Het cassatieberoep is partieel ingetrokken. Zie daarover mijn conclusie in deze zaak ECLI:NL:PHR:2022:24 onder 1.2.
HR, 13-09-2022, nr. 21/02883
ECLI:NL:HR:2022:1197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
21/02883
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1197, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1432
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:24
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:602
ECLI:NL:PHR:2022:602, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑06‑2022
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2022:1197
ECLI:NL:HR:2022:466, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:24
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1432
ECLI:NL:PHR:2022:24, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:466
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1197
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2021:1432
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0171
NJ 2022/345 met annotatie van A.J. Machielse
SR-Updates.nl 2022-0067
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen vervoeren cocaïne (art. 10a Opiumwet) en deelname aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). Post Keskin. Belastende getuige die niet binnen aanvaardbare termijn kan verschijnen. Gebruik voor bewijs van niet door verdediging ondervraagde getuige verenigbaar met art. 6.3.d EVRM, nu verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen? Hof heeft geoordeeld dat, ook al heeft verdediging niet gelegenheid gehad om getuige te ondervragen, proces in zijn geheel eerlijk is verlopen. Aan dat oordeel heeft hof allereerst ten grondslag gelegd dat niet kunnen uitoefenen van ondervragingsrecht m.b.t. getuige het gevolg was van “onbereikbaarheid (unreachability)” van deze getuige, waarbij hof in aanmerking heeft genomen dat Rh-C de nodige inspanningen heeft verricht om verhoor van de zich in Zuid-Afrika bevindende getuige in bijzijn van verdediging te bewerkstelligen maar dat op verzoek daartoe aan Zuid-Afrikaanse autoriteiten, ondanks herhaald rappel, enkel ontvangstbevestiging werd ontvangen voordat uitvoeringsstukken van Zuid-Afrikaanse autoriteiten zijn ontvangen, waaruit bleek dat zij uitvoering van rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwden. Zoals HR in zijn tussenarrest heeft overwogen, is ’s hofs hierop gebaseerde oordeel dat het niet aannemelijk is dat getuige binnen aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, niet onbegrijpelijk. Ook ’s hofs daarmee samenhangende oordeel dat daarmee goede reden bestaat voor niet kunnen uitoefenen van ondervragingsrecht t.a.v. getuige, is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel dat door art. 6 EVRM gewaarborgd recht op eerlijk proces niet in de weg staat aan gebruik van de door getuige afgelegde verklaringen voor bewijs, berust niet op onjuiste rechtsopvatting en is (mede gelet op ’s hofs bewijsvoering) niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. Vervolg op HR:2022:466 (tussenarrest).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02883
Datum 13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 juni 2021, nummer 22-002904-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Verdere procesverloop in cassatie
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466, geoordeeld dat de eerste klacht van het eerste cassatiemiddel en het vierde cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden. Bij dat arrest is de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de overige klachten van het eerste cassatiemiddel, over het tweede cassatiemiddel en over het derde cassatiemiddel.De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het gebruik voor het bewijs van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair en onder 3 bewezenverklaard dat:
“1. Meer subsidiair
hij in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I opgeslagen en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of
- geld en/of documenten en/of bescheiden en/of opslagruimte bestemd voor het vervoeren en opslaan van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad en/of verstrekt en/of doen/laten opmaken en/of verstrekken en/of
- (telefonische) contact(en) en/of ontmoetingen gehad en besprekingen gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer transporteur(s), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een of meer van eerdergenoemd(e) perso(o)n(en) voorzien van informatie en/of documenten en/of bescheiden en/of reisbescheiden en/of geld en/of communicatiemiddelen (voor versleutelde communicatie) ten behoeve van de organisatie van ten behoeve van en/of ter vergoeding van de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of ter vergoeding van door die perso(o)n(en) geleverde dienst(en) en/of door die perso(o)n(en) gemaakte reis- en/of verblijfkosten en/of andere kosten met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne;
3. hij in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010 te Nederland en/of Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika, heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte, en [betrokkene 1] en [getuige 4] en [getuige 3] en [getuige 2] , welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van:
- vervoeren en verkopen van middelen van lijst I en/of II van de Opiumwet en
- voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis jo 420quater van het Wetboek van Strafrecht
welke deelneming bestond uit:
- het (mede)plegen van die misdrijven en/of
- het verschaffen van inlichtingen, middelen, gelden en/of documenten en/of het geven van aanwijzingen en/of opdrachten met betrekking tot de voorbereiding en/of uitvoering van die misdrijven en/of
- het onderhouden van contacten en/of het houden van besprekingen en/of het geven en/of het ontvangen van opdrachten, inlichtingen, middelen, geld en/of documenten met/aan/van transporteurs, afnemers, tussenpersonen en/of verleners van hand- en spandiensten en/of anderen van en/of met betrekking tot die misdrijven en/of
- het regelen van bestemmings- en/of verblijfadressen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een state of seizure on 17/11/2010, d.d. 10 december 2010. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 2362 e.v. van ordner 35a):
Statement in English under oath:
I [getuige 1] , am a Detective Lieutenant Colonel in the South African Police Services (SAPS) and attached to the Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section, Pietermaritzburg, situated at 200 Church Street, Pietermaritzburg.
During the course of 2010, my office received information on the alleged activities of an international drug trafficking syndicate which was operating in South Africa.
I had established from information that I had received that six (6) suspicious containers containing rice were being exported from Suriname (S. America) to Pemba in Mozambique. It is often the case that shipments destined for Mozambique are sent to South Africa and then sent on a different ship to Mozambique. The first two (2) containers arrived in South Africa on 22 October 2010.
Upon arrival of the containers, [containernummer 1], with seal ZZCI09616 and [containernummer 2] with seal ZZC 109617, they were searched very discreetly without raising any suspicions and were found to contain 450 x 50kg white bags of rice each.
The consignee was a certain [betrokkene 10], IN […], PEMBA, CARBO, DELGARDO, MOZAMBIQUE.
The consignor was in [plaats], SURINAME.
Further information was received that a shipment of one (1) and another three (3) containers were shipped from Suriname to the same CONSIGNEE IN PEMBA, MOZAMBIQUE. Investigations commenced into these containers which I believed were the containers that were carrying the drugs.
I established that the containers were on board a particular ship, “[naam]”. This ship arrived in South Africa on 17 November 2010 @ 02:00am, where it docked at the port in the Durban harbour at Bay 202. I identified four (4) containers as suspicious on the ship based on the information I had received.
I arranged for the offloading of the containers at a safe and secure location at the Port and with assistance of members of my unit, SAPS POit Security Services and Customs officials as per attached attendance list, JFM 1, the following containers were searched:
[containernummer 3]
[containernummer 4]
[containernummer 5]
and [containernummer 6]
At 21:25 the fourth container [containernummer 4], with blue and white SEAL 135064, was opened by myself and [betrokkene 11]. The container was searched and found to contain 50 kg white bags of rice. We utilized a narcotic dog to enter into the container. [betrokkene 12] from Head-Office, Pretoria, climbed on top of the bags towards the front of the container where he indicated that he had noticed white square bags concealed underneath the white bags containing rice. The search team entered the container and in the process recovered (15) fifteen square white bags concealed amongst the rice bags. Each box was placed in a forensic bag and marked boxes 1- 15.
Box 1 – FSG207564
Box 2 – FSG207565
Box 3 – FSG207569
Box 4 – FSG207572
Box 5 – FSG207573
Box 6 – FSG207571 (became 207568 due to damage in transit)
Box 7 – FSG207570
Box 8 – FSG207562
Box 9 – FSG207561
Box 10 – FSG207560
Box 11 – FSG207559
Box 12 – FSG207558
Box 13 – FSG207522
Box 14 – FSG207526
Box 15 – FSG207523
At 22:10, myself and [betrokkene 13] opened box no 2 FSG207565 to inspect the contents. We opened the white bag and noticed that it contained a brown box. Inside the brown box we found 20 x approximately 1 kg square white blocks with an emblem marked as “135”. The square blocks were white compressed parcels wrapped in clear plastic. [betrokkene 13] removed the plastic covering. He took a knife and scraped slightly on the surface of the block. A whitish powder substance remained on the blade of the knife. I suspected that it was cocaine. From my vast extensive previous experience as a drug investigator, I am able to identify narcotics from appearance, smell, texture, packaging etc
This one block which we removed and opened from box no 2, was sealed in a separate exhibit bag FSB355802. It was decided that this block FSB355802, would be forwarded for immediate analyses by the Lab to confirm our suspicion.
