadeel dan vermogensschade en daarbij komt dat sprake moet zijn van moedwillig kwetsen.2.Het bepaalde in sub a strekt blijkens de totstandkomingsgeschiedenis er in het bijzonder toe het geschokte rechtsgevoel te bevredigen, aldus HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231 (rov. 2.3.2).3.Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen.4.De marktwaarde van het goed doet in zo’n geval niet ter zake, het gaat er enkel om dat het aangetaste goed affectieve waarde had voor de benadeelde.5.De wetgever heeft voorts het oog gehad op “een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden”.6.De Hoge Raad noemt in zijn overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij als voorbeeld het doden van een persoon met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen.7.
10. Het gaat om het toebrengen van immateriële schade. Omdat het oogmerk daarop betrekking moet hebben, pleegt volgens Lindenbergh “in de literatuur te worden aangenomen dat gevallen waarin het opzet enkel is gericht op zaaksbeschadiging, wanprestatie, dood of letsel, dat onvoldoende is voor een succesvol beroep op deze bepaling”.8.Wat hier onder oogmerk moet worden verstaan, laat de wetsgeschiedenis in het midden.9.Volgens Lindenbergh laat oogmerk zich ook in dit verband kwalificeren als zwaarste vorm van opzet.10.Dat vraagt nogal wat, en het was dan ook al bij het ontwerpen van de onderhavige bepaling duidelijk dat de bewijsbaarheid van het oogmerk op het toebrengen van immateriële schade in de praktijk zo goed als zeker problemen met zich zou brengen.11.
11. Voor zover ik heb kunnen nagaan geeft ook de rechtspraak geen antwoord op de vraag wat precies onder oogmerk in de zin van art. 6:106 BW is te verstaan. Voorbeelden van uitspraken waarin een vordering tot schadevergoeding op de voet van deze bepaling is toegewezen, zijn trouwens schaars. De steller van het middel wijst in zijn toelichting op een zaak waarover de civiele kamer van de Hoge Raad zich in 2001 uitliet en die volgens hem identiek is aan de omstandigheden van het onderhavige geval. Het betreft HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216, m.nt. Vranken. In de desbetreffende zaak vorderde een vrouw schadevergoeding van haar voormalige echtgenoot, omdat hij hun zevenjarige zoontje om het leven had gebracht. Het oogmerk op het toebrengen van immateriële schade aan haar kant was door het hof afgeleid uit enerzijds een op de computer van de man aangetroffen brief en zijn verklaring bij de politie inhoudende: “Ik had het gevoel dat ik naar C. en B. (de zoon, A-G) kon fluiten. Ik wilde hun nu het gevoel geven dat ze naar B. konden fluiten”, en anderzijds uit de bevindingen van de deskundigen die de stelling van de vrouw bevestigden dat de man hun zoontje uitsluitend had gedood om haar te treffen. De steller van het middel ziet evenwel kennelijk over het hoofd dat de rechtsvraag die toen aan de Hoge Raad werd voorgelegd materieel niet het oogmerkcriterium betrof. In onderdeel 1 van het middel werd betoogd dat het oordeel van het hof onjuist was omdat de wetgever ervoor zou hebben gekozen aan nabestaanden geen recht op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door het overlijden van een dierbare toe te kennen. De onderdelen 2a en 2b stelden vervolgens dat het hof uit het oog had verloren, althans daarover geen begrijpelijke vaststelling had gedaan, dat het door art. 6:106, eerste lid onder a BW vereiste oogmerk (het oogmerk dus om immateriële schade toe te brengen) bij de dader op het moment van zijn handelen aanwezig moet zijn. Het waren deze klachten die toen aan de Hoge Raad waren voorgelegd (en door hem werden verworpen).12.
12. Van recenter datum is het reeds genoemde arrest van 26 mei 2020, een arrest van de strafkamer van de Hoge Raad.13.De vorderingen van de benadeelde partijen (twee politieambtenaren) werden door het hof toegewezen omdat zij voldoende concrete feiten en omstandigheden hadden aangevoerd die maakten dat de verdachte het oogmerk had gehad om jegens hen ander nadeel dan vermogensschade als bedoeld in art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a, (oud, A-G) BW toe te brengen. De vraag of sprake was van ‘geestelijk letsel’ en ‘in hun persoon zijn aangetast’ in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en sub b, (oud) BW deed er volgens het hof niet toe. Het handelen van de verdachte had bestaan in het tijdens een politie-achtervolging aanrijden en/of inrijden op de dienstvoertuigen van de benadeelde partijen, waarbij zij ternauwernood waren ontkomen aan het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. Daarmee had de verdachte opzettelijk een situatie geschept waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, aldus het hof. De Hoge Raad zag dat echter anders: “De enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, kan de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een dienstauto heeft aangereden en op een andere dienstauto is ingereden - in welke auto’s zich verbalisanten bevonden - volstaat evenmin om dit oogmerk aan te nemen.”
13. Op grond van het voorgaande meen ik dat zelfs al is een onrechtmatige daad opzettelijk gepleegd, dit op zichzelf niet impliceert dat de pleger het oogmerk had om de benadeelde partij ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. Daarbij zij verder opgemerkt dat mede gezien de wetsgeschiedenis hier, anders dan in het materiële strafrecht, het noodzakelijkheidsbewustzijn niet onder oogmerk in de zin van sub a is te scharen.14.Het handelen moet naar de bedoeling van de pleger daadwerkelijk zijn gericht op het toebrengen van leed en verdriet aan de benadeelde partij.
Beoordeling van de eerste klacht
14. Volgens de steller van het middel is in het onderhavige geval het enige motief dat voor de hand ligt, dat de verdachte het doel voor ogen had om de benadeelde partij te kwetsen. Daartoe wijst hij erop dat a) de benadeelde partij de avond voor het misdrijf definitief de relatiebreuk heeft aangekondigd en dat dit kwetsend is geweest voor de verdachte, b) de benadeelde partij geen co-ouderschap wilde, c) de verdachte heeft aangegeven te kunnen leven met ‘beide partijen één kind’, d) de verdachte heeft gedreigd met de woorden “ik de kinderen niet, dan jij ook niet”, e) de verdachte [slachtoffer] heeft voorbereid op een afscheid en f) de verdachte wraakgevoelens koesterde.
15. Het hof heeft de op de voet van art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a, (oud) BW gevorderde schade afgewezen omdat naar zijn oordeel noch uit het dossier, noch uit hetgeen ter terechtzitting is besproken kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood met de bedoeling om diens moeder verdriet te doen. Voor zover het middel een rechtsklacht in zich sluit, komt het mij voor dat dit oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid kan worden onderzocht. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het hof onder het hoofd ‘Strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf en/of maatregel’ weliswaar heeft overwogen “dat het er voor gehouden moet worden dat de door zijn vrouw aangekondigde relatiebreuk voor verdachte dermate krenkend is geweest dat hij dit niet kon hanteren en dat het tenlastegelegde feit gepleegd is onder invloed van alcohol en drugs”. Daarin ligt mijns inziens echter nog niet besloten dat de verdachte gehandeld heeft met de bedoeling zijn ex-vrouw, de benadeelde partij, immateriële schade, dat wil zeggen ander nadeel dan vermogensschade, toe te brengen. Gezien het hiervoor geschetste juridisch kader kan het oogmerk als bedoeld in sub a niet worden aangenomen louter op de these van de steller van het middel (in de toelichting op deze klacht) dat “een enig andere plausibele verklaring voor het handelen van de verdachte ontbreekt”.
16. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden.
VII. Bespreking van de tweede namens de benadeelde partij geformuleerde klacht
17. Volgens de tweede klacht is het oordeel van het hof dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding wegens shockschade onjuist, althans onbegrijpelijk.
18. In hoger beroep is namens de benadeelde partij subsidiair vergoeding van schade gevorderd omdat sprake zou zijn van 'shockschade' in de zin van het bepaalde in art. 6:106, eerste lid aanhef en onder b (oud), BW. Daartoe is ter ’s hofs terechtzitting van 20 november 2021 subsidiair aangevoerd dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer] en de gevolgen van de verwurging toen heeft gezien en zij daarna in elkaar is gezakt en naar het ziekenhuis is overgebracht (zie hierboven randnummer 5).
Juridisch kader
19. Ten tijde van het bewezenverklaarde was art. 6:106, eerste lid aanhef en onder b (oud), BW van toepassing. Thans geldt – met gelijkluidende inhoud – art. 6:106 aanhef en onder b BW. De aanhef en sub b hielden (en houden) in:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;”
20. Aantasting in persoon kan geschieden i) door het oplopen van lichamelijk letsel, ii) door de schade in eer of goede naam en iii) op andere wijze. Het gaat bij deze klacht om aantasting in persoon ‘op andere wijze’. Daarover heeft de Hoge Raad zich, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak, uitgesproken in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga inzake (onder meer) de vordering van de benadeelde partij.15.Ik recapituleer rov. 2.4.5 uit dit arrest. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.16.Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.17.
21. Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3 bedoeld kan – aldus nog altijd de Hoge Raad in rov. 2.4.5 – ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).18.Lindenbergh merkt in zijn noot (ad 8) onder het hierna te noemen arrest van HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, NJ 2017/88 op, dat binnen dit relativiteitscriterium verschillende varianten denkbaar zijn, variërend van het daadwerkelijk waarnemen van de gebeurtenis (de onrechtmatige daad) tot de identificatie van het overleden slachtoffer (latere confrontatie).19.Als ik het goed zie, vormt in zoverre het feitelijk gevolg (de psychische schade) daarmee een afzonderlijke factor in het verband van de beoordeling van de onrechtmatigheid en de relativiteit.
22. In HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, NJ 2017/88, m.nt. Lindenbergh voegde de Hoge Raad daaraan toe: “Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.” Volgens Lindenbergh in zijn noot onder dit arrest (ad 20) illustreert deze uitspraak dat “cruciaal [is] of ten tijde van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voldoende gedocumenteerd is onderbouwd dat de benadeelde partij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.” Hij vervolgt: “Praktisch betekent dit dat psychiatrische diagnose en verslaglegging daarvan moet hebben plaatsgevonden voordat de vordering van de benadeelde partij wordt behandeld, omdat het veelal een onevenredige belasting van het strafgeding zal vormen om een dergelijk onderzoek alsnog te laten plaatsvinden. De vraag of de benadeelde partij overigens voldoet aan het relativiteitscriterium (de ‘confrontatie-eis’) lijkt me een kwestie die op zichzelf geen onevenredige belasting hoeft te vormen: dat is – als de feiten op dit punt voldoende vaststaan – gewoon een knoop die moet worden doorgehakt. “
23. De overweging van de Hoge Raad die ik hierboven uit zijn arrest van 27 september 2016 heb geciteerd, lijkt hij te hebben genuanceerd in zijn latere rechtspraak. Dat kan mijns inziens allereerst worden afgeleid uit het meergenoemde overzichtsarrest (zie hierboven randnummer 20), waar hij niet uitsluit dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is wanneer het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen. Die lijn heeft de Hoge Raad vervolgens doorgetrokken in zijn recente arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh. Alvorens daarop nader in te gaan, eerst bij wijze van intermezzo het volgende.
24. Als ik het goed zie is de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad nog altijd dat het in beginsel aan de benadeelde partij is om met concrete gegevens te onderbouwen dat sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. Dit is anders als de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Indien het gaat om een vermeende aantasting ‘in persoon op andere wijze’ als bedoeld in (thans) art. 6:106, aanhef en onder b, BW, zijn er drie varianten denkbaar: 1) er is sprake van geestelijk letsel, in welk geval ter onderbouwing van de psychische schade voldoende concrete gegevens moeten worden aangevoerd; 2) de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan brengen die aantasting mee; ook dan zal de onderbouwing van het beroep daarop van voldoende concrete gegevens moeten worden voorzien; en 3) de aard en de ernst van de normschending brengen mee dat (in dit verband relevante) nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat de bedoelde aantasting zonder (nadere) onderbouwing kan worden aangenomen. Het is aan de rechter om te beoordelen of van deze laatstgenoemde situatie sprake is.20.
25. Tot voor kort leek het uitgangspunt dat die ‘concrete gegevens’ moesten staven dat sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.21.Welnu, in zijn arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh, lijkt de Hoge Raad te hebben gebroken met de voordien heersende gedachte dat het voor geestelijk letsel, om te kunnen kwalificeren als persoonsaantasting als bedoeld in art. 6:106 BW, noodzakelijk is dat een psychiater of daartoe gekwalificeerde psycholoog zo’n ziektebeeld heeft vastgesteld.22.De Hoge Raad maakt in dit arrest namelijk duidelijk dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de hier bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld “niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld”.23.Een van een andere opvatting uitgaand cassatiemiddel faalt.
26. Het komt mij niettemin voor dat het zich niet makkelijk laat voorstellen dat een persoonsaantasting ‘op andere wijze’ wegens ‘shockschade’ wordt vastgesteld zonder dat een geestelijk letsel is vastgesteld door een (gedrags)deskundige. In zijn – kritische – noot onder het arrest van 29 juni 2021 spreekt Lindenbergh de verwachting uit dat de eerdere strenge eis in gevallen van een vordering tot schadevergoeding op grond van ‘shockschade’ niet zal worden versoepeld. Hij komt dienaangaande tot de volgende beschouwingen:
“18. Anders dan door een enkele feitenrechter (vgl. Rb. Rotterdam 24 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4284, r.o. 9.3) wel is aangenomen, heeft de Hoge Raad met het accepteren van de tweede categorie persoonsaantasting ‘op andere wijze’ in het EBI-arrest[24.] in de vorm van ‘aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’ voor gevallen van shockschade geen afscheid genomen van het vereiste van het bestaan van geestelijk letsel. Zie met zoveel woorden HR 28 mei 2019, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga (Overzichtsarrest), r.o. 2.4.5 (slot), alsmede de conclusie van A-G Aben voor HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536, waarin de Hoge Raad de middelen van de benadeelde partijen afdeed met toepassing van art. 81 RO. Dat de Hoge Raad van het vereiste van geestelijk letsel in gevallen van ‘shockschade’ geen afscheid heeft genomen is niet omdat de benadeelde in dat geval naaste is in plaats van primair gekwetste (als voldaan is aan de vereisten uit het Taxibus-arrest, is hij immers tevens primair gekwetste), maar omdat voor de vergoeding van ‘shockschade’ in het kader van de relativiteitsvraag de eis van aanwezigheid van geestelijk letsel wordt gesteld. Ik zie ook geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad in het onderhavige arrest voor gevallen van shockschade wel afstand doet van het vereiste van geestelijk letsel. Mogelijk geldt ook voor die gevallen dat geestelijk letsel als daar vereist onder omstandigheden kan worden aangenomen zonder dat door een psychiater of psycholoog is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De woorden ‘in het algemeen’ uit het Taxibus-arrest laten dat in theorie toe, maar in de praktijk heeft de Hoge Raad op dit punt tot nu toe een tamelijk strenge koers gevaren. […].
Besluit
19. Hoewel ik de uitkomst van het arrest voor het concrete geval zonder meer onderschrijf, acht ik de overweging dat een door een psychiater of psycholoog vastgesteld erkend ziektebeeld niet nodig is voor het aannemen van geestelijk letsel dat kwalificeert als persoonsaantasting in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW niet gelukkig. Volgens mij was zij overbodig, en zij roept bovendien vragen op die in nieuwe rechtspraak zullen moeten worden beantwoord. Intussen tast de feitenrechtspraak — en in het bijzonder de strafrechter die met deze kwestie veelvuldig wordt geconfronteerd — maar ook de praktijk van slachtoffers en hun rechtsbijstandverleners in het duister over wat nu wel of niet geldt, en waarom. Zij doen er in ieder geval nog steeds verstandig aan om door een psychiater of psycholoog een in de psychiatrie erkend ziektebeeld te laten vaststellen.”
27. Mogelijk geeft het onderhavige geval Uw Raad aanleiding om nog enige helderheid te bieden omtrent de vraag of te dezen inderdaad sprake is van een zekere koerswijziging in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de vaststelling van het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven (al dan niet in relatie tot ‘shockschade’) en, zo ja, hoe deze koerswijziging moet worden begrepen.
Beoordeling van de tweede klacht
28. Wat betreft het onderhavige geval dient te worden vooropgesteld (i) dat het hof onder ogen heeft gezien dat het door moord verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel, (ii) dat het hof heeft vastgesteld dat de immateriële vordering van de benadeelde partij op dit punt summier is onderbouwd, (iii) dat met het overleggen van de door het hof genoemde documenten niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit, zodat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens ‘shockschade’, (iv) dat bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit deel van de vordering en (v) dat aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing immers nodig is maar dat dit tot vertraging van het proces zou leiden, waarmee sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces.
