Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/5.11.3
5.11.3 Een onmiddellijke voorziening vooruitlopend op de beslissing op een enquêteverzoek
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS595021:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hof Amsterdam 17 maart 1994, NJ 1995, 408 (Janssen Pers).
'IR 14 december 2007, NJ 2008, 105 m.nt. Ma (Loyaliteitsdividend), Ondernemingsrecht 2008, p. 36 ev. m.nt. P.J. Dortmond en M.W. Josephus Jitta. Geerts 2004, p. 243-251 en Geerts 2005, p. 53-54. Ook in de uitspraak van de Hoge Raad over ABN AMRO komt de toelaatbaarheid van een onmiddellijke voorziening aan de orde. HR 13 juli 2007, NJ 2007, 434 m.nt. Ma, JOR 2007, 178 m.nt. Nieuwe Weme, Ondernemingsrecht 2007, p. 127 m.nt. Van Ginneken (ABN AMRO), zie in het bijzonder to. 4.10. Hof Amsterdam (OK) 20 mei 2008, JOR 2008, 158 (ASMI).
Geerts 2009, p. 194.
Maeijer bepleit daarom grote terughoudendheid bij het opleggen van onmiddellijke voorzieningen. Zie zijn opmerking daarover in zijn annotatie bij HR 14 december 2007, NJ 2008. Hierover ook Van Solinge en Nieuwe Weme, (2010) p. 354 die in deze uitspraak een bevestiging lezen van de beschikkingen van HR 19 oktober 2001, JOR 2002, 5 m.nt. Van den Ingh. Zie verder HR 14 september 2007, NJ 2007, 611 m.nt. Ma onder NJ 2007, 612, JOR 2007, 238 m.nt. Bartman onder JOR 2007, 239 (Versatel).
Hof Amsterdam (OK) 17 maart 2008, JOR 2008, 156 (VHR20), Hof Amsterdam (OK) 20 mei 2008, JOR 2008, 158 (ASMI).
Hof Amsterdam (OK) 7 mei 2008, JOR 2008 (Vialle). Zie ook Van Wijk, 2008, p. 34-35.
In zeer uitzonderlijke gevallen mag de Ondernemingskamer vooruitlopend op de beslissing over het toestaan van het onderzoek al een onmiddellijke voorziening treffen.1 De Ondernemingskamer dient zich bij de beoordeling van een dergelijk het verzoek terughoudend op te stellen. In de DSM beschikking overwoog de Hoge Raad:
`Nu de in art. 2:349a lid 2 aan de ondernemingskamer gegeven bevoegdheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening wordt uitgeoefend in een geding betreffende een verzoek als bedoeld in art. 2:345, moet in beginsel eerst worden beoordeeld of gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen.
De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat de ondernemingskamer van deze bevoegdheid gebruik maakt voordat zij op het verzoek tot het instellen van een onderzoek heeft beslist, en dus vooruitlopend op een definitief oordeel daarover. Niettemin zal in dit stadium van die bevoegdheid slechts een terughoudend gebruik kunnen worden gemaakt. In dit stadium kan immers slechts aan de hand van een beperkt partijdebat voorlopig worden beoordeeld of gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen. Voorts dient ook in dit stadium van het geding in het oog te worden gehouden dat te zijner tijd, afhankelijk van de uitkomsten van een eventueel in te stellen onderzoek, voor het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:356 BW slechts plaats is indien dit gerechtvaardigd is met het oog op de met de regeling van het enquêterecht beoogde sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de rechtspersoon. In elk geval zal de ondernemingskamer bij de uitoefening van haar bevoegdheid voldoende rekening moeten houden met, en een billijke afweging moeten maken van, de belangen van betrokken partijen (HR 19 oktober 2001, nr. OK85, NJ 2002, 92). Een en ander brengt mee dat van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voordat een onderzoek wordt gelast, slechts gebruik kan worden gemaakt indien daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan.'2
Uit de laatste volzin van het hierboven geciteerde blijkt dat een onmiddellijke voorziening nog voordat een onderzoek wordt gelast, alleen getroffen mag worden als daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan. Op het moment dat beslist moet worden over de onmiddellijke voorziening is er nog geen volledig zicht op de zaak. Of er daadwerkelijk sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan juist beleid kan dan nog niet ten volle beoordeeld worden. Tegelijkertijd moet in het oog gehouden worden dat als inderdaad van wanbeleid blijkt, de op grond van art. 2:356 BW te treffen voorzieningen alleen getroffen kunnen worden met het oog op de beoogde sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van organisatorische aard binnen de onderneming van de rechtspersoon. Voor het treffen van één of meer onmiddellijke voorzieningen nog voor dat het enquêteverzoek wordt toegewezen moeten zwaar wegende redenen bestaan die verband houden met de hoofddoeleinden van een enquête.3 Het treffen van een onmiddellijke voorziening dient immers in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek vereist te zijn.4 De Ondernemingskamer past de aanwijzing dat een uitdrukkelijke belangenafweging moet plaatsvinden niet altijd toe. Voorbeelden van beschikkingen waarin de belangenafweging niet expliciet gemaakt werd, zijn de WITZ 20-beschikking en de ASMI-beschikking.5 Een voorbeeld van een beschikking waarin die afweging wel is terug te vinden, is te vinden in de Vialle-beschikking.6