By this stage, [betrokkene 13] and myself had already contacted the office of the Director of Public Prosecutions (DPP), Kwazulu-Natal for an authority to conduct a controlled delivery of the drugs to where I had information it was intended to go, that is, Gauteng and not Mozambique. The authority was granted by the DPP, Kwazulu-Natal with the assistance of [betrokkene 13] and I also applied for and obtained the authority, of the DPP, Gauteng, as the controlled delivery would take place there. It was decided to utilize (1) one box only due to the value involved of the narcotics.
I requested box 5 FSG207573, from [betrokkene 14] for the purpose of a controlled delivery.
The container was equipped with electronic devices by the TSU office and was re-sealed with original seal by myself and [betrokkene 11]. All (4) four containers had been placed back in the normal process to give off the impression that no suspicions were raised and surveillance teams monitored the container.
Prior to placing the exhibits into the SAP 13, we weighed the exhibit bags and established that the estimate weight of each box was 22.05 kg totalling ±316kg including packing material.
I requested, that FSB355802 be analysed ASAP to confirm that it was cocaine for the purpose of the controlled delivery. A report has since been received from the laboratory confirming that the exhibit contained cocaine.
2. Een geschrift, zijnde een Statement in English under oath, d.d. 27 oktober 2011. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 2390 e.v. van ordner 35a):
I [getuige 1] , am a Detective Lieutenant Colonel in the South African Police Services (SAPS) and attached to the Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section. I am an operational manager in the unit and supervise as well as investigate organised crime and syndicated related offences.
Surveillance on the containers continued whilst it remained at the depot at City Deep from the 19th November where it remained untouched until 9 December 2010 when we established that a transport company, CROSS COUNTRY, which was contracted to City Deep, received documentation for the removal of the containers. The containers were going to be taken to a warehouse at [a-straat 1], SEBENZA, Isando.
The container, [containernummer 4] and another, was constantly under surveillance from the moment it left the depot at 16:20 to Heriotdale depot where bath containers were hitched to other trucks. Container [containernummer 4] was loaded on truck [kenteken 1] with trailer of which the registration was difficult to read, however, the number of the container on the trailer was clearly visible. We followed the containers conveyed on the two trucks towards Isando during which time both trucks took a strange route.
During this stage it was also reported to me that three (3) suspicious vehicles were observed, patrolling the area in and around [a-straat 1] in Isando, which was the address where the containers were to be delivered to.
The vehicles patrolling the area, was a light metallic BMW X5, a white Toyota Corolla sedan and a silver two door Mercedes Benz sedan.
Upon arrival at the warehouse, I noticed a truck parked outside loaded with a ZIMU container. I recognise the container numbers as one of the container which has left the City Deep that afternoon.
My members and I rushed into the warehouse and caused all those present to lie down on the ground. I noticed the container [containernummer 4] that had contained the controlled delivery drugs was in the warehouse loaded on vehicle [kenteken 1]. The container was already open with the seal broken and about three quarters of the contents were already offloaded. I also noticed the controlled delivery exhibit bag still lying in the container. It had been left lying on the floor in full view of everybody, I did not touch or tamper with it.
Many of the males who were doing the offloading informed me voluntarily that they were recruited to work by Indian males who they then proceeded to point out. These males identified themselves to me as [getuige 7], and [getuige 5]. [getuige 7] reported to me that he had the warehouse keys in his possession and confirmed that he and [getuige 5] recruited the labour to off load the rice.
At this stage the members keeping surveillance on the warehouse and the area around reported to me that the BMW X5 was in close proximity to the warehouse on the street.
We went out to our police vehicles, which were unmarked cars and followed the BMW [kenteken 2] on to the next street, and as it turned into the main street, we pulled the vehicle over and I noticed the driver. From the profiles I had done and pictures that I had, I knew that the driver was [getuige 3] . He identified himself as [getuige 3] .
The white Toyota Corolla was waiting outside the warehouse. I, together with a uniformed officer walked to the idling vehicle outside in which the male had arrived. As I approached the car, the driver sped off.
On returning to the warehouse I was informed by [betrokkene 12] that the male that he had just apprehended and who had arrived in the white Toyota Corolla was in fact [getuige 2] .
He was also in possession of a Blackberry phone. Blackberry T-Mobile phone with nu 5 sticker on inside cover – IMEI [001] – Sim T.. [002] – exhibit bag FSB 355403.
On 10/09/2010 [het hof leest 10/12/2010] we then took everybody present to the container [containernummer 4] where the control exhibit was removed and opened in their presence. All suspects present was once again informed of the investigation being that of dealing in narcotics and warned in terms of the Constitution. The exhibit was a white bag which contained a box in which 20 x r/- 1kg white square blocks was found. On the blocks the emblem “135” was present. The white bag was the same as those first discovered in Durban and the contents matched the contents of the one I opened in Durban. The exhibit was placed in exhibit bag FSE586372.
The white bag was the same as those first discovered in Durban and the contents matched the contents of the one I opened in Durban. The exhibit was placed in exhibit bag FSE586372.
At 01:30 a thorough search of [getuige 3] 's BMW was conducted on the scene and several cellular phones were found. The following items were seized in the vehicle of [getuige 3] :
• Blackberry T-Mobile – sticker number 4 inside cover – IMEI [003]
- Sim T .. [004] – at console between seats
At 02:30 I directed my focus to the Indian male known to me as [getuige 2] . I formally once again warned him of his rights in terms of the constitution. He confirmed his address as [b-straat 1], [plaats]. I asked him if he had the keys to the address [c-straat 1], [plaats], as I was aware from surveillance reports that [getuige 2] and others had conducted meetings with an international member of the syndicate, “[verdachte] ”, at this venue.
I informed [getuige 3] that I wanted to search his hotel room. Upon arrival at the hotel we proceeded to room 501 where I was met by the members who I had instructed to guard the room until I arrived. I then met [getuige 3] 's wife, [betrokkene 15]. I introduced myself and informed her that her husband was arrested on charges of dealing in narcotics and that I wanted to search the room. She agreed. In the toilet bowl, we found documentation relating to shipping and clearing of containers which was torn up and thrown in the toilet bowl. The papers were retrieved from the toilet bowl for analysis – exhibit bag FSE 586419.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 verder onder meer het volgende overwogen:
“De rol van de verdachte bij het cocaïnetransport en wetenschap van de cocaïne in container [containernummer 4]
Op 17 november 2010 zijn vanaf het schip de “[naam]” in de haven van Durban, Zuid-Afrika, vier containers uitgeladen. Deze containers waren verscheept vanuit Paramaribo, Suriname en bestemd voor het bedrijf [A], gevestigd te Pemba, Mozambique (BM 1 en 17).
Blijkens de op 7 september 2010 afgegeven vrachtbrieven betrof de lading zakken rijst en was de eindbestemming van de containers Beira, Mozambique (BM 17). Na controle door de Zuid-Afrikaanse politie bleek dat in de container met nummer [containernummer 4] tussen de zakken rijst cocaïne zat verstopt met een netto gewicht van in totaal ongeveer 287 kilogram (BM 1, 2, 5 en 6). Een klein deel van de aangetroffen cocaïne is met het oog op een gecontroleerde aflevering terug gestopt tussen de rijstzakken in de container (BM 1). Op 19 november 2010 zijn de vier containers vanuit Durban per trein aangekomen in City Deep storage facility in Johannesburg. Op 9 december 2010 werden de containers daarvandaan per vrachtwagen overgebracht naar een loods in Isando (adres: [a-straat 1], Sebenza, Johannesburg). Op het moment dat de container met nummer [containernummer 4] daar werd uitgeladen, heeft de politie ingegrepen. Onder de aanwezige personen bevonden zich [getuige 2] en [getuige 3] (BM 2) .
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2010 van [betrokkene 2] van [B], is ten aanzien van de hiervoor genoemde containers geprobeerd de op de Bill of Lading genoemde eindbestemming (Beira) te wijzigen (BM 14 en 15).