29. Voor zover de steller van het middel aan de tweede klacht het uitgangspunt ten grondslag legt dat het hof heeft miskend dat het kader zoals geschetst in het meergenoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad omtrent het toekennen van schadevergoeding wegens aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ ook van toepassing is op ‘shockschade’, berust zij op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers overwogen dat degene die zich op ‘shockschade’ beroept voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan en dat daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld, zoals de Hoge Raad in dat overzichtsarrest ook voor ‘shockschade’ tot uitgangspunt heeft genomen.25.
30. Een van de deelklachten houdt in dat het hof heeft nagelaten in zijn beoordeling van de immateriële vordering van de benadeelde partij mee te nemen dat mogelijk sprake is van de uitzonderingssituatie waarbij onderbouwing niet noodzakelijk is in verband met de aard en de ernst van de normschending, die meebrengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat reeds op grond daarvan een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ kan worden aangenomen.
31. Te dien aanzien heeft het hof geoordeeld dat in geval van 'shockschade' als ontstaansbron van de schade zo een uitzonderingssituatie niet kan worden aanvaard. Dat oordeel acht ik niet onjuist. In gevallen waarin sprake is van ‘shockschade’ is het onrechtmatige gedrag dusdanig ernstig jegens het primaire slachtoffer – in casu [slachtoffer] – dat denkbaar is dat ook bij de naaste of nabestaande die het betreffende ongeval heeft waargenomen of rechtstreeks met de ernstige gevolgen daarvan is geconfronteerd, en bij wie dientengevolge een hevige emotionele schok is teweeggebracht, daardoor in de vorm van geestelijk letsel is getroffen. Het gaat in zo’n geval om een onrechtmatige daad die, zoals het hof het verwoordt, ‘zelfstandig’ jegens de benadeelde partij (het shockschadeslachtoffer) is begaan. Het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW staat dan niet in de weg aan aansprakelijkheid op de voet van art. 6:106, aanhef en onder b, BW.26.De ‘uitzonderingssituatie’, die inhoudt dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, betreft naar mijn inzicht iets anders.27.In zoverre kan het oordeel van het hof de toets in cassatie dus doorstaan.
32. Volgens een andere deelklacht steunt de overweging van het hof dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor ‘shockschade’ in wezen op de onjuiste rechtsopvatting dat daarvoor een in de psychiatrie erkend ziektebeeld vereist is. Die analyse lijkt mij juist. Tot dat oordeel is het hof inderdaad gekomen. Ik verwijs daarvoor naar randnummers 6 en 28 (ad (iii)). In aanvulling daarop wijs ik er op dat hof aan de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het immateriële deel van haar vordering heeft geoordeeld dat de foto’s van drie documenten ontoereikend worden geacht om te kunnen oordelen dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Twee van deze documenten betreffen onderscheidenlijk een consult bij een psycholoog die het beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw ziet (maar geen diagnose stelt) en een mededeling van de huisarts dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking (ik, A-G, neem aan dat het hof met verwerking bedoelt: van hetgeen de benadeelde partij bij de confrontatie met haar zoon in het mortuarium heeft waargenomen en de gevolgen daarvan voor haar).
33. Ik meen dat deze deelklacht hout snijdt. Ongetwijfeld heeft het hof zich met deze overweging laten leiden door de rechtsgedachte die in dat verband ten tijde van het wijzen van het arrest van het hof nog leidend was. In het licht van het nadien gewezen arrest van HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284 is zij echter niet meer houdbaar. Daarin zegt de Hoge Raad immers dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de hier bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
34. Het is vervolgens de vraag of zulks tot cassatie moet leiden. Het punt is namelijk dat het hof hoe dan ook heeft geoordeeld dat in deze concrete zaak aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing nodig is, doch dat dit tot een vertraging van het proces en een onevenredige belasting van het proces zou leiden. Daarop is de bestreden niet-ontvankelijkverklaring uiteindelijk gegrond. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat zich in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid laat toetsen.
35. Ook in aanmerking genomen dat blijkens HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284 voor het toekennen van ‘shockschade’ niet (langer) een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt verlangd, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog wordt vastgesteld, lijkt het mij evident dat namens de benadeelde partij moet worden aangevoerd wat de gevolgen van het strafbare feit en de daaropvolgende confrontatie met het primaire slachtoffer voor hem of haar zijn geweest.28.Naar het mij toeschijnt ligt in de overwegingen van het hof tevens als zijn feitelijk oordeel besloten dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wat betreft het immateriële gedeelte ten bedrage van € 45.0000 inhoudelijk te beoordelen en dat daarom de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
36. Aldus verstaan meen ik – zij het niet zonder aarzeling – dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat een aanhouding van de zaak wegens nader onderzoek een onevenredige vertraging van de afdoening van de strafzaak en daarmee een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel ook niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
37. Tot slot zij opgemerkt, dat indien de Hoge Raad dit laatste anders ziet en tot het oordeel komt dat het cassatiemiddel over het bedoelde punt terecht klaagt, (alsnog) de vraag opkomt of, mede gelet op wat in dit geding ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 45.000 is aangevoerd, niet moet worden aangenomen dat hernieuwde behandeling van de zaak na vernietiging door de Hoge Raad teneinde uitsluitend hierover opnieuw te oordelen, een onevenredige belasting van het strafgeding, zoals bedoeld in art. 361, derde lid, Sv zou opleveren. Ik meen van wel. In dat geval zou de Hoge Raad kunnen bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is wat betreft haar vordering tot vergoeding van immateriële schade.29.
VIII. Slotsom
38. Mijn slotsom luidt dat het namens de benadeelde partij voorgestelde middel in beide onderdelen faalt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), Deventer: Kluwer 1998, p. 97/98 en S.D. Lindenbergh, Smartengeld. Tien jaar later, Deventer: Kluwer 2008, p. 25.
Zie ook de dissertatie van Lindenbergh (Smartengeld), p. 96.
Aldus ook HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216, m.nt. Vranken.
C.J. van Zeben en J.W. du Pon, m.m.v. M.M. Olthof (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 377 e.v.
Van Zeben en Du Pon, m.m.v. Olthof (red.), a.w., p. 378 en 389.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, waarbij de Hoge Raad verwijst naar HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216, m.nt. Vranken.
Zie: S.D. Lindenbergh, ‘Ander nadeel dan vermogensschade’, in A.T. Bolt (red.), Groene Serie Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer, aantekening 2.2 ‘Oogmerk (onder a)’ bij: Burgerlijk Wetboek Boek 6, artikel 106 (online, actueel tot en met 1 september 2021), onder verwijzing naar M.A. Elsen, ‘Kan de immateriële schadevergoeding o.g.v. art. 6:106 BW dienen als aanknopingspunt voor de Amerikaanse punitive damages’ (Cahen-bundel), Deventer: Kluwer 1997, p. 93-107; en de dissertatie van Lindenbergh (Smartengeld), p. 97 e.v.
Zie naast de eerder vermelde literatuur ook M.A. Elsen, ‘Kan de immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW dienen als aanknopingspunt voor de Amerikaanse punitive damages?’, in: A.L. Mohr, F.H.J. Mijnssen & R.H. Stutterheim (red.), J.L.P. Cahen bundel, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 98.
S.D. Lindenbergh, Smartengeld (diss.), Deventer: Kluwer 1998, p. 97-98.
Van Zeben en Du Pon, m.m.v. Olthof (red.), a.w., p. 379 e.v. Zo ook Lindenbergh in zijn dissertatie, p. 98.
Overigens wijst Langemeijer in zijn studiepocket uit 2010 de casus van HR 26 oktober 2001, NJ 2002/216 aan als uitzonderlijk geval waarin vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106, eerste lid aanhef en onder a, (oud) BW in aanmerking kan komen. Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer in het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 156-157.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231.
Dat in zijn algemeenheid gezegd kan worden dat iemand die het kind van een moeder om het leven daarmee met noodzakelijkheidsbewustzijn heeft gehandeld op het teweegbrengen van leed en verdriet bij die moeder, zal - lijkt mij - niet voor betwisting vatbaar zijn. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld vóór HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868 (onder 3.17) en de conclusies van de toenmalige A-G Bleichrodt voorafgaand aan HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:280 (onder 46) en HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:796 (onder 43).
In mijn conclusie van 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:427 heb ik uitvoerige beschouwingen gewijd aan het criterium ‘op andere wijze in zijn persoon aangetast’. Ik verwijs daarnaar. (De Hoge Raad wees in die zaak arrest op 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga.)
De Hoge Raad verwijst wat betreft het ‘voor de hand liggen’ naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. Lindenbergh, in welke civiele uitspraak gememoreerd wordt dat hiervan sprake was in de zaken die aan de orde waren in twee eerdere (civiele) arresten, te weten HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. Vranken (Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. Vranken (Baby Kelly, Wrongful life).
Met verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. Lindenbergh. Vgl. ook HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. Vranken (Baby Kelly, Wrongful life).
Met verwijzing naar HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, NJ 2017/88, m.nt. Lindenbergh (waarin wordt verwezen naar HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89, m.nt. Lindenbergh). Zie overigens ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387, m.nt. Vranken.
Vgl. ook K.J.O. Jansen, ‘Shockschade wel vergoed’, in A.T. Bolt (red.), Groene Serie Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer, aantekening 3.5.2 bij: Burgerlijk Wetboek Boek 6, artikel 163 (online, actueel tot en met 1 december 2020).
Zie mijn conclusie vóór HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 en mijn conclusie gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2020:1022 (HR: 81, eerste lid, RO; niet gepubliceerd).
Volgens Lindenbergh in zijn noot (ad 9) onder HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 betrof dit vaste rechtspraak. In die noot, die uiteraard voorafging aan het bedoelde overzichtsarrest van de Hoge Raad, schrijft Lindenbergh voorts: “In de praktijk betekent dit dat het bestaan van geestelijk letsel zal moeten worden onderbouwd met psychiatrische of psychologische expertise, waarbij de in die disciplines gehanteerde classificatiesystemen voor diagnose (DSM-5 en ICD 11) als ‘objectieve maatstaven’ maatgevend zullen zijn”.
Vgl. de noot van Lindenbergh onder dit arrest (ad 1). Hij schrijft daarin ook: “Het arrest heeft om die reden in de praktijk direct aandacht getrokken; er werd zelfs getwitterd dat de Hoge Raad ‘om’ zou zijn gegaan. Het arrest is ook opmerkelijk omdat de Hoge Raad de bewuste overweging niet motiveert, hetgeen voor de praktijk allerlei vragen oproept die in nieuwe rechtspraak zullen moeten worden beantwoord.”
Het vereiste dat het geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld blijft overeind. Zie daarover M. Overheul, ‘Geestelijk letsel bij smartengeld: in het algemeen geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld vereist’, ArsAequi oktober 2021, p. 944 e.v. en M. Overheul, ‘Vergoeding van shockschade sinds de invoering van de Wet vergoeding affectieschade. Een greep uit en op de rechtspraktijk’, Tijdschrift voor Vergoeding van Personenschade 2021/1.
Daarmee wordt bedoeld het arrest van HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. Lindenbergh.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.5).
K.J.O. Jansen, ‘Shockschade wel vergoed’, in A.T. Bolt (red.), Groene Serie Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer, aantekening 3.5.2 bij: Burgerlijk Wetboek Boek 6, artikel 163 (online, actueel tot en met 1 december 2020).
Vgl. bijvoorbeeld HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002.
Ik wijs er daarbij op dat ook de rechtbank aan haar oordeel ten aanzien van de immateriële vordering ten grondslag had gelegd dat aanvullend onderzoek nodig was naar het geestelijk letsel. Dat had voor de raadsman van de benadeelde partij een reden kunnen zijn om in hoger beroep het hof van meer informatie te voorzien.
Vgl. HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1127 (rov. 3.3.5).
Conclusie 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Moord op 10-jarig zoontje van verdachte (art. 289 Sr). Anders dan de stellers van het middel willen, is volgens AG het oordeel van het hof over het handelen met voorbedachte raad niet gebaseerd op het voor het bewijs van de levensberoving gebruikte 'kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van verdachte', maar op andere omstandigheden. Wel heeft het hof bij zijn oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte toen in voorlopige hechtenis verkeerde. De conclusie strekt ertoe de veroordeling wegens moord in stand te laten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf van 15 jr wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04285
Zitting 5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 17 december 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het hof de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 12.988,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.1.
2. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof daaraan ten onrechte een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte ten grondslag heeft gelegd.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in of de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Aan deze bewezenverklaring heeft het hof de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen ten grondslag gelegd, waarnaar ik hier verwijs. Voorts heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“Inleiding
Op 1 maart 2017 heeft de politie in de woning aan de [a-straat] te Dordrecht het stoffelijk overschot aangetroffen van de 10 jaar oude [slachtoffer] . Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht en door de patholoog Maes is vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals.
Voorts is op aanvraag van patholoog Maes door dr. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, toxicologisch onderzoek verricht op het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] . In het bloed van [slachtoffer] is oxazepam aangetroffen. In het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) is een werkzame concentratie gemeten. In het rapport wordt vermeld dat oxazepam een benzodiazepine is. Het rapport vermeldt voorts dat benzodiazepinen stoffen zijn met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. De toxicoloog heeft geconcludeerd dat het bewustzijn van [slachtoffer] hierdoor ten tijde van het overlijden zal zijn beïnvloed.
Deskundige Pouwels van het NFI heeft onderzoek gedaan naar vezel- en biologische sporen en DNA-onderzoek verricht naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Uit zijn rapport blijkt dat in de hals van [slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer] en dat van de verdachte.
Er is tenslotte onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] . De NFI-deskundige, forensisch arts Karst, concludeert in zijn rapport “vervolgonderzoek over moment van overlijden van een minderjarige” dat [slachtoffer] meest waarschijnlijk is overleden tussen 28 februari 2017 15:20 uur en 1 maart 2017 03:40 uur.
De situatie in de woning aan de [a-straat] op 28 februari en 1 maart 2017
[slachtoffer] woonde samen met zijn ouders -verdachte en [betrokkene 1] - en zijn zus [betrokkene 2] in de woning aan de [a-straat] . Tussen de verdachte en [betrokkene 1] bestonden al enige tijd spanningen. Dat was ook eerder het geval geweest. [betrokkene 1] had in het verleden al enkele keren voor kortere of langere tijd de echtelijke woning verlaten. De laatste keer was in 2016 toen zij gedurende 5 maanden met haar kinderen [betrokkene 2] en [slachtoffer] in een appartement boven het café van haar ouders heeft gewoond. In augustus 2016 was zij weer met haar kinderen teruggekeerd in de woning aan de [a-straat] . Op 28 februari 2017 heeft [betrokkene 1] na een ruzie de woning verlaten. Rond 23.00 uur is getuige [betrokkene 3] , de achterbuurman van de verdachte, korte tijd in de woning geweest. Nadat [slachtoffer] in aanwezigheid van [betrokkene 3] en de verdachte om 23.10 uur met zijn moeder had gebeld, heeft [betrokkene 3] de woning verlaten.
De sms-berichten met de Samsung van verdachte en de telefooncontacten met de telefoon van [slachtoffer]
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij hetzij in persoon hetzij via whatsapp aan [betrokkene 3] telefoonnummers van dealers heeft gevraagd omdat zijn cocaïne op was. In de woning van de verdachte zijn twee telefoons aangetroffen: de Samsung telefoon van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer] . Beide telefoons zijn door de politie onderzocht.
De verdachte kon met zijn eigen telefoon niet bellen omdat het telefoonabonnement al enige tijd was afgesloten. Hij kon met die telefoon uitsluitend WhatsAppberichten sturen of via WhatsApp bellen wanneer hij een wifi verbinding had. In de nacht van 28 februari op 1 maart heeft [betrokkene 3] om 01.42 uur naar de Samsung van de verdachte via WhatsApp het telefoonnummer “ [telefoonnummer] ” gestuurd, gevolgd door het bericht “Marokkaan”. Met de Samsung van de verdachte wordt vervolgens om 01.43 uur terug geappt “thanks maat”. Vervolgens wordt 3 minuten later -om 01.46 uur- met de iPhone van [slachtoffer] het door [betrokkene 3] aan de verdachte geappte nummer gebeld. Ook om 01.47, 01.51, 03.19, 04.20 en 05.07 uur wordt dit nummer gebeld met de iPhone van [slachtoffer] . De politie heeft vastgesteld dat uit de historische verkeersgegevens van het nummer [telefoonnummer] blijkt dat al deze contacten zijn doorgezet naar de voicemail. Tot een daadwerkelijk gesprek is het dus nooit gekomen. Om 01.47 uur wordt met de Samsung van de verdachte een bericht naar [betrokkene 3] geappt inhoudende “ander nummer”, waarop [betrokkene 3] om 01.48 uur terug appt “heb geen nummers meer”. Ook om 01.49 en 01.50 uur worden met de Samsung naar [betrokkene 3] WhatsApp berichten verzonden waarin om andere nummers wordt gevraagd. [betrokkene 3] heeft telkens geantwoord -laatstelijk om 01.51 uur- dat hij geen andere nummers had. Rondom dit app-verkeer wordt zoals hiervoor opgemerkt het eerder genoemde 06-nummer met de iPhone van [slachtoffer] gebeld.