Op 1 juli 2010 heeft de verdachte in Durban een ontmoeting gehad met [getuige 2] (ook wel: [getuige 2]) en op 2 juli 2010 met [getuige 3] (ook wel: [getuige 3]) (BM 13).
Vanaf 27 september 2010 vindt er berichtenverkeer plaats tussen de verdachte en [getuige 4] enerzijds en de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer anderzijds. Blijkens deze berichten is er verwarring ontstaan of een bepaald e-mailbericht tweemaal is verzonden of dat er tweemaal een soortgelijk e-mailbericht is verzonden waarbij het eerste e-mailbericht op 2 tubs en het tweede e-mailbericht op 4 tubs betrekking had. Ook de medeverdachte [betrokkene 3] ([betrokkene 3], hierna: [betrokkene 3]) wordt in deze berichten genoemd (BM 8).
Op 29 september 2010 meldt [getuige 4] de verdachte telefonisch dat hij een dilemma heeft: De laatste plek waar men naartoe moet gaan, is een plaats die “P” heet, maar als laatste ding is “B” opgeschreven, waardoor [getuige 4] mannetje de boeking voor het vervolg niet kan doen. In dit verband meldt het door [getuige 4] gebruikte nummer per sms aan de verdachte dat het enige dat zij moeten zeggen is, dat de klant niet wil dat zij over de weg komt, omdat er gestolen wordt (BM 7).
Hetzelfde argument keert terug in het hierboven al genoemde e-mailbericht van [betrokkene 2] van [B] van 20 oktober 2010, waarin [betrokkene 2] tracht de bestemming van de containers te wijzigen (BM 14).
In een ander telefoongesprek tussen de verdachte en [getuige 4] op 29 september 2010 zegt [getuige 4] dat elk willekeurig reisbureau het kan wijzigen. De verdachte antwoordt hierop dat het enige dat ze daarvoor nodig hebben, de tickets zijn en laten we even kijken als we de papieren hebben.
Uit gesprekken en sms'jes tussen de verdachte en [getuige 4] in de eerste week van oktober 2010 volgt, dat de verdachte in verband met het voorgaande contact met [betrokkene 3] heeft gehad, dat [betrokkene 3] de tickets zal regelen en dat [getuige 4] stelt dat de verdachte de tickets niet zelf hoeft mee te nemen, maar dat [betrokkene 3] maar iemand moet sturen. In berichten van 2 en 3 oktober 2010 wordt gemeld dat de medeverdachte [betrokkene 3] het ticket heeft (BM 7). In een bericht van 4 oktober 2010 wordt vanuit Zuid-Afrika aan de verdachte gevraagd of de desbetreffende persoon alle gegevens kent of dat hij alleen maar komt om de documenten te brengen. De verdachte antwoordt hierop dat deze persoon alleen de documenten komt brengen (BM 8) en uit berichten van 5 oktober 2010 tussen de verdachte en [getuige 4] en tussen de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer volgt dat “de vent van [betrokkene 3]” bij “V.” is (BM 7).
Vanuit Zuid-Afrika wordt vervolgens op 5 oktober 2010 in berichten gemeld dat de persoon, die de documenten komt brengen naar een hotel moet en dat men de spullen heeft ontvangen (BM 8).
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]), een kennis van [betrokkene 3], is op 5 oktober 2010 in Zuid-Afrika aangekomen. Op 5 oktober 2010 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden in het Pivot hotel, Monte Casino, in de wijk Fourways te Johannesburg tussen genoemde [betrokkene 4] en [getuige 2] .
Op 7 oktober 2010 heeft [getuige 2] een ontmoeting gehad met [getuige 3] , tijdens welke ontmoeting er documenten werden uitgewisseld (BM 13). Tijdens de doorzoeking in de hotelkamer van [getuige 3] op 10 december 2010 zijn documenten aangetroffen betreffende het transport van de containers (BM 2 en 3).
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof er met de rechtbank van uit dat de eindbestemming van de containers gewijzigd diende te worden, dat daar “tickets” voor nodig waren, dat [betrokkene 3] over die tickets kon beschikken en dat [betrokkene 3] (met medeweten van de verdachte en [getuige 4] ) ervoor zorgde dat [betrokkene 4] die tickets naar Zuid-Afrika bracht. Nu kennelijk voor het wijzigen van de eindbestemming de originele Bill of Lading was vereist, is het hof van oordeel dat met “tickets” of “documenten” in dit geval de Bill of Lading werd bedoeld.
In een in de woning van de verdachte aangetroffen BlackBerry zijn (delen van) gecodeerde e-mailberichten aangetroffen van en naar [getuige 4] van 8 en 9 december 2010 (BM 11).
Op 8 december 2010 wordt melding gemaakt van mogelijke problemen en op 9 december 2010 schrijft [getuige 4] aan de verdachte dat men “onze gast” gisteren wilde stoppen, maar dat we het gisteren hebben afgehandeld alsmede dat [getuige 4] “$$$$$” heeft uitgegeven om tot rust te komen c.q. dat het probleempje van de vorige dag geregeld is door een drink te geven en dat hij moet afwachten en geïnformeerd zal worden.
Op 9 december 2010 om 20:24 uur mailt [getuige 4] aan de verdachte dat “[getuige 2]” en de jongens daar zijn en twee van de drie hebben leeggehaald, maar niets kunnen vinden. De verdachte antwoordt vervolgens dat hij [betrokkene 3] (lees: [betrokkene 3]) zal bellen. [getuige 4] reageert hierop dat ze alle vier de gasten moeten meenemen, dat hij denkt dat ze een fout hebben gemaakt en dat “[getuige 2]” in actie is (BM 11, 20 en 21).
Gelet op de inhoud van de hierboven genoemde telefoongesprekken, sms'jes en e-mailberichten, afgezet tegen:
1. de data waarop die gesprekken en berichten zijn gevoerd c.q. ontvangen en verzonden,
2. de ontmoetingen van de verdachte, [betrokkene 3], [getuige 4] , [getuige 3] en [getuige 2] ,
3. de reis van [betrokkene 4] naar Zuid-Afrika met documenten (volgens het hof: de Bill of Lading) en de ontmoeting daar tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] ,
4. de data waarop de containers in Durban en de doorgelaten containers later in City Deep en de loods in Isando arriveerden,
5. de omstandigheid dat [getuige 2] en [getuige 3] bij het uitladen van de containers in de loods in Isando aanwezig waren,
6. de Bill of Lading waarop als eindbestemming Beira en als adres van de consignee Pemba staat vermeld,
7. het aantreffen van documenten betreffende het transport van de containers in de hotelkamer van [getuige 3] en
8. de e-mail van [B] over het wijzigen van de eindbestemming,
is het hof van oordeel dat voormelde – verhullende – gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op – kort gezegd – het vervoer van netto ongeveer 287 kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique. Aan het voorgaande doet niet af dat er ook berichtenverkeer heeft plaatsgevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport.
Medeplegen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde het volgende af.
Op basis van de bewijsmiddelen 7 tot en met 13 en 22 tot en met 24, genoemd in de bewijsmiddelenbijlage en in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte veelvuldig contact heef tv gehad met [getuige 4] over de voorbereiding, (onder, andere over het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne), de voortgang en de levering van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Ook heeft de verdachte ontmoetingen gehad, met de medeverdachten [getuige 2] en [getuige 3] in Zuid-Afrika. Tevens heeft hij contact gehad met de medeverdachte [getuige 2] over diens ontmoeting met [betrokkene 4]. Deze ontmoeting tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] zag op de overdracht van documenten ten behoeve van het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne. Voorts heeft de verdachte contact gehad over de verdeling van de bij de verdachte en de medeverdachten aangetroffen BlackBerry's waarmee e-mails gecodeerd konden worden verzonden en ontvangen. Op deze BlackBerry's van de verdachte en de medeverdachten zijn berichten met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde aangetroffen. Verrichtingen en/of handelingen van significante aard ten aanzien van het transport, de levering of de opslag van de cocaïne heeft het hof echter niet kunnen vaststellen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een bijdrage heeft geleverd aan het transport, maar dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Voorbereidingshandelingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande wel is af te leiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van een internationaal transport van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en zal de verdachte dan ook veroordelen voor het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.”
2.3
De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2021 aangevoerd dat de eerder afgelegde verklaring van [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat het haar heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de door haar verzochte getuigen te bevragen. Voor zover het de getuigen [getuige 1] (...) in Zuid-Afrika (...) betreft, is ook het hof van oordeel dat het aan een dergelijke mogelijkheid heeft ontbroken. Aldus zal dienen te worden beoordeeld of het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, hetgeen door de verdediging wordt betwist.
Van belang bij deze beoordeling is (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid (ECLI:NL:HR:2021:576).
Het hof overweegt dat enkel de schriftelijke verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs worden gebezigd. Aldus zal het voornoemde toetsingskader enkel ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen dienen te worden gehanteerd. Ten aanzien van de reden dat de getuige [getuige 1] niet door de verdediging bevraagd heeft kunnen worden, overweegt het hof dat de verdediging eerst op de regiezitting in hoger beroep op 18 december 2015 heeft verzocht tot het horen van de getuige [getuige 1] . Dit verzoek is toegewezen en vervolgens heeft de raadsheer-commissaris middels een rechtshulpverzoek getracht het ertoe te leiden dat de getuige [getuige 1] in bijzijn van de verdediging gehoord zou worden met de mogelijkheid voor de verdediging tot het stellen van vragen. Ondanks de nodige inspanningen vanuit de raadsheer-commissaris om dit te bewerkstelligen, ontving zij eind maart 2018 de uitvoeringsstukken van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten waaruit bleek dat zij de uitvoering van het rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwde. Bij deze stukken bevond zich een nieuwe verklaring van de getuige [getuige 1] . Nu de raadsheer-commissaris in het gehele traject, ondanks herhaald rappel, enkel een ontvangstbevestiging had ontvangen voordat de uitvoeringsstukken werden toegestuurd, is het hof van oordeel dat sprake was van zogenaamde onbereikbaarheid (unreachability) van de getuige. Aldus is het hof van oordeel dat er een valide reden bestond voor de afwezigheid van de getuige of beter gezegd voor de afwezigheid van de raadsheer-commissaris en de verdediging bij het verhoor, van de getuige.
Ten aanzien van het gewicht van de verklaring van de getuige [getuige 1] , stelt het hof vast dat de bevindingen van [getuige 1] een belangrijke rol spelen in de vaststelling van wat zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld bij het vervoer van de cocaïne in de containers zoals door het hof bewezen is verklaard. Evenwel kan niet gesteld worden dat de bevindingen als sole or decisive kunnen worden aangemerkt. Immers wordt de bevinding dat zich cocaïne in de containers bevond, met name ondersteund door de uitslagen van de laboratoriumtests (BM 4 tot en met 6). Bovendien geldt voor deze bevinding omtrent het vervoer en het aantreffen van de cocaïne dat dit feiten en omstandigheden betreft die niet door de verdediging worden betwist. Voorts wordt het voortraject waarin tussen de verdachten wordt overlegd over het wijzigen van de bestemming van de containers, de status van het transport en de benodigde documenten ondersteund door de veelheid aan tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept.
Voor wat betreft de compenserende maatregelen overweegt het hof dat de verdediging wel de Nederlandse projectleider van het onderzoek Darling heeft, kunnen horen bij de rechter-commissaris op 24 oktober 2013, ook voor wat betreft de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega's.
Het hof komt tot het oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen.”
2.4
In het tussenarrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466 heeft de Hoge Raad al een beslissing genomen over onder meer de klacht van het cassatiemiddel over de beslissing van het hof om het verzoek tot het horen van [getuige 1] als getuige af te wijzen op de grond dat het niet aannemelijk is dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. De Hoge Raad heeft bij die beslissing het volgende vooropgesteld:
“2.4.4 Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door – kort gezegd – de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
2.4.6
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)”
2.5.1
Het hof heeft geoordeeld dat, ook al heeft de verdediging niet de gelegenheid gehad om [getuige 1] te ondervragen, het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen. Aan dat oordeel heeft het hof allereerst ten grondslag gelegd dat het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht met betrekking tot [getuige 1] het gevolg was van “onbereikbaarheid (unreachability)” van deze getuige, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de raadsheer-commissaris de nodige inspanningen heeft verricht om een verhoor van de zich in Zuid-Afrika bevindende [getuige 1] in het bijzijn van de verdediging te bewerkstelligen, maar dat op een verzoek daartoe aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten, ondanks herhaald rappel, enkel een ontvangstbevestiging werd ontvangen voordat eind maart 2018 de uitvoeringsstukken van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten zijn ontvangen, waaruit bleek dat zij de uitvoering van het rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwden. Zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.5 van het tussenarrest van 29 maart 2022 heeft overwogen, is het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, niet onbegrijpelijk. Ook het daarmee samenhangende oordeel van het hof dat daarmee een goede reden bestaat voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van [getuige 1] , is niet onbegrijpelijk.
2.5.2
Het hof heeft bij zijn oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, verder betrokken dat:
(i) de bevindingen van [getuige 1] weliswaar een belangrijke rol spelen in de bewijsvoering ten aanzien van wat zich in Zuid-Afrika bij het vervoer van de cocaïne in de containers heeft afgespeeld, maar dat niet kan worden gezegd dat de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate op de verklaringen van [getuige 1] steunt, gelet op de steun die deze verklaringen vinden in onder meer de uitslagen van de laboratoriumtests en de tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept en in aanmerking genomen dat de verdediging de bevindingen van [getuige 1] over het vervoer en het aantreffen van de cocaïne in de containers niet heeft betwist; en
(ii) aan het verzoek tot het horen van [getuige 1] onder meer ten grondslag was gelegd dat de verdediging hem wilde horen over het onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren, zodat de gelegenheid de Nederlandse projectleider van het strafrechtelijk onderzoek te horen over onder meer de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega’s als compenserende maatregel geldt voor het ontbreken van een gelegenheid [getuige 1] te ondervragen.
2.5.3
Het oordeel van het hof dat het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet in de weg staat aan het gebruik van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen voor het bewijs, waartoe het hof de onder 2.5.1 en 2.5.2 genoemde factoren in onderlinge samenhang heeft beschouwd, berust niet op een onjuiste rechtsopvatting en is – mede gelet op de bewijsvoering van het hof – niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de derde deelklacht van het eerste cassatiemiddel en het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022.
Conclusie 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie op ECLI:NL:PHR:2022:24 n.a.v. ECLI:NL:HR:2022:466. Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het opzettelijk vervoeren van 287 kg cocaïne vanuit Suriname via Zuid-Afrika naar Mozambique. Resterende middelen over afgewezen en/of niet gehoorde getuigen, over verlating grondslag tll en over motivering verwerping uos. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02883
Zitting 21 juni 2022
AANVULLENDE CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 28 juni 2021 door het gerechtshof Den Haag voor 1. meer subsidiair “medeplegen van voorbereidingshandelingen om een feit, bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen door zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”, 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 5. “een reisdocument voorhanden hebben, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals is” en “opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument” en 7. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. Verder heeft het hof een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard en ten aanzien van een aantal andere in beslaggenomen voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen of de teruggave daarvan aan de verdachte dan wel rechthebbende gelast, een en ander als omschreven in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. In deze zaak heb ik op 11 januari 2022 geconcludeerd dat het eerste middel, voor zover dit de klachten onder onderdeel (a) betrof, terecht is voorgesteld. Ook heb ik geconcludeerd dat het vierde middel terecht was voorgesteld. Daarom heb ik de overige in het eerste, tweede en derde middel voorgestelde klachten onbesproken gelaten.2.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 maart 20223.geoordeeld dat de onder het eerste middel geformuleerde deelklacht onder (a) faalt. Hetzelfde lot was het vierde middel beschoren. Mij is vervolgens verzocht om over de overige klachten aanvullend te concluderen. Dat doe ik bij deze.
2. De tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsmotivering van feit 1 meer subsidiair
2.1.
De nog resterende klachten betreffen (de bewezenverklaring van) feit 1 meer subsidiair.4.Om die reden geef ik eerst voorafgaand aan de bespreking van de middelen de voor die feiten relevante onderdelen uit het arrest van het hof weer.