Op grond van de verklaring van de verdachte, die wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 3] , dat hij die nacht [betrokkene 3] om een nummer van een dealer heeft gevraagd, alsmede op grond van de telefoongegevens van de Samsung van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer] , concludeert het hof dat de verdachte degene was die gedurende die nacht beschikte over de Samsung en de iPhone en de gehele nacht ook beide telefoons in combinatie met elkaar heeft gebruikt. Dat [slachtoffer] dit nummer heeft gebeld, acht het hof uitgesloten, alleen al vanwege het feit dat hij niet zelf over het nummer van de dealer beschikte, nu het die nacht was geappt naar de telefoon van de verdachte. Voorts is het nummer nog gebeld om 05.07 uur, een uur voordat de verdachte 112 heeft gebeld en bovendien een tijdstip waarop [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid al was overleden.
De verdachte heeft verklaard, dat hij die nacht op enig moment in de woonkamer in slaap is gevallen en om 06.00 uur wakker is geworden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over het gebruik van de telefoon van [slachtoffer] door de verdachte en gelet op de processen-verbaal betreffende de telefoongegevens, concludeert het hof dat de verdachte die nacht niet in slaap is gevallen zoals hij stelt, maar dat hij die nacht op verschillende tijdstippen geprobeerd heeft om met de telefoon van [slachtoffer] contact te maken met een dealer en derhalve voortdurend actief is geweest. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op enig moment in slaap is gevallen, om 06.00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] , is dan ook kennelijk leugenachtig en uitsluitend bedoeld om de waarheid te bemantelen. In het verlengde hiervan concludeert het hof dat er in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer] , niemand anders in de woning geweest is. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling dat er na het vertrek van [betrokkene 3] nog iemand anders in de woning was of is geweest.
Tussenconclusie
[slachtoffer] is overleden ten gevolge van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op zijn hals. In de hals van [slachtoffer] zijn uitsluitend DNA-sporen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte en dat van [slachtoffer] . De verdachte was de betreffende nacht als enige met [slachtoffer] in de woning en de verdachte is gedurende de gehele nacht wakker geweest. Het kan dan ook niet anders dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag
Nu het hof heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, moet het de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis, en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Zoals onder het kopje "inleiding" is opgemerkt, blijkt uit het toxicologisch rapport dat in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] een werkzame concentratie oxazepam is aangetoond, en dat het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer] daardoor is beïnvloed. Oxazepam heeft een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. In de woning van de verdachte is een doosje van 15 stuks oxazepam aangetroffen, waarin er nog maar 1 tablet aanwezig was. Op het aangetroffen doosje staat duidelijk dat het een geneesmiddel is dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden en dat het medicijn het reactievermogen kan beïnvloeden.
De politie heeft de internethistorie van de telefoon van de verdachte bekeken. Op 25 februari 2017 wordt via Google gezocht middels de zoektermen “is oxazepam gevaarlijk” en “dosering oxazepam”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend deze zoektermen te hebben gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij het doosje oxazepam bij het opruimen had gevonden en dat hij wilde weten wat de werking was.
Het hof stelt vast dat de verdachte bekend was met de werking van het middel en naar het oordeel van het hof kan het ook niet anders dan dat de verdachte [slachtoffer] die nacht oxazepam heeft toegediend. Alleen de verdachte is immers in de uren voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] met hem in de woning geweest. Zoals de verdachte zelf bij herhaling - en ook ter terechtzitting in hoger beroep - heeft verklaard hield [slachtoffer] niet van medicijnen en zou hij die nooit uit zichzelf innemen. Ook het hof acht het uitgesloten dat [slachtoffer] , tien jaar oud, die nacht zonder het aan zijn vader te vragen medicijnen uit een doosje heeft gehaald en heeft ingenomen.
De verdachte heeft [slachtoffer] oxazepam gegeven kennelijk met geen ander doel dan hem slaperig te maken. Van een (medische) reden of aanleiding voor de toediening is niet gebleken en het hof gaat er daarom vanuit dat de verdachte [slachtoffer] het middel heeft toegediend als onderdeel van zijn op enig moment genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Door het effect van oxazepam, zou het makkelijker voor hem zijn om de wurgings/verwurgingshandelingen waarmee hij voornemens was [slachtoffer] van het leven te beroven, te kunnen verrichten.
Nadat de verdachte [slachtoffer] oxazepam had toegediend, moet hij, gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed, nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Pas toen dat het geval was heeft de verdachte zijn volgende handeling verricht als onderdeel van het uitvoeren van zijn voorgenomen besluit. Hij heeft [slachtoffer] door wurging/verwurging om het leven gebracht.
Het hof stelt vast dat de verdachte - in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [slachtoffer] slaperig te maken - zich enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft afgewacht totdat de oxazepam werkzaam was en daaruit blijkt dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Nadat hij dit middel had toegediend, had hij nog terug kunnen komen op zijn eerder genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
Juridisch kader
6. Met betrekking tot de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen het volgende overwogen:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
7. Voorts mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verklaring van de verdachte, die naar het oordeel van de feitenrechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, tot het bewijs meewerken. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte.2.
Bespreking
8. Aan het middel is ten grondslag gelegd de stelling dat het hof de bewezenverklaring van ook de voorbedachte raad met name heeft gestoeld op de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt dat hij de telefoon niet heeft gebruikt en die avond heeft geslapen en om 06:00 uur wakker is geworden. Het bewijsgebruik van die verklaring van de verdachte zou – volgens de uitleg die de stellers van het middel hieraan geven – bedoeld zijn om de waarheid te verhullen “dat verdachte [die nacht, A-G] niet heeft geslapen en degene is die [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg Oxazepam heeft toegediend en vervolgens heeft gedood”. Uit de omstandigheid dat de verdachte de telefoon van [slachtoffer] wel heeft gebruikt om die nacht cocaïne te bestellen, kan naar het oordeel van de stellers van het middel evenwel nog niet worden afgeleid dat de verdachte die verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat hij [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd: “die stap is te groot om te kunnen zetten”.
9. In deze klacht kan ik de stellers van het middel niet volgen. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 op enig moment in slaap is gevallen, om 06:00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] , kennelijk leugenachtig is en uitsluitend bedoeld is om de waarheid te bemantelen. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het hof de kennelijke leugenachtigheid van die verklaring van de verdachte (rechtstreeks) heeft gebezigd tot het bewijs dat de verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd, is het gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft de kennelijke leugenachtigheid van die verklaring immers gebruikt voor de motivering van zijn tussenconclusie dat in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer] , niemand anders in de woning is geweest, dat dus de verdachte toen als enige met [slachtoffer] in de woning was en dat (gelet op de historische verkeersgegevens van de telefoons) de verdachte gedurende de gehele nacht wakker is geweest. Daarbij heeft het hof betrokken de bevindingen van patholoog Maes en het DNA-rapport van deskundige Pouwels, waaruit blijkt dat [slachtoffer] door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals om het leven is gekomen en dat in de hals van [slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer] en dat van de verdachte. Het is dit een en ander, dat het hof in onderlinge samenhang bezien ten grondslag heeft gelegd – niet aan de bewezenverklaring van voorbedachte raad, maar – aan zijn tussenconclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
10. Het hof heeft vervolgens zijn oordeel dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar met voorbedachte raad gehandeld heeft, op andere feiten en omstandigheden gebaseerd dan de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte dat hij in de bewuste nacht tot 06:00 uur in slaap was gevallen en geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] . Wat betreft die andere feiten en omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat het de verdachte moet zijn geweest die [slachtoffer] oxazepam heeft toegediend, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat blijkens de internethistorie van zijn telefoon de verdachte enkele dagen daarvoor heeft gezocht naar – kort gezegd – de werking en dosering van oxazepam, dat hij derhalve op de hoogte was van de slaapverwekkende werking van dat middel en dat het om de door het hof genoemde redenen uitgesloten te achten is dat [slachtoffer] die medicijnen zelf heeft ingenomen. Gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed van [slachtoffer] , moet de verdachte nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Het zijn déze feiten en omstandigheden waarop het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof is gebaseerd dat de verdachte – in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [slachtoffer] slaperig te maken – zich enige tijd heeft kunnen beraden op het al dan niet uitvoeren van zijn voorgenomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
11. De klacht dat het hof de kennelijke leugenachtigheid (ook) heeft gebruikt voor het bewijs van de voorbedachte raad, mist derhalve feitelijke grondslag. De bewezenverklaring van moord is naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.
12. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
13. Het middel bevat ten eerste de deelklacht dat het hof bij zijn oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden. Ten tweede klaagt het middel over het kennelijke oordeel van het hof dat een schending van de redelijke termijn in hoger beroep door de behandeling in eerste aanleg kan worden gecompenseerd.
14. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding blijkt, voor zover hier relevant, het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is op 7 maart 2017 in voorlopige hechtenis gegaan;3.
(ii) de namens de verdachte op 16 juni 2017, 1 september 2017, 22 oktober 2017, 29 januari 2018 en 19 april 2018 gedane verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn door de rechtbank Rotterdam telkens afgewezen;
(iii) de rechtbank Rotterdam heeft op 12 juli 2018 vonnis gewezen in de zaak van de verdachte;
(iv) tegen het vonnis is op 26 juli 2018 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op die dag ving volgens het hof de op redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in hoger beroep aan;
(v) het ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 namens de verdachte gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte is door het hof afgewezen;
(vi) het hof heeft de verdachte veroordeeld bij arrest van 17 december 2020.
15. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de verdachte in ieder geval van 7 maart 2017 tot en met 17 december 2020 in voorlopige hechtenis heeft verkeerd. Gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep is de voorlopige hechtenis niet geschorst of opgeheven geweest.
16. Het hof heeft in zijn strafmotivering acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In verband daarmee heeft het hof het volgende in het arrest overwogen:
“Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van hoger beroep op 26 juli 2018 heeft de redelijke termijn in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op 17 december 2020 en dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 4 maanden is overschreden. Nu de berechting van de verdachte in eerste en tweede aanleg binnen vier jaar is afgerond zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
17. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
18. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Op dit uitgangspunt gelden uitzonderingen. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.4.
19. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.5.
20. Het hof heeft in het onderhavige geval ambtshalve overwogen dat de zaak in hoger beroep niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren heeft plaatsgevonden, maar dat de overschrijding van deze termijn niet tot strafvermindering behoeft te leiden omdat de berechting in twee feitelijke instanties in totaal minder dan vier jaren in beslag heeft genomen. Kennelijk heeft het hof over het hoofd gezien dat het hier gaat om een voorlopig gehechte verdachte en dat aldus niet het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt van twee jaren per feitelijke instantie, maar de uitzondering van zestien maanden van toepassing is.6.Het middel klaagt daarover terecht.
21. Gelet op de vooropstellingen geeft het oordeel van het hof voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof de duur van de gehele procedure in feitelijke aanleg in acht heeft genomen, in plaats van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zelfstandig te beoordelen.7.Het kennelijke oordeel van het hof dat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerste aanleg, is onjuist.8.Ook voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
22. De procesfase van het hoger beroep heeft ruim 28 maanden geduurd. Met inachtneming van de in de onderhavige geval geldende termijn van zestien maanden, leidt dat tot de conclusie dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twaalf maanden is overschreden.
23. Het middel slaagt derhalve. Indien de Hoge Raad voldoende grond ziet om in cassatie ervan uit te gaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in hoger beroep inderdaad is overschreden, kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen door aan de hand van de gebruikelijke maatstaf de duur van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren te verminderen.9.
Slotsom
24. Het eerste middel faalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2021
In het dossier bevindt zich een herstelarrest dat inhoudt dat in het dictum van het arrest per abuis geen melding is gemaakt van de in het lichaam van het arrest genoemde beslissing van het hof ten aanzien van de wettelijke rente. In het herstelarrest van 26 januari 2021 is het dictum verbeterd teneinde dit verzuim te herstellen.
HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540, m.nt. Schalken, HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8873, NJ 2002/567 en HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2897, NJ 2005/396, welke arresten onder meer zijn herhaald in HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9968, NJ 2012/466. Zie daarover nader G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 817 – 819.
De verdachte is op die datum in bewaring gesteld, zo maak ik op uit een door mij opgevraagd detentieoverzicht in deze zaak (registratiekaart d.d. 20 augustus 2021).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.13 tot en met 3.16).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1 en 2.4.2), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.21 en 3.23).
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. Mevis (rov. 3.3 en 3.4).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.3).
Overigens is van een voortvarende behandeling in eerste aanleg geen sprake geweest. De verdachte verkeerde ook in die fase van de procedure in voorlopige hechtenis, reden waarom toen eveneens de termijn van zestien maanden gold. Gelet op de aanvangsdatum van de voorlopige hechtenis van de verdachte, was ook bij het wijzen van het vonnis van de rechtbank sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Nu daarover in hoger beroep niet is geklaagd, kan dat punt in cassatie niet meer aan de orde worden gesteld en volsta ik met deze enkele constatering. Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094 (randnummer 18).
Vgl. bijvoorbeeld HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:314.
Beroepschrift 03‑09‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE:
• [requirante], geboren [geboortedatum] 1982,
domicilie kiezende te (3067 CZ) Rotterdam, Kurt Callostraat 17.
Requirante tot cassatie van het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van Gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, onder rolnummer 22-003045-18 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Middel I
Het recht is geschonden, in het bijzonder onder andere artikel 6:106 lid 1 onder a en b BW, artikel 6:162 BW, artikel 6:97 BW en artikel 149 Rv, en/of naleving is verzuimd op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, aangezien het hof de benadeelde partij mevrouw [requirante] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering die ziet op de immateriële schadevergoeding.
Klacht 1:
Het hof is van oordeel dat, noch uit het dossier noch uit hetgeen op de terechtzittingen is besproken, kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood met de bedoeling om diens moeder verdriet te doen.
Het oordeel van het hof is allesbehalve begrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1.1.
De benadeelde partij kan zich niet verenigen met de beslissing van het hof daar het oogmerk op het toebrengen van een ander nadeel dan vermogensschade bij de benadeelde partij door de verdachte wel uit de procedure kan worden afgeleid. Het hof heeft artikel 6:106 lid 1 onder a BW onjuist uitgelegd, wat dientengevolge leidt tot een schending van het recht en derhalve ten onrechte de immateriële schade miskent.
1.1.2.
Immers artikel 6:106 lid 1 aanhef onder a BW, bepaalt dat de benadeelde partij een aanspraak kan maken op de immateriële schade indien de verdachte het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen.
1.1.3.
De benadeelde partij erkent dat in de rechtspraak weinig zaken zijn te vinden van toewijzingen op deze grondslag. Echter, een fundamentele uitzondering hierop is het arrest van de Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, m.nt. J.B.M. Vranken (Oogmerk), waarin een vader zijn vrouw heeft willen kwetsen met het om het leven brengen van hun kind.1.
1.1.4.
Een uitzondering die nagenoeg identiek is aan de omstandigheden van dit geval. Hetgeen op zichzelf al gerede twijfel zaait aan het oordeel van het hof.
1.1.5.
Het hof heeft het oogmerk afgeleid uit (a) de uitlatingen van de verdachte en observaties van deskundigen, (b) op het feit dat de verdachte de stelling weerspreekt met algemene en niet gespecificeerde ontkenning en overigens met een verwijzing naar zijn door deskundigen aanwezig geachte verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van het misdrijf en (c) op het ontbreken van enige andere plausibele verklaring voor het handelen van verdachte. Hetgeen voor de Hoge Raad geenszins onbegrijpelijk is.
1.1.6.
Deze voornoemde punten zijn eveneens te herleiden in deze zaak. Het is voor de benadeelde partij aldus onbegrijpelijk dat het hof hiervan afwijkt.
1.1.7.
Uit het dossier blijkt onder andere het volgende:
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 20 november 2020 volgt:
‘[requirante] is in de ochtend van 28 februari weggegaan. In eerste instantie had ik niet het gevoel dat de breuk definitief was, want ze ging wel vaker weg. Maar toen ze haar kleding verhuisde veranderde dat. Ik heb nog geprobeerd via WhatsApp met haar te praten. Ik ben achteraf geschrokken van de hoeveelheid Whatsapp-berichten die ik toen naar haar heb gestuurd.2.
‘U zegt mij dat de deskundigen concluderen dat ik in mijn eigen leugens lijk te geloven en dat er bij mij sprake is van ernstige problematiek. U zegt mij dat de deskundigen beschrijven dat de breuk met [requirante] in de gesprekken met de deskundigen door mij zou worden gebagatelliseerd.’3.
‘Achteraf gezien had ik niet zoveel berichten naar [requirante] moeten sturen. U zegt mij dat u best begrijpt dat ik die berichten naar [requirante] heb gestuurd omdat ik haar terug wilde, maar dat u dan niet begrijpt dat ik de reis naar Spanje wilde doorzetten. Ik heb daar geen verklaring voor.’4.
Requisitoir AG d.d. 20 november 2020:
‘Ondertussen blijft de precieze toedracht die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid onduidelijk. Hetzelfde geldt voor het waarom, de reden dat verdachte tot deze gruwelijke daad is gekomen.’5.
‘Overigens ga ik er wel van uit dat het ook voor verdachte duidelijk was dat de relatie met [requirante] nu echt voorbij was. Uit het dossier blijkt dat de relatie vaker was verbroken (tot twee keer toe nadat hij wegens diefstal was ontslagen) en dat nu hij ook van zijn schoonfamilie had gestolen, de maal vol was. Eerder had hij in een dergelijke situatie een zelfmoordpoging gedaan, dan wel gedreigd met zelfmoord. Vooral uit angst voor verlies van de kinderen. De vorige relatiebreuk hadden ze co-ouderschap afgesproken. Deze keer wilde [requirante] dat niet vanwege financiële redenen. Uit hun App contact op 28 februari blijkt dat verdachte blijft aandringen op herstel va de relatie dan wel hoop daar op, waar [requirante] bezig is met praktische zaken en luid en duidelijk te kennen geeft dat het klaar is. Dat lijkt aan dovemansoren besteedt, maar diezelfde avond zegt hij tegen [betrokkene 1] dat de relatie definitief is beëindigd. Verdachte wil co-ouderschap en als dat niet kan de kinderen delen, allebei één kind. [requirante] geeft duidelijk aan dat hij zijn kinderen kan blijven zien maar bij haar ingeschreven moeten worden, maar hij blijkt het labelen als zijn kinderen afpakken.’6.
Huisartsenjournaal, aanvullende toelichting, productie 7:
‘Uitgebreid gesproken. Met moeder en oma. Mogelijk wraak van ex naar moeder.’
‘Uitgebreid gesprek over gang van zaken. Haar ex heeft zowel lich en psychisch mishandeld. Zwaar aan drug verslaafd en veel geld gestolen. Zij had hem verlaten en eerste dag in eigen huis geslapen, die nacht is haar zoon vermoord.’
Schriftelijke slachtofferverklaring overgelegd d.d. 20-11-2020:
‘Mijn hart kom eruit omdat ik weet dat jij dit gedaan heb om mij te straffen. Toen ik bij je wegging het weekend ervoor dreigde jij al met ik niks jij niks. Dat ik zei wat bedoel je daarmee. Al kom je de kinderen elke dag ophalen al kom je bij ons eten. Laten we daar samen uit komen. Ik wilde je ook nog tegemoet komen zodat de kids gewoon een vader en een moeder blijven houden. Hoe erg kan je een kind straffen en bekopen met de dood. Een moeder heel haal leven straffen door haar kind af te nemen. Jij wist donders goed waarom ik nu eindelijk bij je weg ging. Liegen mensen bestelen mensen bedriegen.’7.
Arrest d.d. 17-12-2020:
‘Mede gelet op de ernst van deze stoornissen zoals omschreven en vastgesteld door de deskundigen is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate is toe te rekenen en hij licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Het hof voegt daaraan toe dat het er voor gehouden moet worden dat de door zijn vrouw aangekondigde relatiebreuk voor verdachte dermate krenkend is geweest dat hij dit niet kon hanteren en dat het tenlastegelegde feit gepleegd is onder invloed van alcohol en drugs.’8.
Vonnis 12 juli 2018:
‘De agressieregulatie is verstoord in de zin dat deze sterk geremd is. Hij externaliseert alle agressie en legt dit bij zijn schoonfamilie die in zijn ogen verantwoordelijk zijn voor alles wat niet goed liep in zijn leven.’
‘Opvallend tijdens het onderzoek is het ‘draaien’ van betrokkene. Zijn verhaal blijft regelmatig vaag, ondanks meerdere malen doorvragen. Ook sprak hij zichzelf tegen en bij confrontatie daarmee zei hij dat ondergetekende zijn woorden verdraaide of zelfs woorden verzon.’
Requisitoir, d.d. 21 juni 2018:
‘In de uitgebreide analyse van de GSM van verdachte is te zien dat hij gedurende de hele dag veelvuldig appcontact heeft met [requirante]. Om 08.46u is het eerste app'je verstuurd (‘ik smeek je schat verlaat mij niet ik houd van jou’), Dan is het een aantal uur rustig maar vanaf 13:39 gaat het los: Hij wil haar terug, houdt van haar, stuurt kusjes, wil nog een kans, wil niet de kinderen kwijt. Er is in elk uur vanaf 13:39 meermalen veel appcontact tussen verdachte en [requirante].’
‘Opvallend is dat hij tot iets voor 00.00 uur zeer actief appcontact met [requirante] heeft.’
‘‘Ik zou mijn kinderen nooit alleen laten.’ Citaat van de verdachte hier ter zitting.’ Zie hiervoor ook proces-verbaal d.d. 19 juni 2018, 21 juni 2018 en 21 juli 2018, p. 9. ‘De relatie tussen mij en mijn kinderen was heel goed.’
1.1.8.
Uit het dossier blijkt onder andere dat (a) de benadeelde partij de avond voor het misdrijf definitief de relatiebreuk heeft aangekondigd en dit dermate kwetsend is geweest voor de verdachte, (b) de benadeelde partij voorafgaand heeft aangekondigd geen co-ouderschap te willen (c) de verdachte heeft aangegeven te kunnen leven met beide partijen één kind (d) de verdachte gedreigd heeft met de woorden ‘ik de kinderen niet, dan jij ook niet’, (e) de verdachte [slachtoffer] heeft voorbereid op een afscheid en (f) er bij verdachte diverse wraakgevoelens heerst.
1.1.9.
Gelet de aangehaalde feiten is het evident dat sprake is van het oogmerk op het toebrengen van een ander nadeel in deze zaak. Onder verwijzing van bovengenoemd arrest d.d. 26 oktober 2001 staat in het bijzonder de onduidelijkheid omtrent het motief hier centraal. In deze zaak is vergelijkbaar met het arrest dat ook hier een enig andere plausibele verklaring voor het handelen van de verdachte ontbreekt. Het enige motief dat derhalve voor de hand ligt is dat de verdachte het doel voor ogen had om de benadeelde partij met zijn handelen. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat de verdachte meermaals heeft verklaard liefde voor zijn kinderen te hebben. Er bestaat zodoende geen grond om aan te nemen dat verdachte zijn zoon om het leven heeft gebracht om hem kwaad te doen. De zoon was daarnaast bereid om zijn moeder achter te laten voor zijn vader. Voorts heeft de verdachte aangegeven de kinderen te willen delen, wat indirect aangeeft dat verdachte geen problemen heeft met het samenleven van één kind.
Klacht 2:
Het hof is van oordeel dat niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
Het hof overweegt enerzijds
- (a)
dat een voorwaarde voor toewijzing van ‘shockschade’ is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld;
- (b)
dat het op deze wijze verliezen van een kind kan leiden tot geestelijk letsel;
- (c)
dat de immateriële vordering op dit punt summier is onderbouwd met foto's van drie documenten:
- —
Hieruit blijkt dat de benadeelde partij op 10 januari 2018 een consult heeft gehad, kennelijk afgenomen door een psycholoog bij Caresharing in Amsterdam. De behandelaar ziet een beeld van een ernstig getraumatiseerde vrouw, maar stelt geen diagnose. — Vervolgens blijkt uit een kort verslag van 27 februari 2018 dat wegens drukte bij en ziekte van het slachtoffer het niet is gekomen tot een tweede afspraak bij Caresharing.
- —
Ten slotte heeft de benadeelde partij een mededeling van de huisarts overgelegd van 18 juni 2018 waarin wordt vermeld dat de benadeelde partij bij praktijk ondersteunende psychologen is geweest in verband met de verwerking.
- (d)
Met het overleggen van deze documenten is niet vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit.
Het hof overweegt anderzijds
- (a)
dat de ‘uitzondering’ — de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor de moeder van [slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen — op het vereiste dat geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet kan worden aanvaard in het geval van ‘shockschade’ als ontstaansbron van de schade.
- (b)
De betreffende normschending richt zich immers niet tot de benadeelde partij. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het leed van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Voorts overweegt het hof dat bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit deel van de vordering.
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1.1.
Anders dan het hof is de benadeelde partij van oordeel dat in dit geval voldaan is aan de voorwaarden voor shockschade.
2.1.2.
Allereerst verdient opmerking dat de desbetreffende ‘shockschade’ een vorm is van de ‘persoonsaantasting op andere wijze’ volgens artikel 6:106 lid 1 sub b onder 3.9.
2.1.3.
In de aanvullende toelichting van 12 november 2020 van de benadeelde partij wordt verwezen naar de huidige lijn die heerst omtrent de vaststelling van de persoonsaantasting ‘op andere wijze’.10.
2.1.4.
Het hof heeft ten onrechte overwogen dat met het overleggen van de documenten niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en derhalve niet voldaan is aan de voorwaarden voor shockschade. Voor het aantonen van geestelijk letsel is immers niet vereist dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
2.1.5.
De huidige jurisprudentie11. neemt immers ook een persoonsaantasting die ziet op shockschade aan, indien het geestelijk letsel kan worden aangenomen op basis van de aard en ernst van de onrechtmatigheid en de gevolgen.
2.1.6.
Een voorbeeld van deze lijn in de jurisprudentie is onder andere onderstaande uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, met nummer ECLI:NL:RBOBR:2020:5311. In deze zaak is er shockschade toegewezen, zonder dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. De rechtbank zegt het volgende: ‘De vraag is vervolgens of sprake is van een ‘aantasting in de persoon’ als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. In de jurisprudentie is aanvaard dat daarvan niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de onrechtmatigheid en de gevolgen daarvan voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. Daarbij kunnen de nadelige gevolgen zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen zonder onderbouwing aan de hand van stukken (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
Weliswaar is in de onderhavige zaak namens de benadeelde partij geen objectief vastgesteld psychisch letsel aangetoond, maar gelet op de directe confrontatie met haar stervende zoon liggen de nadelige gevolgen voor haar zo voor de hand dat sprake is van een aantasting in de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank stelt deze schade naar billijkheid vast op € 10.000,00.
2.1.7.
De rechtbank Rotterdam heeft dezelfde lijn gevolgd in een uitspraak van 24 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4283/4). Ook hier is aansluiting gezocht bij dezelfde uitspraak van de Hoge Raad (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
2.1.8.
Zie in dit kader ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, met nummer ECLI:NL:RBAMS:2021:1982. In deze zaak is de shockschade aangenomen op basis van een verwijzing van de psycholoog. Het geestelijk letsel wordt hier aangenomen, zonder dat dit is vastgesteld door een deskundige.
2.1.9.
Tot slot een zeer recente uitspraak van de Hoge Raad12., waarin onder verwijzing van uw eerdere jurisprudentie het overzichtsarrest, het voorgaande nogmaals duidelijk is bevestigd. Ik citeer hier rechtsoverweging 2.6.1. als volgt: ‘Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.’13.
2.1.10.
Door deze lijn kunnen derden die shockschade hebben opgelopen, hun schade toch verhalen op de verdachte, zonder dat zij in een ziektetraject worden gedwongen. Bovendien wil ik nog benadrukken dat in verband met de wijze van het herstel in de praktijk wegens het belang van de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer de benadeelde partijen een royale keuzevrijheid voorstaat.14.
2.1.11.
Het hof heeft zodoende ten onrechte overwogen dat met het overleggen van de documenten niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en derhalve niet voldaan is aan de voorwaarden voor shockschade. Hetgeen gelet voorgaande immers niet vereist is voor het vaststellen van geestelijk letsel. Het oordeel van het hof is aldus een schending van het recht.
2.1.12.
De benadeelde partij meent dat voldoende concrete gegevens zijn aangevoerd om aan te nemen dat de benadeelde partij door de confrontatie met het stoffelijk overschot van het slachtoffer geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft naar objectieve maatstaven het geestelijk letsel behoren vast te stellen.
2.1.13.
De benadeelde partij heeft documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij diverse deskundige hulpverleners heeft geconsulteerd. Zoals is aangevoerd en eveneens door het hof is overwogen stelt de psycholoog vast dat de benadeelde partij ernstig getraumatiseerd is geraakt.
2.1.14.
Vorenstaande blijkt onder andere uit de aanvullende toelichting op de vordering d.d. 12 november 2021:
‘De rechtbank overweegt dat met de overgelegde documenten niet voldoende onderbouwd is dat mevrouw [requirante] geestelijk letsel heeft opgelopen, in die zin dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Buiten het feit dat het naar mijn mening evident is dat mevrouw [requirante] geestelijk letsel heeft opgelopen en gelet de aard en ernst van de normschending behoort te worden aangenomen, wordt bij deze aanvullende toelichting alsproductie 7stukken ter onderbouwing van het geestelijk letsel ingediend.
Het betreft onder andere een bericht van de spoedeisende hulp, waaruit blijkt dat mevrouw [requirante] als gevolg van de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht. Tevens wordt een journaal van de huisarts overgelegd waaruit blijkt dat mevrouw [requirante] ernstig getraumatiseerd is en daarmee samenhangende klachten ervaart. Mevrouw [requirante] heeft last van herbelevingen, angst en slaapproblemen. Deze klachten ervaart zij nog immer. Mevrouw [requirante] is genoodzaakt kalmeringstabletten te gebruiken. Mevrouw [requirante] is bij meerdere zorgverleners geweest om haar klachten te laten behandelen. Uit het journaal blijkt ook dat door de psycholoog, die zij geconsulteerd heeft, is vastgesteld dat mevrouw [requirante] ernstig getraumatiseerd is. Mevrouw [requirante] was echter psychisch niet in staat het behandeltraject te volgen. Dit betekent echter niet dat mevrouw [requirante] geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld heeft opgelopen. Een ieder verwerkt een traumatische ervaring op zijn eigen manier.’15.
2.1.15.
Eveneens blijkt dit uit overgelegde documenten:
10-01-2018, consult [psycholooog]
‘Haar man wordt verdacht van het doden van hun zoon, hij zit vast, onderzoeken hebben maanden geduurd, rechtzaken beginnen 19/6. Zij is nu alleen met hun dochter [de dochter] van 14. Ze heeft lang gewacht met psychologische hulp maar komt nu toch omdat zij veel klachten heeft en houdt. Zij voelt continue drang om over hetgeen gebeurd is te praten of zich helemaal terug te trekken. Leeft op veel sigaretten en koffie. Voelt veel adrenaline. Veel strijd met dochter die met niemand wil praten, neiging haar te slaan maar kan dit bedwingen. Flashbacks, herbelevingen aan haar zoon. Ze heeft zich vastgebeten in haar wens om rechtszaken bij te gaan wonen, wordt daar nu op voorbereid door politie (ik ga alles daar zien, ergste moet nog komen)
P: plan Beeld van ernstig getraumatiseerde vrouw, er is heel veel lading, rouw of verwerking lijkt nog geen plek te hebben. Dus traumabehandeling/EMDR? Lijkt qua timing nu niet handig omdat er nog veel onrust komt. Ik zal dan voorstellen haar zelf te begeleiden komende maanden.’
02-03-2017. specialistenbericht SEH-arts
‘Bovenvermelde patiente werd op 01-03-2017 op de spoedeisende hulp van ons ziekenhuis gezien.
Amnese: In mortuarium onwel geworden, zoon vandaag in verdachte omstandigheden dood gevonden. Heel erg emotioneel. Stekende pijn op de borst, kortdurend. Daarbij tintelingen rond de mond en in de extremiteiten. Gevoel van dyspnoe. Misselijk geweest zonder braken. Licht in het hoofd, gevoel te collaberen, maar niet daadwerkelijk gebeurd. Nu geen pijn op de borst meer.
Medicatie: oxazepam zn.
Diagnose: hyperventilatie bij heftige emoties.
Patiente is voor verdere behandeling naar u doorverwezen.’
15-10-2020, huisartsenjournaal
‘10-01-2018 Van Care Sharing: Voelt veel adrenaline.
15-01-2018 Veel belevenissen. Piekeren. Eetbuien. Moeite slapen.
27-02-2018 Van Care Sharing: consult door [psycholooog]. Plan Belt zelf, ik was ziek bij onze 2e afspraak, daarna heeft zij geen afspraken meer gemaakt, ze is heel druk, zou wel verwijzing willen. Vraagt dat zelf aan de huisarts, Yulius SGGZ lijkt mij meer op zijn plek dan Indigo BGGZ, eventuele wachttijdoverbruggin g zou bij mij kunnen. Voor beschrijving problematiek verwijzing zie mijn uitgebrei de verslag van 10/1.’
2.1.16.
Bovendien is bovenbedoelde door de officier in eerste aanleg ter terechtzitting betoogd:
‘De huisarts heeft vastgesteld dat zij getraumatiseerd is en heeft haar doorverwezen naar een psycholoog. De immateriële schade die zij heeft is een rechtstreeks gevolg van verdachte's daad en het gevorderde bedrag is redelijk. De vordering kan volledig worden toegewezen.’16.