2.2.
Ten laste van de verdachte is – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang - bewezenverklaard dat:
“1. meer subsidiair
hij in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I opgeslagen en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of
- geld en/of documenten en/of bescheiden en/of opslagruimte bestemd voor het vervoeren en opslaan van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad en/of verstrekt en/of doen/laten opmaken en/of verstrekken en/of
- (telefonische) contact(en) en/of ontmoetingen gehad en besprekingen gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer transporteur(s), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een of meer van eerdergenoemd(e) perso(o)n(en) voorzien van informatie en/of documenten en/of bescheiden en/of reisbescheiden en/of geld en/of communicatiemiddelen (voor versleutelde communicatie) ten behoeve van de organisatie van ten behoeve van en/of ter vergoeding van de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of ter vergoeding van door die perso(o)n(en) geleverde dienst(en) en/of door die perso(o)n(en) gemaakte reis- en/of verblijfkosten en/of andere kosten met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne;”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar welke inhoud ik verwijs.
2.4.
Het hof heeft voorts een (nadere) bewijsoverweging aan deze bewezenverklaring gewijd:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde
De rol van de verdachte bij het cocaïnetransport en wetenschap van de cocaïne in container [containernummer]
Op 17 november 2010 zijn vanaf het schip de " [naam 1] " in de haven, van [plaats] , Zuid-Afrika, vier containers uitgeladen. Deze containers waren verscheept vanuit Paramaribo, Suriname en bestemd voor het bedrijf [A] , gevestigd te [plaats] (BM 1 en 17).
Blijkens de op 7 september 2010 afgegeven vrachtbrieven betrof de lading zakken rijst en was de eindbestemming van de containers Beira, Mozambique (BM 17).
Na controle door de Zuid-Afrikaanse politie bleek dat in de container met nummer [containernummer] tussen de zakken rijst cocaïne zat verstopt met een netto gewicht van in totaal ongeveer 287 kilogram (BM 1, 2, 5 en 6). Een klein deel van de aangetroffen cocaïne is met het oog op een
gecontroleerde aflevering terug gestopt tussen de rijstzakken in de container (BM 1). Op 19 november 2010 zijn de vier containers vanuit [plaats] per trein aangekomen in [plaats] storage facility in Johannesburg.
Op 9 december 2010 werden de containers daarvandaan per vrachtwagen overgebracht naar een loods in lsando (adres: [a-straat 1] , Johannesburg). Op het moment dat de container met nummer [containernummer] daar werd uitgeladen, heeft de politie ingegrepen. Onder de aanwezige personen bevonden zich [getuige 2] en [getuige 3] (BM 2).
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2010 van [betrokkene 2] van [B] , is ten aanzien van de hiervoor genoemde containers geprobeerd de op de Bill of Lading genoemde eindbestemming (Beira) te wijzigen (BM 14 en 15).
Op 1 juli 2010 heeft de verdachte in [plaats] een ontmoeting gehad met [getuige 2] (ook wel: [getuige 2] ) en op 2 juli 2010 met [getuige 3] (ook wel: [getuige 3] ) (BM 13).
Vanaf 27 september 2010 vindt er berichtenverkeer plaats tussen de verdachte en [getuige 4] enerzijds en de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer anderzijds. Blijkens deze berichten is er verwarring ontstaan of een bepaald e-mailbericht tweemaal is verzonden of dat er tweemaal
een soortgelijk e-mailbericht is verzonden waarbij het eerste e-mailbericht op 2 tubs en het tweede e-mailbericht op 4 tubs betrekking had. Ook de medeverdachte [betrokkene 3] , hierna: [betrokkene 3] ) wordt in deze berichten genoemd (BM 8).
Op 29 september 2010 meldt [getuige 4] de verdachte telefonisch dat hij één dilemma heeft: De laatste plek waar men naartoe moet gaan, is een plaats die "P" heet, maar als laatste ding is "B" opgeschreven, waardoor [getuige 4] mannetje de boeking voor het vervolg niet kan doen. In dit verband meldt het door [getuige 4] gebruikte nummer per sms aan de verdachte dat het enige dat zij moeten zeggen is, dat de klant niet wil dat zij over de weg komt, omdat er gestolen wordt (BM 7).
Hetzelfde argument keert terug in het hierboven al genoemde e-mailbericht van [betrokkene 2] van [B] van 20 oktober 2010, waarin [betrokkene 2] tracht de bestemming van de containers te wijzigen (BM 14).
In een ander telefoongesprek tussen de verdachte en [getuige 4] op 29 september 2010 zegt [getuige 4] dat elk willekeurig reisbureau het kan wijzigen. De verdachte antwoordt hierop dat het enige dat ze daarvoor nodig hebben, de tickets zijn en laten we even kijken als we de papieren hebben.
Uit gesprekken en sms'jes tussen de verdachte en [getuige 4] in de eerste week van oktober 2010 volgt, dat de verdachte in verband met het voorgaande contact met [betrokkene 3] heeft gehad, dat [betrokkene 3] de tickets zal regelen en dat [getuige 4] stelt dat de verdachte de ticket niet zelf hoeft mee te nemen, maar dat [betrokkene 3] maar iemand moet sturen. In berichten van 2 en 3 oktober 2010 wordt gemeld dat de medeverdachte [betrokkene 3] het ticket heeft (BM 7). In een bericht van 4 oktober 2010 wordt vanuit Zuid-Afrika aan de verdachte gevraagd of de desbetreffende persoon alle gegevens kent of dat hij alleen maar komt om de documenten te brengen. De verdachte antwoordt hierop dat deze persoon alleen de documenten komt brengen (BM 8) en uit berichten van 5 oktober 2010 tussen de verdachte en [getuige 4] en tussen de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer volgt dat "de vent van [betrokkene 3] " bij "V." is (BM 7).
Vanuit Zuid-Afrika wordt vervolgens op 5 oktober 2010 in berichten gemeld dat de persoon, die de documenten komt brengen naar een hotel moet en dat men de spullen heeft ontvangen (BM 8).
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), een kennis van [betrokkene 3] , is op 5 oktober 2010 in Zuid-Afrika aangekomen. Op 5 oktober 2010 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden in het [C] , in de wijk [plaats] tussen genoemde [betrokkene 4] en [getuige 2] .
Op 7 oktober 2010 heeft [getuige 2] een ontmoeting gehad met [getuige 3] , tijdens welke ontmoeting er documenten werden uitgewisseld (BM 13). Tijdens de doorzoeking in de hotelkamer van [getuige 3] op 10 december 2010 zijn documenten aangetroffen betreffende het transport van de containers (BM 2 en 3).
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof er met de rechtbank van uit dat de eindbestemming van de containers gewijzigd diende te worden, dat daar "tickets" voor nodig waren, dat [betrokkene 3] over die tickets kon beschikken en dat [betrokkene 3] (met medeweten van de verdachte en [getuige 4] ) ervoor zorgde dat [betrokkene 4] die tickets naar Zuid-Afrika bracht. Nu kennelijk voor het wijzigen van de eindbestemming de originele Bill of Lading was vereist, is het hof van oordeel dat met "tickets" of "documenten" in dit geval de Bill of Lading werd bedoeld.
In een in de woning van de verdachte aangetroffen BlackBerry zijn (delen van) gecodeerde e-mailberichten aangetroffen van en naar [getuige 4] van 8 en 9 december 2010 (BM 11).
Op 8 december 2010 wordt melding gemaakt van mogelijke problemen en op 9 december 2010 schrijft [getuige 4] aan de verdachte dat men "onze gast" gisteren wilde stoppen, maar dat we het gisteren hebben afgehandeld alsmede dat [getuige 4] "$$$$$" heeft uitgegeven om tot rust te komen c.q. dat het probleempje van de vorige dag geregeld is door een drink te geven en dat hij moet afwachten en
geïnformeerd zal worden.
Op 9 december 2010 om 20:24 uur mailt [getuige 4] aan de verdachte dat " [getuige 2] " en de jongens daar zijn en twee van de drie hebben leeggehaald, maar niets kunnen vinden. De verdachte antwoordt vervolgens dat hij [betrokkene 3] (lees: [betrokkene 3] ) zal bellen. [getuige 4] reageert hierop dat ze alle vier de gasten moeten meenemen, dat hij denkt dat ze een fout hebben gemaakt en dat " [getuige 2] " in actie is (BM 11, 20 en 21).