2.1.17.
De AG concludeert het volgende: ‘Overigens ben ik wel van mening dat, gelet op de aard en ernst van de normschending — haar kind is gedood — geestelijk letsel voor de hand ligt en een aantasting in de persoon kan daarom m.i. worden aangenomen. Er is weinig ingrijpender en desastreuzer dan je kind verliezen. Shockschade kan aangenomen worden. Ik volg daarin de nadere onderbouwing door de advocaat van de BP. De immateriële schade kan worden toegewezen tot het gevorderde bedrag.’17.
2.1.18.
Het hof heeft de shockschade eveneens uit de schriftelijke slachtofferverklaringen van de benadeelde partij mogen afleiden: ‘Aangekomen op het politiebureau kregen we te horen dat het nu duidelijk was dat het om een niet natuurlijke dood ging. Mijn wereld stortte in. We werden naar [slachtoffer] gebracht. Mijn vader en Ome [betrokkene 2] voorop. Mijn moeder en ik er achteraan. Ik kon niet naar binnen. Mijn benen wilde gewoon niet bewegen. Ik hoorde mijn vader snikken en zeggen ; ‘Oh mijn lieve jongetje, wat is er gebeurd?’ Ik dacht ik móet naar binnen en stap voor stap met mijn moeder aan de arm liep ik naar [slachtoffer] toe. En daar lag hij dan, mijn dierbaarste bezit, mijn jongetje, mijn kind. Ik zag zijn opgezwollen oogjes, zijn gezichtje helemaal blauw, paars en geel, de gesprongen adertjes, zijn keeltje helemaal kapot. Ik zakte in elkaar, mijn moederhart kon dit niet aan.
Ik werd wakker op de spoedeisende hulp, mijn moeder naast me. Ma waar is [slachtoffer]? Waar ben ik? En direct drong de werkelijkheid zich weer aan mij op. Het beeld van hoe hij daar lag staat op mijn netvlies gebrand.’18.
‘Wij zijn er nog steeds helemaal kapot van, wij kunnen nog steeds niet slapen. Verdrietig wanhopig ellendig boos hartkloppingen hyperventilatie ga zo maar door. En dan de enge nachtmerries niet te vergeten. Elke nacht kom het terug hoe [slachtoffer] eruit zag. Dikke ogen, al zijn adertjes in zijn gezicht zichtbaar. Geel zwart paars rood. Heel zijn keeltje kapot van oor tot oor. Zijn tandjes op elkaar van verstikking. Blauwe lippen. Welk monster kan? Welk monster doet dit een kind aan.’19.
2.1.19.
Bovendien is ter terechtzitting door de raadsman van de benadeelde partij het volgende betoogd:
‘Subsidiair ben ik van mening dat sprake is van shockschade. Aan het confrontatievereiste is voldaan. Dat blijkt duidelijk uit de schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg. [requirante] is in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer]. Zij is na het zien van [slachtoffer] en de gevolgen van de verwurging in elkaar gezakt en naar het ziekenhuis overgebracht. Ik verwijs nog naar een aantal uitspraken, te weten ECLI:NL:GHDHA:2019:1901, ECLI:NL:RBROT:2020:5859 en rolummer 22-000776-19. Dit laatste arrest is nog niet gepubliceerd.
Er is sprake van traumaverwerking en EMDR-therapie, zie ook het stuk d.d. 10 januari 2018.
Meer subsidiair ben ik van mening dat sprake is van de aantasting in de persoon op andere wijze. De ernst en aard van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde partij zijn zo uitzonderlijk dat dit de aantasting in de persoon tot gevolg heeft. Het gaat om een moeder die haar kind verloren heeft.’20.
‘Ik heb mijns inziens voldoende concrete gegevens aangeleverd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. Ik ben van mening dat in ieder geval de uitzondering van toepassing is, gelet op de confrontatie met het lichaam van [slachtoffer] en ook de aard en ernst van de normschending.’21.
2.1.20.
Gezien het voorgaande meent de benadeelde partij dat het hof in het ene geval het geestelijk letsel heeft behoren vast te stellen op basis van de aangevoerde gegevens.
2.1.21.
In het andere geval — waarbij het hof van oordeel is dat het geestelijk letsel niet met voldoende gegevens is onderbouwd — meent de benadeelde partij dat het hof ten onrechte heeft nagelaten het geestelijk letsel vast te stellen op basis van de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde.
2.1.22.
De benadeelde partij heeft immers eveneens met voldoende concrete gegevens onderbouwd dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een persoonsaantasting op andere wijze (shockschade) sprake is, althans verwezen naar de uitzondering waarop onderbouwing niet noodzakelijk is rekening houdend met de aard en ernst van de normschending die meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
2.1.23.
Wederom wordt hiervoor verwezen naar bovenstaande passages.
2.1.24.
Het hof heeft nagelaten deze onderbouwing althans de ambtshalve toepassing van de uitzondering in de beoordeling mee te nemen. Het hof komt niet tot een inhoudelijk oordeel daar het hof overweegt dat de ‘uitzondering’ voor het vast stellen van geestelijk letsel niet van toepassing is in het geval van shockschade. Hetgeen naar de mening van de benadeelde partij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1.25.
De benadeelde partij is in overeenstemming met het hof dat de verdachte in het geval van de persoonsaantasting door shockschade jegens de benadeelde partij zelfstandig onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan het hof meent de benadeelde partij dat deze uitzondering eveneens van toepassing is in het geval van shockschade als ontstaansschade en juist om die reden.
2.1.26.
Al in 2002 heeft uw Hoge Raad met het Taxibus-arrest22. overwogen dat in gevallen van schending van verkeers- of veiligheidsnormen onder bijzondere omstandigheden kan worden aangenomen dat het gedrag van de laedens niet alleen onrechtmatig is jegens het eigenlijke slachtoffer, maar ook jegens degene die het betreffende ongeval heeft waargenomen of rechtstreeks met de ernstige gevolgen daarvan is geconfronteerd en bij wie dientengevolge een hevige emotionele schok is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Volgens de Hoge Raad kan gezegd worden dat de waarnemer door de schokkende confrontatie met ernstig leed is aangetast in zijn persoon.
2.1.27.
De benadeelde partij kan zich derhalve niet verenigen met het oordeel van het hof dat de desbetreffende normschending zich niet richt tot de benadeelde partij. Voor de vestiging van aansprakelijkheid voor de shockschade moet de gedraging van de verdachte worden getoetst aan artikel 6:162 BW. Derhalve moet sprake zijn van een onrechtmatige daad — hetgeen het hof eveneens stelt — en, er moet voldaan zijn aan het relativiteitsvereiste: de geschonden norm moet strekken tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden — hetgeen ik veronderstel naar het oordeel van het hof niet aan voldaan is.23.
2.1.28.
Het komt bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het relativiteitsvereiste aan op doel en strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht (a) tot welke personen (b) tot welke schade (c) tot welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. Het voornaamste gevolg van de consequente doorvoering van het relativiteitsvereiste is dat in beginsel slechts diegene jegens wie onrechtmatig is gehandeld aanspraak kan maken op schadevergoeding van de dader. Bij de onrechtmatigheidsvorm van een inbreuk op een subjectief recht zal dat slechts de rechthebbende zijn, bij strijd met de ongeschreven rechtsnormen diegene jegens wie onzorgvuldig is gehandeld en bij strijd met wettelijke normen diegene wiens belangen door die wettelijke normen worden beschermd. Het persoonsgebonden element van het relativiteitsvereiste vormt een belangrijke rem op de aansprakelijkheid. Dit effect wordt echter genuanceerd door de systematiek van artikel 6:162 lid 2, die meebrengt dat een gedraging in meerdere onrechtmatigheidsrubrieken kan vallen en dus op meerdere gronden onrechtmatig kan zijn. Hierdoor kan een daad wegens strijd met een wettelijke norm onrechtmatig zijn tegenover de een omdat die normen hem beoogden te beschermen, en tevens onrechtmatig tegenover de ander omdat diezelfde wettelijke normen ook strekten ter bescherming van diens belangen. Eveneens van belang is dat de wetgever in enkele specifieke gevallen heeft vastgelegd dat personen in verband met bepaalde categorieën van onrechtmatig gedrag recht hebben op schadevergoeding. Met die vastlegging is in ieder geval het persoonsgebonden element van de relativiteit gegeven en tot op zekere hoogte ook het schadegebonden element. Hiermee wordt gedoeld op de bepaalde personen die volgens artikel 6:106 BW recht hebben op een vergoeding van immateriële schade, oftewel dus ook de onder sub b gevallen van persoonsaantastingen ‘op andere wijze’.24.
2.1.29.
Onder verwijzing van de conclusie van de A-G bij het Taxibus-arrest blijkt dat de wetgever met artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW (aantasting van de benadeelde in zijn persoon op andere wijze) een wettelijke basis voor de vergoeding van (immateriële schade) als gevolg van een schokkende gebeurtenis heeft bedoeld. Zoals derhalve uit de wetsgeschiedenis blijkt en tevens is verduidelijkt met het Taxibus-arrest is kennelijk door de wetgever en de Hoge Raad verondersteld dat indien sprake is van shockschade als gevolg van de waarneming van of de confrontatie met de gebeurtenis die heeft geleid tot de dood of verwonding van een ander, is voldaan aan het onrechtmatigheidsvereiste en het relativiteitsvereiste.25.
2.1.30.
Uit voorgaande kan derhalve geconcludeerd worden dat het oordeel van het hof dat de normschending zich niet jegens de benadeelde partij richt, maar wel tot een zelfstandige onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij leidt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1.31.
Om dit nogmaals te verduidelijken verwijs ik wederom naar de conclusie van de A-G Strikwerda bij het Taxibus-arrest, overwegingen 17 en 18,
‘Wat de onrechtmatigheidsvraag betreft, kan het volgende worden opgemerkt. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan dat bij shockschade sprake is van een onrechtmatige daad die bestaat uit inbreuk op een subjectief recht, namelijk het recht op lichamelijke integriteit van het slachtoffer van de shockschade. Aangenomen dat shockschade bij bepaalde personen die geconfronteerd worden met een ongeval waarbij doden of gewonden vallen een voorzienbaar gevolg is, is een gedraging evenwel niet onrechtmatig om de enkele reden dat zij (geestelijk) letsel als voorzienbaar gevolg heeft. Het is dan van tweeën één: óf de gevaarzetting die heeft geleid tot het ongeval levert ook de grondslag voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld jegens het slachtoffer van de shockschade, óf de onrechtmatigheid moet gegrondvest worden op de schending van een afzonderlijke zorgvuldigheidsnorm. De eerste benadering lijkt de voorkeur te verdienen, niet alleen omdat de wetgever — door te zwijgen op dit punt — kennelijk van die benadering is uitgegaan, maar ook omdat gevaarzetting in beginsel als onrechtmatig mag worden aangemerkt, indien men bedacht had kunnen zijn op de schade die bij realisering van het gevaar is opgetreden. Vgl. HR 22 april 1994, NJ 1994, 624 nt. CJHB. Op shockschade bij bepaalde personen als gevolg van de confrontatie met een ernstig ongeval kan de dader, zo is kennelijk de opvatting van de wetgever, bedacht zijn.’
‘In deze benadering levert het relativiteitsvereiste geen bijzondere problemen op. Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit een inbreuk op een subjectief recht, in dit geval op het recht op lichamelijke integriteit van het slachtoffer van shockschade, is ten opzichte van de subjectief gerechtigde aan het relativiteitsvereiste steeds voldaan. In de andere benadering vormt het relativiteitsvereiste een lastige hindernis voor vergoeding van shockschade. Die hindernis zal genomen moeten worden via de redenering dat het vereiste niet alleen betrekking heeft op wettelijke, maar ook op ongeschreven rechtsnormen. Zie Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 99. Waar de overtreding van een wettelijk voorschrift, dat op zichzelf niet strekt tot bescherming van de benadeelde, mede van invloed kan zijn op de vraag of (tevens) onzorgvuldig is gehandeld, is niet uitgesloten dat die (ongeschreven) zorgvuldigheidsnorm de betrokken belangen wel beschermt (de zgn. correctie Langemeijer). Zie HR 17 januari 1958, NJ 1961, 568; HR 16 september 1988, NJ 1989, 505 m.nt. CJHB. De benadeelde dient dus te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat sprake is van onrechtmatig handelen en hij zal moeten aangeven welke andere normschending aan de orde is.’26.
2.1.32.
Naar de mening van de benadeelde partij is het kader zoals is geschetst in het overzichtsarrest omtrent het vaststellen/aannemen van geestelijk letsel eveneens van toepassing op shockschade, daar het psychisch leed ontstaan door shockschade in aanmerking komt voor een vergoeding volgens artikel 6:106 aanhef sub b, oftewel de persoonsaantasting ‘op andere wijze’. Immers uit deze overwegingen kan niet de conclusie worden getrokken dat shockschade hiervan is uitgesloten.
2.1.33.
Mocht de Hoge Raad dit echter hebben bedoeld, dan volstaat de benadeelde partij met uw oordeel. Weliswaar is het aan de Hoge Raad om hieromtrent duidelijkheid te schetsen.
2.1.34.
In dit kader is overigens relevant dat het hof weliswaar erkent dat het op deze wijze verliezen van een kind tot geestelijk letsel kan leiden. Met andere woorden heeft het hof geestelijk letsel in dit geval kunnen aannemen op basis van de aard- en ernst van de normschending en de gevolgen hiervan zonder concrete onderbouwing, indien het hof wel tot een inhoudelijk oordeel had gekomen. Hetgeen het hof dus gelet vorenstaande ten onrechte heeft nagelaten.
2.1.35.
Bovendien heeft de benadeelde partij meer subsidiair aangevoerd dat de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld. In die zin dat sprake is van een persoonsaantasting op andere wijze (anders dan shockschade). De verdachte heeft een ernstig inbreuk gemaakt op het gezinsleven en veiligheidsgevoel van de benadeelde partij.27.
2.1.36.
Tot slot kan de benadeelde partij zich niet verenigen met het oordeel dat dit deel van de vordering ondeugdelijk is onderbouwd.
2.1.37.
In overweging dient te worden genomen dat met het voegen van de benadeelde in een strafproces juist is beoogd de benadeelde op eenvoudige wijze een verhaalsmogelijkheid te geven.28. Aan de benadeelde partij mogen derhalve geen strenge eisen worden gesteld met het te leveren bewijs .29.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend door mr. F.J.M. Hamers, advocaat te (3067 CZ) Rotterdam, kantoorhoudende aan de Kurt Callostraat 17, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door requirante tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd (zie voegingsformulier eerste aanleg en hoger beroep).
Rotterdam, 3 september 2021.
F.J.M. Hamers
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑09‑2021
Zie eveneens hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2134. In deze zaak heeft de man na een echtscheiding een aantal zaken van de vrouw kwijtgemaakt, welke zaken voor haar grote emotionele waarde hadden. Het hof is — met de rechtbank — van oordeel dat zij recht heeft op immateriële schadevergoeding, nu haar ex-man wist dan wel behoorde te weten dat foto's, brieven en zaken van haar (overleden) familieleden en haar wijlen man een grote emotionele waarde voor haar hadden en hij deze zaken willens en wetens aan de kant van de weg heeft gezet. Ter mondelinge behandeling heeft de man hierover nog gezegd dat hij boos was, waar hij heeft opgemerkt ‘bekijk 't effe, mij aan het werk zetten’. Een en ander wordt ook bevestigd in de schriftelijke verklaring van zijn zus: ‘hij baalde ervan en heeft toen de spullen op straat gezet.’ Met zijn handelen heeft de man het oogmerk gehad de vrouw schade toe te brengen in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub a BW.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 20-11-2020, p. 3.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 20-11-2020, p. 13.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 20-11-2020, p. 13.
Requisitoir AG, d.d. 20-11-2020, p. 3.
Requisitoir AG, d.d. 20-11-2020, p. 9.
Schriftelijke slachtofferverklaring overgelegd d.d. 20-11-2020, p.1.
Arrest d.d. 17-12-2020, p. 13.
Zie hiervoor MO I Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1875. En S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, artikel 6:106 BW, aant. 2.8.3.1.
Zie hiervoor aanvullende toelichting d.d. 12-11-2020. ‘Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.10’
Zie hiervoor overzichtsarrest, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
HR 26 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024.
Zie ook de conclusie van A-G D.J.C. Aben bij het arrest HR 26 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, m.n. overweging 25. ‘Uit het voorgaande leid ik af dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie niet de categorische eis stelt dat uitsluitend aan de hand van psychiatrische of psychologische rapportage kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde van een delict geestelijk letsel is opgetreden van zodanige aard dat aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW mag worden aangenomen. Onder omstandigheden kan die vaststelling worden gebaseerd op andere concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter de aard en de ernst van de normschending in aanmerking nemen. In sommige gevallen liggen de relevante nadelige gevolgen van de normschending voor de benadeelde zozeer voor de hand dat een aantasting in de persoon reeds op die grond kan worden aangenomen.’
S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade, (Mon. BW nr. B37) 2015/13.2.
Zie aanvullende toelichting d.d. 12-11-2020.
Zie requisitoir d.d. 21-06-2018, p. 31.
Zie aantekeningen requisitoir d.d. 20-11-2020, p. 11–12.
Zie schriftelijke slachtofferverklaring overgelegd d.d. 19-06-2018, p. 1.
Zie hiervoor schriftelijke slachtofferverklaring, overgelegd d.d. 20-11-2020, p. 2.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep d.d. 20-11-2020, p.12.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep d.d. 20-11-2020, p.18.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356.
K.J.I. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. A.
K.J.I. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. A.
K.J.I. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. A. Zie tevens Conclusie A-G Strikwerda bij het arrest ECLI:NL:HR:2002:AD5356.
Conclusie A-G Strikwerda bij het arrest ECLI:NL:HR:2002:AD5356.
Zie in dit kader hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1618, m.nt. F.M. Ruitenbeek-Bart. ‘De vraag die voorligt is of de aard en de ernst van de normschending (het misbruik) en de aard van het getroffen belang (de gevolgen van het misbruik van het meisje voor de moeder en de stiefvader), meebrengen dat sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigd beantwoord dient te worden.’ ‘Het plegen van ontucht met het meisje, zowel bij haar thuis als bij de buurman thuis, terwijl ook sprake was van een jarenlange nauwe en vertrouwelijke, vriendschappelijke relatie tussen de buurman en de moeder en stiefvader, is naar zijn aard een ernstige normschending die niet alleen persoonlijk gevolgen heeft gehad voor het meisje, maar ook voor de moeder en de stiefvader. Uit hun relaas blijkt dat zij in een nachtmerrie zijn terechtgekomen. De ernst van de normschending geeft ook voldoende aanleiding om aan te nemen dat dit tot ernstige psychische en emotionele druk bij de moeder en de stiefvader heeft geleid, waar zij geruime tijd last van hebben. Daarmee is niet alleen een inbreuk gemaakt op hun gezinsleven, maar ook een inbreuk op het gevoel van veiligheid dat een gezin in de eigen woning dient te hebben. De door hen beschreven gevolgen voor henzelf (therapie, arbeidsongeschiktheid) en voor hun gezin (gevoelens van onveiligheid, ook voor de andere kinderen) zijn niet weersproken. Het misbruik van het vertrouwen van de moeder en de stiefvader brengt mee dat de gevolgen van de ontucht voor de moeder en de stiefvader zo voor de hand liggen dat een aantasting in hun persoon op andere wijze kan worden aangenomen.’
I. Felix & A. Schild, ‘Rechtstreekse schade en causaal verband bij de vordering van de benadeelde partij in het strafproces’, NJB 2019/1317.
Analoog is van toepassing HR 17 februari 2017, NJ 2017/115.‘Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echtergeen strenge eisenworden gesteld: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NLHR:1998:ZC2654, NJ 1998/624; HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Hoewel het resultaat van die afweging in cassatie beperkt toetsbaar is, dient het oordeel van de rechter wel consistent en begrijpelijk te zijn.’
Beroepschrift 04‑05‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/04285
Betekening aanzegging: 9 maart 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
verblijvende te Rotterdam,
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210015
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 17 december 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren. Het hof heeft tevens de terbeschikkingstelling van de verdachte bevolen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 289 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt (verkort zakelijk weergegeven) aan de moord of doodslag op [slachtoffer]. In eerste aanleg heeft de rechtbank doodslag bewezen verklaard, maar verdachte vrijgesproken van moord. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de verdachte reeds voorafgaand aan de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 een plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ook de aanwezigheid van Oxazepam in het bloed van [slachtoffer] daarvoor onvoldoende is en dat nu niet precies te reconstrueren is wat zich die nacht in de woning van de verdachte heeft afgespeeld, en evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht na een moment van kalm beraad. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daarbij wordt door de rechtbank in aanmerking genomen dat de verdachte die avond cocaïne had gebruikt, dat hij zich volgens getuigen paranoïde gedroeg, angst uitstraalde en naarmate de avond zich voortzette steeds meer hyper werd.
De verdachte heeft die beschuldiging ontkend en namens hem heeft zijn raadsvrouw vrijspraak bepleit. Het hof heeft dat verweer verworpen en moord bewezenverklaard.
Het hof heeft daartoe overwogen dat verdachte degene was die gedurende die nacht beschikte over de Samsung en de iPhone van [slachtoffer] en de gehele nacht ook beide telefoons in combinatie met elkaar heeft gebruikt. Voorts heeft het hof overwogen dat verdachte heeft verklaard dat hij die nacht op enig moment in de woonkamer in slaap is gevallen en om 06.00 uur wakker is geworden. Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de verdachte die nacht niet in slaap is gevallen zoals hij stelt, maar dat hij die nacht op verschillende tijdstippen geprobeerd heeft om met de telefoon van [slachtoffer] contact te maken met een dealer en derhalve voortdurend actief is geweest. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op enig moment in slaap is gevallen, om 06.00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer], is dan ook volgens het hof kennelijk leugenachtig en uitsluitend bedoeld om de waarheid te bemantelen. In het verlengde hiervan concludeert het hof dat er in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer], niemand anders in de woning geweest is. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling dat er na het vertrek van [betrokkene 1] nog iemand anders in de woning was of is geweest. Vervolgens heeft het hof overwogen dat in het lichaam van [slachtoffer] een werkzame concentratie aan Oxazepam is aangetroffen en dat het bewustzijn daardoor is aangetast; dat verdachte op internet gezocht heeft naar de gevaren en dosering van Oxazepam; dat verdachte bekend was met de werking van Oxazepam; het niet anders kan dan dat de verdachte die nacht aan [slachtoffer] Oxazepam heeft toegediend; dat de Oxazepam is toegediend met geen ander doel dan hem slaperig te maken; dat nu er geen medische reden of aanleiding is geweest voor toediening van Oxazepam aan [slachtoffer], het hof ervan uitgaat dat verdachte [slachtoffer] het middel heeft toegediend als onderdeel van zijn op enig moment genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven; dat verdachte enige tijd moet hebben gewacht na toediening van de Oxazepam aan [slachtoffer]; dat verdachte daarna [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door (ver)wurging; dat verdachte na toediening van Oxazepam zich enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenissen de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven; hij na toediening van Oxazepam nog terug had kunnen komen op zijn eerder genomen besluit, zodat het hof concludeert dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat verdachte de telefoon van [slachtoffer] heeft gebruikt om cocaïne te bestellen en heeft het hof vervolgens de verklaring van verdachte, te weten dat hij de telefoon niet heeft gebruikt en die avond heeft geslapen en om 06.00 uur wakker is geworden als ‘kennelijk leugenachtig’ aangemerkt om de waarheid te verhullen, te weten dat verdachte niet heeft geslapen en degene is die [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg Oxazepam heeft toegediend en vervolgens heeft gedood. Deze door het hof gemaakte stap is evenwel te groot om te kunnen zetten. Uit de omstandigheid dat verdachte de telefoon van [slachtoffer] wel heeft gebruikt om die nacht cocaïne te bestellen kan nog niet worden afgeleid dat verdachte die verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat hij [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te [a-plaats], opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] (gedurende lange(re) tijd) geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof (binnen)kreeg en/of kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank de tenlastegelegde moord niet bewezen geacht en verdachte daarvan vrijgesproken. Wel heeft de rechtbank doodslag bewezen verklaard. Ten aanzien van de tenlastegelegde moord heeft de rechtbank overwogen/geoordeeld:
‘4.6.2. Beoordeling
Op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat de verdachte reeds voorafgaand aan de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 een plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de verdachte, dat hij voornemens was om op 1 maart 2017 samen met [slachtoffer] naar Spanje te vertrekken, vragen oproept. De verdachte heeft wisselend verklaard over het vervoermiddel (auto of vliegtuig) en van een concrete voorbereiding van de reis en het verblijf aldaar is niet gebleken. Ook lijkt het erop dat de verdachte in de dagen voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] afscheid neemt van bepaalde personen uit zijn directe omgeving. Wat hier verder ook van zij, kan hieruit niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de verdachte een moord op zijn zoon heeft beraamd. Ook de aanwezigheid van Oxazepam in het bloed van [slachtoffer] is daarvoor onvoldoende. Nu niet precies te reconstrueren is wat zich die nacht in de woning van de verdachte heeft afgespeeld, kan evenmin worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht na een moment van kalm beraad. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdachte die avond cocaïne had gebruikt, dat hij zich volgens getuigen paranoïde gedroeg, angst uitstraalde en naarmate de avond zich voortzette steeds meer hyper werd.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord. Wel kan doodslag worden bewezen verklaard.’
1.3
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 heeft de verdachte verklaard onschuldig te zijn. In het proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat de verdediging bij appelschriftuur d.d. 9 augustus 2018 het volgende heeft verzocht —kort gezegd—:
- —
nader dactyloscopisch en dna onderzoek aan de telefoon toebehorend aan [slachtoffer];
- —
nader onderzoek dan wel een aanvullend proces-verbaal of er daadwerkelijk een gesprek tot stand is gekomen in de bewuste nacht van 1 maart 2017 met de telefoon van [slachtoffer] en zo ja, met welk telefoonnummer en welke gebruiker;
- —
nader onderzoek naar het wissen van gegevens uit de telefoon toebehorend aan [slachtoffer];
- —
nader onderzoek dan wel een aanvullend proces-verbaal naar het aantreffen van de toegangscode op de telefoon van [slachtoffer] na inbeslagname 1 en inbeslagname 2.
De raadsvrouw deelt mede dat zij het verzoek tot nader onderzoek, dan wel een aanvullend proces-verbaal, in verband met de vraag of er daadwerkelijk een gesprek tot stand is gekomen in de bewuste nacht van 1 maart 2017 met de telefoon van [slachtoffer], niet langer handhaaft.
()
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de raadsvrouw mede dat de verdediging nog enkele resterende onderzoekswensen heeft. De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.
De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal in haar reactie heeft opgemerkt dat de telefoon van [slachtoffer] door diverse handen is, gegaan. De voorzitter merkt op dat er op de telefoon dna-sporen gevonden zullen worden, nu immers die telefoon door verschillende opsporingsambtenaren en andere personen is vastgehouden.
De voorzitter vraagt in dit verband aan de raadsvrouw in hoeverre dna-sporen die op de telefoon worden aangetroffen van belang kunnen zijn voor de verdediging.
De raadsvrouw deelt mede dat haar cliënt het aan hem ten laste gelegde ontkent en dat hij in dat kader wil dat alle mogelijke aanknopingspunten uitgezocht worden en al het mogelijke onderzoek wordt verricht. Cliënt ontkent ook dat hij de gebruiker is geweest van de telefoon van [slachtoffer]. De uitkomsten van nader dactyloscopisch en DNA-onderzoek moeten meer houvast kunnen bieden aan zijn stelling dat het iemand anders is geweest die de telefoon heeft gebruikt.
()
Na beraad wordt het -onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof het volgende mede.
Blijkens hetgeen de raadsvrouw in haar pleitnota en overigens ter terechtzitting heeft aangevoerd resterende volgende onderzoekswensen:
- (i)
Verzoek tot het laten uitvoeren van nader dactyloscopisch en DNA-onderzoek aan de telefoon van [slachtoffer],
- (ii)
Verzoek tot het laten opstellen van een aanvullend proces-verbaal door de leider van het onderzoek omtrent bevindingen ten aanzien van het halfronde kastje in de gang van de woning,
- (iii)
Verzoek tot het laten opstellen van een aanvullend proces-verbaal door de leider van het onderzoek omtrent bevindingen ten aanzien van het onderzoek aan de jassen aan de kapstok.
Gelet op de onderbouwing van de verzoeken en gelet op hetgeen de advocaat-generaal in reactie daarop naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat het door de verdediging gevraagde onderzoek niet noodzakelijk is in het kader van de beantwoording door het hof van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
De verzoeken worden dan ook afgewezen.’
1.4
In de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
De verdediging persisteert bij het verzoek tot het laten uitvoeren van nader dactyloscopisch en DNA onderzoek naar de telefoon van [slachtoffer].
Zoals gezegd, de verdediging wenst al het mogelijke te hebben onderzocht. Derhalve is na nadere bestudering en bespreking het volgende aan open eindjes gebleven waar wel uitvoerbaar onderzoek naar kan worden gedaan.
Daarnaast wenst de verdediging, in het kader van die zoektocht naar een volledig en compleet onderzoek, de onderzoekswensen ten aanzien van de reservesleutel in het laatje van het halfronde kastje in de gang van de woning en ten aanzien van de verdwenen bankpas, rijbewijs en het geldbedrag te herhalen.
Eerder zijn deze verzoeken door de rechtbank afgewezen. De verdediging herhaalt deze verzoeken hier ter zitting:
- —
De verdediging wenst dat de leider van het onderzoek een aanvullend proces-verbaal opstelt omtrent bevindingen ten aanzien van dit kastje en het eventuele aantreffen van die sleutel. De verdediging kan zich voorstellen dat dit ten tijde van het onderzoek op de PD toen wellicht niet relevant leek, maar dat is het nu uiteraard wel.
- ‘
De verdediging wenst dat de leider van het onderzoek een aanvullend proces-verbaal opstelt omtrent bevindingen ten aanzien van het onderzoek aan de jassen aan de kapstok. Nu cliënt heeft verklaard dat deze spullen in zijn jaszak zaten en niet duidelijk is of deze spullen zijn aangetroffen, meent de verdediging dat dit in ieder geval uitgezocht dient te worden.
Ten aanzien van het te hanteren criterium wens ik te benadrukken dat de heer [betrokkene] alles, waar mogelijk, wenst uitgezocht te hebben. Wat de verdediging betreft is bovengenoemd onderzoek niet alleen relevant voor de vragen van 348 en 350 Sv maar zeker ook noodzakelijk.’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat mr. K.C. van de Wijngaart, (thans) advocaat te Rotterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Verklaringen cliënt
15.
Cliënt ontkent en betwist enige betrokkenheid te hebben gehad bij de dood van [slachtoffer]. Vanaf het eerste moment dat hij geconfronteerd wordt met het lichaam van [slachtoffer], zie je — en hoor je ook in de melding bij 112 — de pijn en verdriet van het grote verlies terugkomen (p 5–8 ZD Kade). De eerste dagen op het politiebureau kon cliënt niet eten en drinken. Ondanks overmand te zijn door verdriet, probeert hij zo goed en zo kwaad als het kan antwoord te geven op de talloze vragen die de rechercheurs hem stellen.
16.
Hij geeft aan dat hij bepaalde tijdstippen niet meer helder voor de geest kan krijgen en je merkt in de verhoren dat hij worstelt met de emoties, met het verdriet om [slachtoffer]. Maar vooral worstelt cliënt met de vraag wat er in godsnaam is gebeurd die nacht. Die nacht die alles deed veranderen, waarin hij op de bank in slaap is gevallen en zijn zoontje niet kon beschermen. Maar tegen wat en tegen wie? Dat is tot op de dag van vandaag nog niet duidelijk.
17.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat cliënt overal over liegt en dat hij degene moet zijn geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Maar dit dossier is onvoldoende om vast te stellen dat het niet anders kan zijn dan dat cliënt daadwerkelijk iets te maken heeft met de dood van [slachtoffer]. En dan wordt de weg gekozen om de verklaring van cliënt te diskwalificeren, terwijl deze in zoveel bewijsmiddelen juist ondersteuning krijgt.
()
25.
Tot concrete plannen van welke luchthaven te vliegen etc. is het niet gekomen, omdat cliënt die bewuste avond/nacht op de bank in slaap is gevallen. Zijn telefoon lag die avond af en aan aan de oplader naast de bank in de woonkamer (p 45 FD deel 1).
26.
Omstreeks 6 uur in de ochtend wordt cliënt wakker. Hij realiseert zich dat hij in slaap is gevallen op de bank en gaat naar boven naar de slaapkamer… Daar vindt hij [slachtoffer]. In de tussentijd is iets verschrikkelijks gebeurd, maar cliënt heeft niets gehoord en/of gemerkt.
Forensisch onderzoek
27.
Van belang is dat er grondig forensisch onderzoek is verricht naar het lichaam van [slachtoffer] alsmede de handen van cliënt. Uit dit forensisch onderzoek blijkt dat de ontvangen referentiematerialen niet de bronnen zijn van de vezelsporen die zijn aangetroffen in de hals van [slachtoffer] (p 58 FD deel 2). Met andere woorden: de bron van de vezelsporen gevonden in de hals van [slachtoffer] is niet aangetroffen in de woning.
28.
Belangrijker is echter het feit dat de witte wolvezels en de leervezels, aangetroffen op de bemonsteringen van de hals van [slachtoffer], niet voorkomen op de bemonstering van de handen van cliënt (p 58 FD deel 2)1 Dit, terwijl we kunnen vaststellen dat ze niet schoon waren, want niet alleen zijn er katoenvezels en kunstvezels aangetroffen op de handen, maar daarnaast zijn er ook zwarte vlekken waargenomen van het schoonmaken van het gezicht van [slachtoffer] eerder die middag (p 54 FD Deel 2).