Gelet op de inhoud van de hierboven genoemde telefoongesprekken, sms'jes en e-mailberichten, afgezet tegen:
1. de data waarop die gesprekken en berichten zijn gevoerd c.q. ontvangen en verzonden,
2. de ontmoetingen van de verdachte, [betrokkene 3] , [getuige 4] , [getuige 3] en [getuige 2] ,
3. de reis van [betrokkene 4] naar Zuid-Afrika met documenten (volgens het hof: de Bill of Lading) en de
ontmoeting daar tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] ,
4. de data waarop de containers in [plaats] en de doorgelaten containers later in [plaats] en de
loods in [plaats] arriveerden,
5. de omstandigheid dat [getuige 2] en [getuige 3] bij het uitladen van de containers in de loods in [plaats]
aanwezig waren,
6. de Bill of Lading waarop als eindbestemming Beira en als adres van de consignee [plaats] staat vermeld,
7. het aantreffen van documenten betreffende het transport van de containers in de hotelkamer van [getuige 3] en
8. de e-mail, van [B] over het wijzigen van de eindbestemming,
is het hof van oordeel dat voormelde, - verhullende - gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op – kort gezegd – het vervoer van netto ongeveer 287 kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique. Aan het voorgaande doet niet af dat er ook berichtenverkeer
heeft plaatsgevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport.
Medeplegen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde het volgende af.
Op basis van de bewijsmiddelen 7 tot en met 13 en 22 tot en met 24, genoemd in de bewijsmiddelenbijlage en in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte veelvuldig contact heeft gehad met [getuige 4] over de voorbereiding (onder andere over het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne), de voortgang en de levering van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Ook heeft de verdachte ontmoetingen gehad met de medeverdachten [getuige 2] en [getuige 3] in Zuid-Afrika. Tevens heeft hij contact gehad met de medeverdachte [getuige 2] over diens ontmoeting met [betrokkene 4] . Deze ontmoeting tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] zag op de overdracht van documenten ten behoeve van het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne. Voorts heeft de verdachte contact gehad over de verdeling van de bij de verdachte en de medeverdachten aangetroffen BlackBerry's waarmee e-mails gecodeerd konden worden verzonden en ontvangen. Op deze BlackBerry's van de verdachte en de medeverdachten zijn
berichten met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde aangetroffen. Verrichtingen en/of handelingen van significante aard ten aanzien van het transport, de levering of de opslag van de cocaïne heeft het hof echter niet kunnen vaststellen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een bijdrage heeft geleverd aan het transport, maar dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen
sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht.
Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Voorbereidingshandelingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande wel is af te leiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van een internationaal transport van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en zal de verdachte dan ook veroordelen voor het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.”
3. Het eerste middel
3.1.
In het eerste middel worden drie deelklachten geformuleerd. Hoewel de Hoge Raad reeds heeft geoordeeld over de deelklacht onder (a) wordt deze deelklacht omwille van de lesbaarheid van het gehele eerste middel hier toch weergegeven. Geklaagd wordt dat (a) het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of bij de beoordeling daarvan heeft verzuimd de vereiste belangenafweging te maken en/of (b) (in verband daarmee) dat, niettegenstaande het feit dat de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] geen effectief gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht als gewaarborgd in art. 6 lid 3 onder d EVRM, het hof bij de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van de verklaring van getuige [getuige 1] , waardoor de procedure in haar geheel niet voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het andersluidende oordeel van het hof onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed en/of (c) het hof het door de verdediging gedane verzoek tot oproeping als getuige a décharge [getuige 7] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans is die beslissing van het hof tot afwijzing, mede in het licht van de beschuldiging, het verhandelde ter zitting en hetgeen ter onderbouwing is aangevoerd, onbegrijpelijk.
3.2.
De klacht onder (b)
3.3.
Het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), is als volgt toegelicht in de appelmemorie van 21 juli 2014:
“6) [functie] Zuid-Afrika, [getuige 1] , [functie] bij de Zuid-Afrikaanse Politie (South African Police Services "SAPS"). Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section, Pietermaritzburg, gevestigd aan 200 Church Street, Pietermaritzburg.
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten en feitelijk verblijf
in Zuid-Afrika. Voormelde getuige is onderzoeksleider geweest van het onderzoek in Zuid-Afrika.
De verdediging wenst hem te horen over dat onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren. De informatie vanuit het Zuid-Afrikaanse onderzoek kan bovendien ontlastend zijn voor (de rol van) cliënt bij de aan hem tenlastegelegde feiten.”
3.4.
Uit de pleitnota van de regiezitting van 18 december 2015 blijkt:
“Dan getuige 6) [getuige 1] (…)
[getuige 1] is de onderzoeksleider van het onderzoek dat in Z-A heeft plaatsgevonden. Onder dat BM is opgenomen dat hij allerlei informatie had ontvangen, hoe is onduidelijk evenals wat die informatie precies inhield en wat de bron was van die informatie. De hypothese van het OM over de bestemming van de containers komt ook hierin naar voren, maar het blijft in nevelen gehuld. De containers zouden onderweg zijn naar [plaats] . Het zou vaker voorkomen dat een lading bestemd voor Mozambique naar Zuid-Afrika wordt gestuurd en daarna op een ander schip naar Mozambique wordt gestuurd.
De bestemming van de lading zou in allerijl gewijzigd worden, omdat er een P is opgeschreven daar waar dit een B had moeten zijn. De container was naar [plaats] gestuurd maar moest naar Beira, aldus de informatie. Als de documenten dan komen, zou je verwachten dat die P en B worden gewijzigd, maar dan blijkt die container helemaal niet naar Mozambique te gaan. Deze gaan naar een loods in Z-A.
(…)
De verdediging zit bv. met de vraag, als de container daadwerkelijk naar Mozambique zou worden gestuurd, hoe moet dit worden gezien t.o.v. de opmerking van [getuige 1] :
By this stage, [betrokkene 8] and myself had already contacted the office of the Director of Public Prosecutions, Kwazulu-Natal for an authority to conduct a controlled delivery of the drugs to where I had information it was intended to go, that is Gauteng and not Mozambique.
De hypothese is dat mijn cliënt, meneer de Voorzitter, zich tegen de lading coke aan heeft bemoeid, dat de eindbestemming verkeerd zou zijn genoteerd, dat hij daarover contact heeft en een soort van rol in het wijzigen zou hebben gehad, terwijl die hele vermeende eindbestemming P of B - kennelijk - helemaal niet ter zake deed.
Bovendien zijn die gesprekken die aan cliënt worden toegedicht, van september/begin oktober 2010. De containers zouden niet naar P of B gaan, maar naar G. De G van Gauteng. Hoe moet dit dan worden gezien t.o.v. het dilemma waarover op p 11/12 van de BM wordt gesproken? Niet een dilemma van cliënt, maar van de persoon aan de andere kant van de lijn. Opvallend is dat nadien - volgens het OM - cliënt een aantal berichten zou hebben ontvangen, doch in geen van die berichten wordt door cliënt bv gevraagd hoe het ervoor staat of dat hij wat ongeduldig wordt vanwege het niet doorkomen van die container. Dat zou uiteraard wel voor de hand liggen, als we uitgaan van de vermeende rol van cliënt bij de container, zoals door de rb is bewezenverklaard: medepleger van het vervoeren van de container.
En hoe komt deze leider bovendien aan die informatie? Gelet op de bewijsvoering is het van belang om de onderzoeksleider hierover te ondervragen.”
Tijdens de terechtzittingen op 11 juni 2020 en 2 juni 2021 heeft de verdediging, met verwijzing naar de appelmemorie en het verzoek op de regiezitting, gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van [getuige 1] .
3.5.
Voor zover relevant heeft het hof in zijn arrest over de (uiteindelijke) afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 1] overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat het haar heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de door haar verzochte getuigen te bevragen. Voor zover het de getuigen [getuige 1] (…) in de VAE betreft, is ook het hof van oordeel dat het aan een dergelijke mogelijkheid heeft ontbroken. Aldus zal dienen te worden beoordeeld of het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, hetgeen door de verdediging wordt betwist.
Van belang bij deze beoordeling is (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van
het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid (ECLI:NL:HR:2021:576).
Het hof overweegt dat enkel de schriftelijke verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs worden gebezigd. Aldus zal het voornoemde toetsingskader enkel ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen dienen te worden gehanteerd. Ten aanzien van de reden dat de getuige
[getuige 1] niet door de verdediging bevraagd heeft kunnen worden, overweegt het hof dat de verdediging eerst op de regiezitting in hoger beroep op 18 december 2015 heeft verzocht tot het horen van de getuige [getuige 1] . Dit verzoek is toegewezen en vervolgens heeft de raadsheer-commissaris middels een rechtshulpverzoek getracht het ertoe te leiden dat de getuige [getuige 1] in bij zijn van de verdediging gehoord zou worden met de mogelijkheid voor de verdediging, tot het stellen van vragen. Ondanks de nodige inspanningen vanuit de raadsheer-commissaris om dit te bewerkstelligen, ontving zij eind maart 2018 de uitvoeringsstukken van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten waaruit bleek dat zij de uitvoering van het rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwde. Bij deze stukken bevond zich een nieuwe verklaring van de getuige [getuige 1] . Nu de raadsheer-commissaris in het gehele traject, ondanks herhaald rappel, enkel een ontvangstbevestiging had ontvangen voordat de uitvoeringsstukken werden toegestuurd, is het hof van oordeel dat sprake was van zogenaamde onbereikbaarheid (unreachability) van de getuige. Aldus is het hof van oordeel dat er een valide reden bestond voor de afwezigheid van de getuige of beter gezegd voor de afwezigheid van de raadsheer-commissaris en de verdediging bij het verhoor van de getuige.
Ten aanzien van het gewicht van de verklaring van de getuige [getuige 1] , stelt het hof vast dat de bevindingen van [getuige 1] een belangrijke rol spelen in de vaststelling van wat zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld bij het vervoer van de cocaïne in de containers zoals door het hof bewezen is verklaard. Evenwel kan niet gesteld worden dat de bevindingen als sole or decisive kunnen worden
aangemerkt. Immers wordt de bevinding dat zich cocaïne in de containers bevond, met name ondersteund door de uitslagen van de laboratoriumtests (BM 4 tot en met 6).
Bovendien geldt voor deze bevinding omtrent het vervoer en het aantreffen van de cocaïne dat dit feiten en omstandigheden betreft die niet door de verdediging worden betwist. Voorts wordt het voortraject waarin tussen de verdachten wordt overlegd over het wijzigen van de bestemming van de containers, de status van het transport en de benodigde documenten ondersteund door de
veelheid aan tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept.
Voor wat betreft de compenserende maatregelen overweegt het hof dat de verdediging wel de Nederlandse projectleider van het onderzoek […] heeft, kunnen horen bij de rechter-commissaris op 24 oktober 2013, ook voor wat betreft de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse
collega's.
Het hof komt tot het oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen.”
3.6.
Als gezegd heeft de Hoge Raad op 29 maart 2022 een tussenarrest gewezen over de deelklacht onder (a). In dat tussenarrest is een juridisch kader geschetst dat ook van belang is voor de beoordeling van de klacht onder (b).5.De Hoge Raad heeft geoordeeld – onder meer en samengevat – dat, anders dan wellicht uit de wetsgeschiedenis bij art. 288 lid 1 Sv zou kunnen worden afgeleid, dit artikel niet de verplichting inhoudt voor de rechter, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Dat laat echter onverlet dat de rechter zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan de in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dat volgt uit art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM en de in dat verband gewezen jurisprudentie. Die rechtspraak houdt in dat:
- in geval van zogenoemde “prosecution witnesses” in bepaalde gevallen het belang van het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld;
- niet ieder (herhaald) verzoek tot het horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd zonder meer behoeft te worden toegewezen. Voor het niet verschijnen van een getuige kunnen goede reden zijn, waaronder de “witness’s absence owing to unreachability”. Die reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar van de inspanningen van de autoriteiten om het ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM vereist in die gevallen dat de (feiten)rechter “all reasonable efforts to secure the witness’s attendence” heeft ondernomen.6.Daaruit volgt een positieve verplichting voor de autoriteiten opdat de rechten die uit art. 6 lid 3 onder d EVRM voortvloeien effectief kunnen worden uitgeoefend.
De Hoge Raad herhaalt vervolgens (een deel van) de overwegingen uit zijn arrest van 20 april 2021 (post-Keskin):
“Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragings-gelegenheid.”7.
3.7.
De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het hof niet onbegrijpelijk het verzoek tot het horen van (onder meer) getuige [getuige 1] heeft afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de getuige zich bevond in Zuid-Afrika bevond, de rechtshulpverzoeken aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten er niet toe hebben geleid dat de getuige in het bijzijn van de verdediging kon worden gehoord door de raadsheer-commissaris, terwijl de verdediging geen informatie heeft verschaft en ook geen informatie naar voren is gekomen waaruit zou kunnen blijken dat bij een nieuw rechtshulpverzoek de getuige binnen afzienbare tijd wel zou kunnen worden gehoord, alsook dat sinds de (eerste) toewijzing van het getuigenverzoek een aanzienlijke tijd is verstreken. Daarmee faalde de deelklacht onder (a).
3.8.
Uit de cassatieschriftuur blijkt dat de steller van het middel – voor zover thans in deze aanvullende conclusie nog relevant – onder (b) in het bijzonder klaagt dat:
i. het gerechtshof ten onrechte van oordeel is dat alleen in het geval de verklaring van een getuige het sole or decisive bewijs vormt, er sprake is van schending van art. 6 EVRM bij het gebruik van die verklaring;
ii. het oordeel van het hof dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs, gelet op het gewicht van die verklaring onbegrijpelijk is;
iii. de overweging van het hof dat het (doen) horen door verdediging van de Nederlandse projectleider van het onderzoek […] door de rechter-commissaris een compenserende maatregel is, eveneens onbegrijpelijk is.
3.9.
Voor de beoordeling van deze deelklachten is in de eerste plaats het juridisch kader van belang zoals dat is geschetst in het post-Keskin arrest, in het bijzonder de hiervoor onder randnummer 3.6 geciteerde drie stappen die volgen uit de rechtspraak van het EHRM. Voor de nog openstaande klachten is voorts van belang dat die drie stappen in onderling verband dienen te worden beschouwd.8.Voorts is voor de toetsing in cassatie relevant of de feitenrechter zijn oordeel dat de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een niet ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces heeft gemotiveerd.9.
3.10.
Uit (de bijlage bij) het arrest blijkt dat het hof de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 1 en 2). Uit de (nadere) motivering van het hof blijkt dat het hof is nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarmee heeft het hof het door de Hoge Raad geformuleerde kader zoals hiervoor weergegeven niet miskend.
3.11.
Het hof heeft in zijn nadere motivering (zie hiervoor onder randnr. 3.5.) aandacht besteed aan “het gewicht van de verklaring van getuige [getuige 1] ” en overwogen dat de bevindingen van [getuige 1] “een belangrijke rol spelen in de vaststelling van wat zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld bij het vervoer van de cocaïne in de containers zoals door het hof bewezen is verklaard. Evenwel kan niet gesteld worden dat de bevindingen als sole or decisive kunnen worden aangemerkt.” Hiermee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [getuige 1] .
3.12.
Daarmee faalt de deelklacht onder i.
3.13.
In verband met deelklacht ii is van belang op welke wijze het hof heeft gemotiveerd dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [getuige 1] . Het hof heeft er in dat verband op gewezen
- dat de bevinding dat de container cocaïne bevatte steunt op laboratoriumtests;
- dat de omstandigheden omtrent het vervoer en het aantreffen van de cocaïne feiten en omstandigheden zijn die niet door de verdediging worden betwist;
- dat het voortraject waarin tussen de verdachten wordt overlegd over het wijzigen van de bestemming van de containers, de status van het transport en de benodigde documenten, wordt ondersteund door de veelheid aan tapgesprekken en onderschepte telefonisch berichten.
3.14.