29.
Dit betekent dat het forensisch onderzoek uitwijst dat cliënt niet betrokken is geweest bij de verwurging die heeft plaatsgevonden. Juist deze resultaten zouden aanleiding moeten zijn geweest voor het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar andere mogelijke daders. Helaas is er in de ogen van de verdediging echter maar met één blik naar het dossier gekeken: namelijk dat cliënt wel de dader moet zijn. Daarmee zijn bepaalde onderzoekshandelingen niet verricht en de verdediging meent dat dat een gemiste kans is in het kader van het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de dood van [slachtoffer].
III. Uitblijven van nader onderzoek
Eigenaardigheden
30.
Ik wijs u in dit kader op de volgende punten: Op het moment dat cliënt aangeeft dat er eigenaardigheden waren in de woning ten tijde van het aantreffen van [slachtoffer], zoals het nachtslot en de schuifdeur (p 84 persoonsdossier), dan wordt dat weggewuifd, aan de kant geschoven als zijnde een verzinsel om de schuld bij een ander te leggen.
31.
Ook enig onderzoek ten aanzien van de sleutels, wordt terzijde geschoven omdat dat een nieuwe omstandigheid zou zijn waarover cliënt nooit eerder heeft verklaard. Op pagina 24 van het persoonsdossier staat de concrete vraag die is gesteld: ‘wie hebben er allemaal een sleutel?’ Er werd dus niet gevraagd hoeveel sleutels er specifiek waren van de woning. Cliënt heeft ter zitting van 19 juni 2018 bevestigd dat er niet alleen een sleutel was bij de zes personen zoals reeds aangegeven, maar dat er ook nog een reservesleutel in het laatje van het dressoir in de gang zou moeten liggen. Enig onderzoek naar die zevende huissleutel en het al dan niet ontbreken daarvan in het laatje, is helaas niet verricht. Juist omdat ook geen braaksporen zijn aangetroffen bij de voordeur is dit een belangrijk aspect in het kader van de toegankelijkheid van de woning die bewuste nacht. Zeker gelet op het feit dat in het dossier naar voren komt dat men ervan uit ging dat er geen sleutel meer voorhanden was van de woning aan de [a-straat], maar er na een zoektocht toch een lag: dat kan ook betekenen dat er eigenlijk veel meer sleutels in omloop waren dan men aanvankelijk dacht.
32.
Op 4 maart 2017, drie dagen na zijn aanhouding, geeft cliënt tijdens het verhoor aan dat hij verbaasd is over de joint in het pakje Marlboro dat is aangetroffen in zijn jas, omdat deze niet van hem is (p 61 persoonsdossier). Deze joint is tot twee keer toe in de handen van cliënt geprobeerd te duwen, namelijk één keer op het politiebureau en één keer in het PPC aldus cliënt.
33.
Hij vraagt daar nader onderzoek naar te doen, maar deze concrete onderzoeksvraag wordt eigenlijk meteen terzijde geschoven. Maar hoe verhoudt zich dat dan met de getuigenverklaringen waaruit blijkt dat cliënt niet blowde, en belangrijker nog, met de uitkomsten van het bloedonderzoek bij cliënt, waaruit blijkt dat er geen cannabinoiden zijn aangetroffen in zijn bloed (p 121 van FD deel 1)? Door het terzijde schuiven van de opmerkingen van cliënt, wordt daarmee op dat moment ook een nadere onderzoeksmogelijkheid ontnomen teneinde te achterhalen wat er die bewuste nacht nu is gebeurd.
34.
Op het moment dat er vragen worden gesteld over het rijbewijs, de bankpas alsmede het contante geld van cliënt dat in de jas aan de kapstok had moeten zitten (p 78 en 95 persoonsdossier), dan wordt ervoor zeer lange tijd niet gereageerd door de OvJ en pas op 10 april 2018 (!) komt er een reactie dat het de betrokken rechercheurs niets zegt en dat een melding van vermissing de beste optie lijkt. Logisch dat rechercheurs na meer dan één jaar geen herinnering meer hebben aan dergelijke aspecten van zo'n heftige strafzaak, maar waarom heeft het achterhalen van die informatie zo lang geduurd dat de verdediging de kwestie zelfs bij een pro forma zitting heeft aangekaart omdat enige reactie daaromtrent uitbleef?
35.
Daarbij heeft ook te gelden dat de identiteitsbewijzen van zowel cliënt alsook [slachtoffer] in de jaszak van cliënt hadden moeten zitten, maar deze zijn uiteindelijk op het dressoir in de slaapkamer op de Ie verdieping aangetroffen (p 58 FD deel 1).
Vreemde sporen
36.
Dat er DNA van cliënt is aangetroffen in de hals van [slachtoffer], behoeft de verdediging niet nader uit te leggen: logisch in het kader van het gesprek met de 112-centrale (p 5–8 ZD Kade).
37.
Er is daarnaast ook dactyloscopisch onderzoek gedaan in de woning aan de [a-straat 01].
Uit dit onderzoek zijn een aantal vreemde sporen naar voren gekomen, te weten een vingerafdruk op de binnenzijde van de toiletdeur, een handpalmafdruk op het busje aanstekervulling, maar belangrijker nog is de vingerafdruk op de binnenzijde van de slaapkamer waar [slachtoffer] is aangetroffen (p 69–70 FD deel 2). Ook naar deze vreemde sporen, die mogelijk ondersteuning zijn voor de verklaring van cliënt dat er iemand anders die nacht in de woning moet zijn geweest, is geen nader onderzoek verricht.
38.
Deze dactvioscopische sporen, tezamen met het gegeven dat er onbekende vezels in de hals van [slachtoffer] zijn aangetroffen, het aantreffen van de joint bij cliënt alsmede het ontbreken van braaksporen bij de voordeur, zou juist de doorslag hebben moeten geven aan het openbaar ministerie om toch nader onderzoek te doen naar die ontkennende verklaring van cliënt. Maar 1 (cliënt was in de woning) + 1 ([slachtoffer] werd dood aangetroffen) moest toch echt 2 blijven (cliënt is de dader).
IV. Vasthoudendheid openbaar ministerie
39.
Tegenover deze feitelijkheden en het ontlastende forensische bewijs, stelt het openbaar ministerie dat het wel zo moet zijn dat cliënt, meer weet van, en sterker nog, betrokken is bij de dood van [slachtoffer].
40.
De OvJ wijst op de werkzame concentratie oxazepam die in het bloed van [slachtoffer] is aangetroffen (p 142 FD deel 1). Cliënt kan niet verklaren hoe de oxazepam in het bloed van [slachtoffer] is gekomen en ondanks het feit dat [slachtoffer] wars was van enig medicijn, kan het zijn dat hij gedacht heeft dat het iets anders was (de rechtbank gaf al aan: het heeft de grootte van een zoetje) en kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] deze medicijnen onbewust heeft ingenomen. Dat cliënt eerder dat weekend heeft gezocht op de zoektermen ‘oxazepam’, ‘is oxazepam gevaarlijk’ en ‘dosering oxazepam’ (p 827 ZD Kade), is vanwege het feit dat hij het dressoir op aan het ruimen was en dit doosje tegenkwam en benieuwd was naar de werking ervan.
()
45.
Volgens het openbaar ministerie is nog een andere aanwijzing dat de telefoon van zowel cliënt alsook de telefoon van [slachtoffer] die nacht actief zijn geweest. Hiermee geconfronteerd, verklaart cliënt dat hij niet actief is geweest met de telefoons die nacht. Er zaten op beide telefoons toegangscodes. Dit blijkt ook uit het onderzoek. Wat opvallend is, is dat de telefoon van [slachtoffer] bij cliënt in beslag is genomen die ochtend van 1 maart 2017 en toen is onderzocht. Nadat deze is teruggegeven aan [de moeder], is de telefoon later nogmaals onderzocht. Toen bleek echter dat de toegangscode eraf was gehaald (p 124 ZD Kade). Dit bevestigt de stelling van cliënt dat meerdere personen de toegangscode van de telefoon van [slachtoffer] wisten. Dit betekent dat ook anderen die telefoon die bewuste nacht kan hebben gebruikt en die gegevens kan hebben gewist. Juist om te achterhalen wie die telefoon dan wel heeft bediend, is verzocht om nader dactyloscopisch onderzoek naar de telefoon van [slachtoffer], maar helaas is dit onderzoek niet verricht.
46.
Daarnaast heeft cliënt vanaf het begin ontkend enig telefoongesprek die nacht te hebben gevoerd. Hij heeft aangegeven dat de gebruikers van die nummers dan maar gehoord zouden moeten worden, zodat zij duidelijkheid konden verschaffen omtrent de persoon die zij zouden hebben gesproken die nacht. Dit onderzoek is niet verricht. Ook dit onderdeel geeft derhalve geen eenduidigheid over de gebruiker van die telefoons die nacht.
()
VIII. Geen kwalificatie moord
85.
De verdediging is van mening dat er, naast de onduidelijkheid in het dossier omtrent de betrokkenheid van cliënt, indien al tot enige bewezenverklaring kan worden geraakt, er al helemaal onduidelijkheid bestaat wat dan de toedracht moet zijn geweest. Er is niets uit dit dossier te destilleren wat wijst op een plan en een moment van kalm beraad. Derhalve kan er geen sprake zijn van de kwalificatie moord.
()
X. Conclusie
99.
De verdediging heeft een groot aantal vraagtekens gesteld bij het onderzoek en de daaruit voortgekomen resultaten. Voorts wijst het forensisch onderzoek uit dat cliënt niet betrokken is bij de dood van [slachtoffer]. Ook meent de verdediging dat het dossier merendeels is ingestoken op cliënt als dader en dus meer verificatoir dan opsporend is geweest na de aanhouding op 1 maart 2017.
100.
En ondanks het karakter van het onderzoek, kan uit het dossier dat voorhanden is, naar de stellige overtuiging van de verdediging niet worden geconcludeerd dat er sprake is van wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van de tenlastegelegde betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer]. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook cliënt integraal vrij te spreken en de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.’
1.6
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Beoordeling door het hof
Inleiding
Op 1 maart 2017 heeft de politie in de woning aan de [a-straat] te [a-plaats] het stoffelijk overschot aangetroffen van de 10 jaar oude [slachtoffer]. Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht en door de patholoog [patholoog] is vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals.
Voorts is op aanvraag van patholoog [patholoog] door dr. [apotheker-toxicoloog], apotheker-toxicoloog, toxicologisch onderzoek verricht op het lichaamsmateriaal van [slachtoffer]. In het bloed van [slachtoffer] is oxazepam aangetroffen. In het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) is een werkzame concentratie gemeten. In het rapport wordt vermeld dat oxazepam een benzodiazepine is. Het rapport vermeldt voorts dat benzodiazepinen stoffen zijn met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. De toxicoloog heeft geconcludeerd dat het bewustzijn van [slachtoffer] hierdoor ten tijde van het overlijden zal zijn beïnvloed.
Deskundige Pouwels van het NFI heeft onderzoek gedaan naar vezel- en biologische sporen en DNA-onderzoek verricht naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Uit zijn rapport blijkt dat in de hals van [slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer] en dat van de verdachte.
Er is tenslotte onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van [slachtoffer]. De NFI-deskundige, forensisch arts Karst, concludeert in zijn rapport ‘vervolgonderzoek over moment van overlijden van een minderjarige’ dat [slachtoffer] meest waarschijnlijk is overleden tussen 28 februari 2017 15:20 uur en 1 maart 2017 03:40 uur.
De situatie in de woning aan de [a-straat] op 28 februari en 1 maart 2017.
[slachtoffer] woonde samen met zijn ouders -verdachte en [de moeder]- en zijn zus [de dochter] in de woning aan de [a-straat]. Tussen de verdachte en [de moeder] bestonden al enige tijd spanningen. Dat was ook eerder het geval geweest. [de moeder] had in het verleden al enkele keren voor kortere of langere tijd de echtelijke woning verlaten. De laatste keer was in 2016 toen zij gedurende 5 maanden met haar kinderen [de dochter] en [slachtoffer] in een appartement boven het café van haar ouders heeft gewoond. In augustus 2016 was zij weer met haar kinderen teruggekeerd in de woning aan de [a-straat]. Op 28 februari 2017 heeft [de moeder] na een ruzie de woning verlaten. Rond 23.00 uur is getuige [betrokkene 1], de achterbuurman van de verdachte, korte tijd in de woning geweest. Nadat [slachtoffer] in aanwezigheid van [betrokkene 1] en de verdachte om 23.10 uur met zijn moeder had gebeld, heeft [betrokkene 1] de woning verlaten.
De sms-berichten met de Samsung van verdachte en de telefooncontacten met de telefoon van [slachtoffer] De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij hetzij in persoon hetzij via whatsapp aan [betrokkene 1] telefoonnummers van dealers heeft gevraagd omdat zijn cocaine op was. In de woning van de verdachte zijn twee telefoons aangetroffen: de Samsung telefoon van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer]. Beide telefoons zijn door de politie onderzocht.
De verdachte kon met zijn eigen telefoon niet bellen omdat het telefoonabonnement al enige tijd was afgesloten. Hij kon met die telefoon uitsluitend WhatsAppberichten sturen of via WhatsApp bellen wanneer hij een wifi verbinding had. In de nacht van 28 februari op 1 maart heeft [betrokkene 1] om 01.42 uur naar de Samsung van de verdachte via WhatsApp het telefoonnummer ‘[telefoonnummer 1]’ gestuurd, gevolgd door het bericht ‘Marokkaan’. Met de Samsung van de verdachte wordt vervolgens om 01.43 uur terug geappt ‘thanks maat’. Vervolgens wordt 3 minuten later -om 01.46 uur- met de iPhone van [slachtoffer] het door [betrokkene 1] aan de verdachte geappte nummer gebeld. Ook om 01.47, 01.51, 03.19, 04.20 en 05.07 uur wordt dit nummer gebeld met de iPhone van [slachtoffer]. De politie heeft vastgesteld dat uit de historische verkeersgegevens van het nummer [telefoonnummer 1] blijkt dat al deze contacten zijn doorgezet naar de voicemail. Tot een daadwerkelijk gesprek is het dus nooit gekomen. Om 01.47 uur wordt met de Samsung van de verdachte een bericht naar [betrokkene 1] geappt inhoudende ‘ander nummer’, waarop [betrokkene 1] om 01.48 uur terug appt ‘heb geen nummers meer’. Ook om 01.49 en 01.50 uur worden met de Samsung naar [betrokkene 1] WhatsApp berichten verzonden waarin om andere nummers wordt gevraagd. [betrokkene 1] heeft telkens geantwoord — laatstelijk om 01.51 uur- dat hij geen andere nummers had. Rondom dit app-verkeer wordt zoals hiervoor opgemerkt het eerder genoemde 06- nummer met de iPhone van [slachtoffer] gebeld.
Op grond van de verklaring van de verdachte, die wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 1], dat hij die nacht [betrokkene 1] om een nummer van een dealer heeft gevraagd, alsmede op grond van de telefoongegevens van de Samsung van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer], concludeert het hof dat de verdachte degene was die gedurende die nacht beschikte over de Samsung en de iPhone en de gehele nacht ook beide telefoons in combinatie met elkaar heeft gebruikt. Dat [slachtoffer] dit nummer heeft gebeld, acht het hof uitgesloten, alleen al vanwege het feit dat hij niet zelf over het nummer van de dealer beschikte, nu het die nacht was geappt naar de telefoon van de verdachte. Voorts is het nummer nog gebeld om 05.07 uur, een uur voordat de verdachte 112 heeft gebeld en bovendien een tijdstip waarop [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid al was overleden.
De verdachte heeft verklaard, dat hij die nacht op enig moment in de woonkamer in slaap is gevallen en om 06.00 uur wakker is geworden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over het gebruik van de telefoon van [slachtoffer] door de verdachte en gelet op de processen-verbaal betreffende de telefoongegevens, concludeert het hof dat de verdachte die nacht niet in slaap is gevallen zoals hij stelt, maar dat hij die nacht op verschillende tijdstippen geprobeerd heeft om met de telefoon van [slachtoffer] contact te maken met een dealer en derhalve voortdurend actief is geweest. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op enig moment in slaap is gevallen, om 06.00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer], is dan ook kennelijk leugenachtig en uitsluitend bedoeld om de waarheid te bemantelen. In het verlengde hiervan concludeert het hof dat er in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer], niemand anders in de woning geweest is. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling dat er na het vertrek van [betrokkene 1] nog iemand anders in de woning was of is geweest.
Tussenconclusie
[slachtoffer] is overleden ten gevolge van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op zijn hals. In de hals van [slachtoffer] zijn uitsluitend DNA-sporen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte en dat van [slachtoffer]. De verdachte was de betreffende nacht als enige met [slachtoffer] in de woning en de verdachte is gedurende de gehele nacht wakker geweest. Het kan dan ook niet anders dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag
Nu het hof heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, moet het de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel, ‘voorbedachten rade’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis, en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Zoals onder het kopje ‘inleiding’ is opgemerkt, blijkt uit het toxicologisch rapport dat in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] een werkzame concentratie oxazepam is aangetoond, en dat het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer] daardoor is beïnvloed. Oxazepam heeft een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. In de woning van de verdachte is een doosje van 15 stuks oxazepam aangetroffen, waarin er nog maar 1 tablet aanwezig was. Op het aangetroffen doosje staat duidelijk dat het een geneesmiddel is dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden en dat het medicijn het reactievermogen kan beïnvloeden. De politie heeft de internethistorie van de telefoon van de verdachte bekeken. Op 25 februari 2017 wordt via Google gezocht middels de zoektermen ‘is oxazepam gevaarlijk’ en ‘dosering oxazepam’. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend deze zoektermen te hebben gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij het doosje oxazepam bij het opruimen had gevonden en dat hij wilde weten wat de werking was.
Het hof stelt vast dat de verdachte bekend was met de werking van het middel en naar het oordeel van het hof kan het ook niet anders dan dat de verdachte [slachtoffer] die nacht oxazepam heeft toegediend. Alleen de verdachte is immers in de uren voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] met hem in de woning geweest. Zoals de verdachte zelf bij herhaling — en ook ter terechtzitting in hoger beroep — heeft, verklaard hield [slachtoffer] niet van medicijnen en zou hij die nooit uit zichzelf innemen. Ook het hof acht het uitgesloten dat [slachtoffer], tien jaar oud, die nacht zonder het aan zijn vader te vragen medicijnen uit een doosje heeft gehaald en heeft ingenomen.
De verdachte heeft [slachtoffer] oxazepam gegeven kennelijk met geen ander doel dan hem slaperig te maken. Van een (medische) reden of aanleiding voor de toediening is niet gebleken en het hof gaat er daarom vanuit dat de verdachte [slachtoffer] het middel heeft toegediend als onderdeel van zijn op enig moment genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Door het effect van oxazepam, zou het makkelijker voor hem zijn om de wurgings/verwurgingshandelingen waarmee hij voornemens was [slachtoffer] van het leven te beroven, te kunnen verrichten.
Nadat de verdachte [slachtoffer] oxazepam had toegediend, moet hij, gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed, nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Pas toen dat het geval was heeft de verdachte zijn volgende handeling verricht als onderdeel van het uitvoeren van zijn voorgenomen besluit. Hij heeft [slachtoffer] door wurging/verwurging om het leven gebracht.
Het hof stelt vast dat de verdachte — in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [slachtoffer] slaperig te maken — zich enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenissen de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft afgewacht totdat de oxazepam werkzaam was en daaruit blijkt dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Nadat hij dit middel had toegediend, had hij nog terug kunnen komen op zijn eerder genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.’
1.7
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 28 februari 2017 tot. en met 01 maart 2017 te [a-plaats], opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden’
1.8
Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als moord.
1.9
Ten aanzien van het middel is voorts nog van belang dat het hof in het kader van de opgelegde TBS onder meer heeft overwogen/vastgesteld:
‘()
Derhalve is het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken, een stoornis in het gebruik van alcohol en een stoornis in het gebruik van cocaïne. De laatste stoornissen zijn weliswaar thans in (gedwongen) remissie, echter ten tijde van het tenlastegelegde waren deze drie stoornissen bij verdachte aanwezig. Mede gelet op de ernst van deze stoornissen zoals omschreven en vastgesteld door de deskundigen is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate is toe te rekenen en hij licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Het hof voegt daaraan toe dat het er voor gehouden moet worden dat de door zijn vrouw aangekondigde relatiebreuk voor verdachte dermate krenkend is geweest dat hij dit niet kon hanteren en dat het tenlastegelegde feit gepleegd is onder invloed van alcohol en drugs.’
1.10
Voor moord is bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ noodzakelijk. De memorie van toelichting noemt hetgeen vereist wordt een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken.1. Gelet op het wezenlijke verschil in strafbedreiging tussen doodslag (art. 287 Sr, maximaal 15 jaar gevangenisstraf) en moord (art. 289 Sr, maximaal 30 jaar gevangenisstraf dan wel levenslang) dient het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ niet lichtvaardig te worden aangenomen. Doorgaans gaat men ervan uit dat handelen met voorbedachte raad impliceert dat men met opzet handelt. Niettemin wordt de verhouding tussen opzet en voorbedachte raad niet slechts bepaald door een onderscheid naar intensiteit, maar vooral door een kwalitatief verschil. Voorbedachte raad is een bijzondere kwalificatie waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt dan doodslag. Voorbedachte raad wees volgens de wetshistorie op een moment van kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering; het is het tegenovergestelde van de ogenblikkelijke gemoedsopwelling.2. Het begrip wordt in beginsel geobjectiveerd ingevuld: niet van belang is dat de verdachte zich daadwerkelijk heeft beraden, maar dat hij hier tijd en gelegenheid toe heeft gehad.3. Deze objectieve benadering wordt evenwel genuanceerd in de daaropvolgende uitspraken.4. In geval vaststaat dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden is het redelijk om aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, maar bij de bewijsvoering in een concreet geval hoeft dat de rechter er niet van te weerhouden om bij het vaststellen van voorbedachte raad zwaarder gewicht toe te kennen aan contra-indicaties.5. Volgens de Hoge Raad kan daarbij bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor de voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.6. De enkele omstandigheid dat niet is vast komen te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. Vanwege de strafverzwarende omstandigheid van voorbedachte raad wordt een motiveringsgebrek relatief snel aangenomen.7.
1.11
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag een verklaring van de verdachte, die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel voldoende grondslag moeten vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in een of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De kennelijke leugenachtigheid moet dus uit ander bewijsmateriaal blijken. 8. Eerder is A-G Machielse uitgebreid ingegaan op de vraag wanneer een door een verdachte afgelegde verklaring als ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ voor het bewijs mag worden gebruikt. Hij wijst er daarbij op dat een kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte geen bewijsmiddel is in de zin van art. 341 Sv. Zo'n verklaring draagt bij tot het bewijs via de band via een bewijsredenering waarin de rechter de conclusie trekt dat de verdachte de waarheid niet spreekt om de waarheid toe te dekken. Dat een verklaring van de verdachte voor leugenachtig moet worden gehouden en alleen dient ter bemanteling van de waarheid, moet voldoende grondslag kunnen vinden in de vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in de overige voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Het is met andere woorden een afhankelijk verschijnsel dat geen bestaan van zichzelf heeft in het bewijsrecht. Maar ook in ander opzicht staat de leugenachtige verklaring niet op gelijke voet met andere bewijsmiddelen. Het lijkt de voormalig A-G bijvoorbeeld dan ook uitgesloten dat een verdachte wordt veroordeeld voor verkrachting op basis van enkel een aangifte en daarnaast een ontkenning die met de aangifte in strijd is en daarom als leugenachtig wordt beschouwd. In de meeste gevallen zal een ‘leugenachtige verklaring’ van een verdachte volgens hem enkel de waarde hebben van een versterking van het toch al bestaande bewijs a charge. Of zij strekt ertoe de afstand tussen de overige bewijsmiddelen en de bewezenverklaring te dichten. Zij heeft dan een zekere gelijkenis met de verwijzing naar het zwijgen van verdachte als er omstandigheden zijn ‘that calls for an explanation’ van de kant van de verdachte. Bij gebreke van zo een verklaring kan de rechter zelf een hiaat invullen door een voor de hand liggende conclusie te trekken. Als verdachte een leugenachtige verklaring aflegt zal de rechter nog eerder geneigd en gerechtigd zijn voor verdachte ongunstige conclusies te trekken. De verdachte maakt in zo een geval geen gebruik van zijn zwijgrecht maar tracht doelbewust justitie op een verkeerd spoor te zetten. Wel dient naar zijn mening de rechter steeds de afhankelijke en zwakke positie van de leugenachtige verklaring in het oog moeten houden en eraan slechts consequenties dienen te verbinden indien geen redelijk mens ook maar enige twijfel zou hebben over de leugenachtigheid van de verklaring en de betekenis die aan haar toekomt.9. Ook zijn ambtsgenoot Harteveld heeft meermalen gepleit voor een terughoudende hantering van leugenachtige verklaringen voor het bewijs.10. De omstandigheid dat bijvoorbeeld een voetafdruk van een verdachte is aangetroffen op het tapijt waarin het lijk van een slachtoffer was gewikkeld, redengevend kan zijn voor de kennelijke leugenachtigheid van haar verklaring dat zij geen lijk heeft gezien, doch het vergt nadere motivering om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat die verdachte daarmee haar daderschap ten aanzien van de doodslag heeft willen bemantelen.11.
1.12
In de onderhavige zaak is door en namens verdachte aangevoerd dat verdachte het feit niet heeft gepleegd. Zowel de rechtbank als het hof hebben vastgesteld dat verdachte de telefoon van [slachtoffer] die nacht (tot 01.52 uur) heeft gebruikt om verdovende middelen te bestellen. Uit het vonnis volgt dat verdachte die avond cocaïne heeft gebruikt, dat hij zich volgens getuigen paranoïde heeft gedragen, angst heeft uitgestraald en naarmate de avond zich voortzette steeds meer hyper is geworden. In het arrest heeft het hof vastgesteld dat verdachte de telefoon van [slachtoffer] heeft gebruikt om cocaïne te bestellen en heeft het hof vervolgens de verklaring van verdachte, te weten dat hij de telefoon niet heeft gebruikt en die avond heeft geslapen en om 06.00 uur wakker is geworden als ‘kennelijk leugenachtig’ aangemerkt om de waarheid te verhullen, te weten dat verdachte niet heeft geslapen en degene is die [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg Oxazepam heeft toegediend en vervolgens heeft gedood. Deze door het hof gemaakte stap is evenwel te groot om te kunnen zetten. Uit de omstandigheid dat verdachte de telefoon van [slachtoffer] wel heeft gebruikt om die nacht cocaïne te bestellen kan nog niet worden afgeleid dat verdachte die verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat hij [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed. In dit kader wordt opgemerkt dat niet kan worden gezegd dat een nieuwe behandeling van de zaak redelijkerwijze ook niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring kan leiden, nu de rechtbank verdachte immers ‘moord’ niet bewezen heeft geacht en het hof de kennelijke leugenachtigheid met name heeft gebruikt om ‘moord’ wel bewezen te verklaren.
1.13
Het bovenstaande klemt te meer nu door de verdediging tevergeefs verzocht is nader onderzoek te laten verrichten naar mogelijk ontlastend bewijs en daarbij ook is gewezen op de eenzijdigheid en onvolledigheid van het verrichte onderzoek, waardoor nagelaten is mogelijk ontlastend bewijs te verzamelen; ook gewezen is op de op de nek van [slachtoffer] aangetroffen bewijsmateriaal welk materiaal niet bij verdachte of in de woning is aangetroffen en overige aangetroffen technisch bewijs dat verwijst naar (en) mogelijke andere dader(s).
Middel II
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de (schending van de) redelijke termijn. Het hof heeft daartoe overwogen dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 26 juli 2018 en het hof op 17 december 2020 arrest wijst en de redelijke termijn daarmee met 4 maanden is overschreden. Het hof gaat daarmee kennelijk uit van een redelijke termijn van 24 maanden, terwijl de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde en de redelijke termijn aldus 16 maanden bedroeg. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Het arrest, althans de strafoplegging is reeds hierom onvoldoende met redenen omkleed.12.
Het hof heeft voorts overwogen dat wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft het hof geen aanleiding om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden, anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden. Dat oordeel van het hof getuigt echter (eveneens) van een onjuiste rechtsopvatting, nu een schending van de redelijke termijn in appel niet door de behandeling in eerste aanleg kan worden gecompenseerd.13.
Het arrest, althans de strafoplegging is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Verdachte is in het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 12 juli 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Tegen dat vonnis heeft verdachte op 26 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het wijzen van het vonnis, het instellen van hoger beroep en de behandeling van het ingestelde hoger beroep verbleef verdachte in voorlopige hechtenis.
2.2
Het hof heeft in het arrest ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen en geoordeeld:
‘Redelijke termijn
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van hoger beroep op 26 juli 2018 heeft de redelijke termijn in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op 17 december 2020 en dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 4 maanden is overschreden. Nu de berechting van de verdachte in eerste en tweede aanleg binnen vier jaar is afgerond zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.’
2.3
Zowel in strafzaken als in ontnemingszaken dient de berechting plaats te vinden binnen een redelijke termijn. In ontnemingszaken heeft te gelden dat deze termijn aanvangt op het moment dat de betrokkene in redelijkheid kan verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is gehandeld. In ontnemingszaken komt daarbij dat ook rekening wordt gehouden met de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak, nog aanhangig kan worden gemaakt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient dat te worden gecompenseerd door vermindering van de opgelegde betalingsverplichting/het vastgestelde ontnemingsbedrag. De vermindering van het ontnemingsbedrag/de opgelegde betalingsverplichting is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. In ontnemingszaken geldt in beginsel dat de vermindering niet meer bedraagt dan € 5.000,-. De Hoge Raad kan het oordeel van de feitenrechter omtrent de redelijke termijn als ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter hieraan verbindt slechts op zijn begrijpelijkheid toetsen. Indien door de verdediging verweer is gevoerd over de schending van de redelijke termijn, moet de feitenrechter hieromtrent een gemotiveerde beslissing nemen.14. De Hoge Raad heeft enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden.15. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg of in hoger beroep dient te zijn afgerond met een uitspraak binnen. jaar. Een uitzondering dient te worden aangenomen voor de gevallen waarin een verdachte bijvoorbeeld in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In zulke zaken behoort de zaak in die eerste aanleg of in hoger beroep binnen 16 maanden te zijn afgedaan.16. Die uitgangspunten en regels zijn nadien in een reeks van arresten verfijnd en aangescherpt.17. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn. Dit stelsel van vuistregels houdt — kort gezegd — in dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.
2.4
Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat het zich rekenschap heeft gegeven van de (schending van de) redelijke termijn. Het hof heeft daartoe overwogen dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 26 juli 2018 en het hof op 17 december 2020 arrest wijst en de redelijke termijn daarmee met 4 maanden is overschreden. Het hof gaat daarmee kennelijk uit van een redelijke termijn van 24 maanden, terwijl de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde en de redelijke termijn aldus 16 maanden bedroeg. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Het arrest, althans de strafoplegging is reeds hierom onvoldoende met redenen omkleed.18.
2.5
Het hof heeft voorts overwogen dat wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft het hof geen aanleiding om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden, anders dan de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden. Dat oordeel van het hof getuigt echter (eveneens) van een onjuiste rechtsopvatting, nu een schending van de redelijke termijn in appel niet door de behandeling in eerste aanleg kan worden gecompenseerd.19.
2.6
Het arrest, althans de strafoplegging is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 4 mei 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2021
H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989. Zie ook R.S.T. Gaarthuis. ‘Voorbedachte raad: een objectief vereiste?’, DD 2009, 80, p. 1142–1158; F.S. Bakker, Voorbedachte raad’, DD 2011,16, p. 220–247.
MvT 1879, zie Smidt II, p. 460.
HR 27 juni 2000, LJN AA6308, NJ 2000/605; HR 8 september 2009, LJN BI4080.
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:347, HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:204 en HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3167.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:347, HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:204 en HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3167.
HR 1 december 2015, NJ 2016/113, zie ook Zie ook H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade 1989, R.S.T. Gaarthuis, ‘Voorbedachte raad: een objectief vereiste?’, DD 2009/80, F.S. Bakker, ‘Voorbedachte raad’, DD 2011/16 en I.M.M. Haenen, Gekwalificeerde doleuze levensdelicten in het Wetboek van Strafrecht 2009. Zie daarnaast W.H. Vellinga & F. Vellinga-Schootstra, ‘Voorbedachte raad en contra-indicatie?’ in: J.W. Fokkens e.a., Ad hunc modum, Opstellen over materieel strafrecht: Liber amicorum A.J. Machielse, Deventer: Kluwer 2013.
HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540 m.nt. Schalken; HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8873, NJ 2002/567; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9968
Zie hiertoe ECLI:NL:PHR:2017:876 alsmede ECLI:NL:PHR:2015:195 en ECLI:NL: PHR:2015:2677.
HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239.
HR 29 september 2015, NJ 2016/70, m.nt. B.F. Keulen en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:834.
CAG Machielse voor HR 17 oktober 2006, NJ 2006/576.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721.
R.o.v 3.14. en 3.15. van het in noot 14 genoemde arrest.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
HR 29 september 2015, NJ 2016/70, m.nt. B.F. Keulen en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:834.
Concl. Advocaat-generaal Machielse voor HR 17 oktober 2006, NJ 2006/576.