Naast de verklaringen van [getuige 1] in bewijsmiddel 1 en 2 heeft het hof aan de bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair in totaal nog 21 andere bewijsmiddelen ten grondslag gelegd. De bewijsvoering van het hof houdt onder meer in bevindingen over de in de containers aangetroffen cocaïne (bewijsmiddel 4, 5 en 6), (observaties van) ontmoetingen tussen de verdachte in [plaats] met medeverdachte [getuige 2] op 1 juli 2010 en medeverdachte [getuige 3] op 2 juli 2010 (bewijsmiddel 13), de (data van de) tapgesprekken en (telefonische) berichten alsook de inhoud van die gesprekken en berichten (bewijsmiddelen 7 tot en met 12, 20 en 21), waaruit blijkt dat er is gesproken over het verzenden van 4 ‘tubs’, het foutief vermelden van plek “B” in plaats van “P” en het vinden van een oplossing daarvoor (bewijsmiddel 7), de reis van medeverdachte [betrokkene 4] naar Zuid-Afrika en zijn ontmoeting met [getuige 2] en de opvolgende ontmoeting van [getuige 2] met [getuige 3] (bewijsmiddel 13). Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat documenten over het transport van de containers in de hotelkamer van medeverdachte [getuige 3] zijn gevonden (bewijsmiddel 3) en dat de eindbestemming van de containers is gewijzigd van Beira naar [plaats] (bewijsmiddel 13 en 14). Voorts heeft het hof bewijsmiddelen gebezigd waaruit blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten gebruik maakten van een facilitator die ervoor zorgde dat de (telefonische) contacten tussen de verdachten verhuld konden blijven voor de autoriteiten (bewijsmiddel 22 tot en met 24). Uit de bewijsoverwegingen blijkt dat het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat de verhullende berichten tussen verdachte en zijn medeverdachten betrekking hadden op (het wijzigen van de eindbestemming van) het transport van de containers met cocaïne. Daarbij hebben de (samenvallende) data van het aantreffen van de containers en (de discussie over) het wijzigen van de eindbestemming een belangrijke rol gespeeld. Deze bewijsoverwegingen worden in cassatie niet betwist. Dat het hof met verwijzing naar die verhullende gesprekken en de uitslagen van de laboratoriumtests over de aangetroffen cocaïne heeft overwogen dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate berust op de verklaring van [getuige 1] is, gelet op hetgeen het hof overigens voor het bewijs heeft gebezigd, niet onbegrijpelijk. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat uit de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddelen 1 en 2) in de kern alleen het feitelijk verslag van het volgen en aantreffen van de container met cocaïne in [plaats] en het (vervolgens) inzetten van een gecontroleerde doorlating en de arrestatie van de medeverdachten [getuige 3] en [getuige 2] in een loods, voor het bewijs is gebezigd.
3.15.
Daarmee faalt ook de deelklacht onder ii.
3.16.
Tot slot de deelklacht onder iii. Geklaagd wordt over de begrijpelijkheid van de overweging dat het horen van getuige [getuige 8] door de rechter-commissaris een compenserende maatregel is.
3.17.
Uw Raad heeft in het hiervoor al aangehaalde post-Keskin arrest het volgende over compenserende factoren uiteengezet (met weglating voetnoten):10.
“Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen (AG: onderstreping door mij). Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.”
3.18.
Het hof heeft overwogen dat voor de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen als compenserende factor heeft te gelden dat “de verdediging wel de Nederlandse projectleider van het onderzoek […] heeft kunnen horen bij de rechter-commissaris op 24 oktober 2013, ook wat betreft de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega’s.” Daarin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat op die wijze de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] kon worden getoetst. Daarmee heeft de verdediging de mogelijkheid gehad een persoon te ondervragen die de feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring van [getuige 1] ziet, kunnen bevestigen. Gelet daarop is de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij kan worden betrokken dat de verdediging de uit de verklaring van [getuige 1] blijkende feiten en omstandigheden niet heeft betwist en dat aan het verzoek tot het horen van [getuige 1] in de appelschriftuur ten grondslag is gelegd dat de verdediging [getuige 1] wenste te horen over het onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren.
3.19.
Opgemerkt zij nog dat voor zover wordt geklaagd dat [getuige 8] geen vragen kan beantwoorden over de eigen waarnemingen dan wel directe wetenschap van [getuige 1] , dat inherent is aan het gegeven dat [getuige 1] niet kon worden ondervraagd. Daarmee wordt de aanwezigheid van een compenserende factor nog niet ondergraven.
3.20.
Deelklacht iii faalt.
3.21.
Ook overigens heeft het hof, het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces.11.
3.22.
De klacht onder (b) faalt.
3.23.
De klacht onder (c)
3.24.
Deze klacht houdt in dat het hof het door de verdediging gedane verzoek tot het oproepen als getuige a décharge van [getuige 7] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans is die beslissing van het hof tot afwijzing, mede in het licht van de beschuldiging, het verhandelde ter zitting en hetgeen ter onderbouwing is aangevoerd, onbegrijpelijk.
3.25.
De appelschriftuur van 21 juli 2014 houdt – voor zover van belang - in:
“10) [getuige 7] , geboren [geboortedatum] 1976, wonende te [e-straat] ,
[plaats] .
Toelichting:
Deze persoon zou de bestemming van de containers (waaronder die waarin de cocaïne later is
aangetroffen) hebben gewijzigd ten kantore van [B] in [plaats] , alwaar werkzaam was de
[betrokkene 2] . Nu cliënt wordt verweten dat hij betrokken zou zijn geweest bij het vervoer
van deze containers alsmede de uiteindelijke bestemming daarvan, is het noodzakelijk deze
getuige te ondervragen. De getuige kan ontlastend verklaren over cliënt.”
3.26.
De aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 18 december 2015 gehechte pleitnota houdt – voor zover van belang – in:
“13. De getuigen [getuige 7] (…). Van belang is te weten op wiens verzoek deze [getuige 7] heeft gehandeld en of hij bv cliënt kent. Of hij bekend is met een persoon in Nederland die betrokken zou zijn bij die container. Het is van belang om hier meer duidelijkheid over te krijgen, omdat dit een rol speelt in de opbouw van de hypothese van het OM. (…).”
3.27.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 18 december 2015 houdt – voor zover van belang - voorts in:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, reageert de advocaat-generaal als volgt op de nadere toelichting van de raadsman.
(…)
Ik verzet mij nog steeds tegen het horen van [getuige 7] (…), als getuigen. Nu [getuige 7] reeds eerder is gehoord, is dat mijns inziens afdoende.
(…)
De raadsman vraagt de advocaat-generaal wanneer [getuige 7] als getuige is gehoord.
De advocaat-generaal deelt mede dat een verklaring van [getuige 7] in het onderhavige dossier is gevoegd.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt het hof bij monde van de voorzitter de volgende beslissingen mede.
(…)
Het hof wijst ook af de verzoeken strekkende tot het horen van (…) [getuige 7] , (…), nu deze verzoeken onvoldoende onderbouwd zijn. Naar het oordeel van het hof is de verdachte door het achterwege blijven van de oproeping als getuige van voornoemde personen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad, nu onvoldoende is gemotiveerd waarom het horen van die personen van belang is gebleken voor enige in de strafzaak door het hof te nemen beslissing.”
3.28.
De aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2021 gehechte pleitnota houdt – voor zover van belang – in:
“4. De verdediging persisteert tevens bij de eerdere gedane verzoeken om [getuige 9] , [betrokkene 2]
en [getuige 7] te horen. Het belang om deze getuigen te horen was en is wat de
verdediging betreft onverkort aanwezig.
(…)
5. Ten aanzien van de getuige [betrokkene 2] : uw hof heeft dit verzoek in de zaak tegen cliënt weliswaar eerder afgewezen, doch die getuige is in de zaak van medeverdachte [betrokkene 3] wél toegewezen terwijl uw hof tevens heeft beslist dat werd toegestaan de verdediging aanwezig te laten zijn bij de verhoren die in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 3] waren toegewezen. Het belang van getuige [betrokkene 2] is gegeven omdat de Rb zijn verklaring voor het bewijs heeft gebruikt en ik die verklaring zie als een verklaring met een belastende strekking. Gelet op Keskin dient die
getuige te worden gehoord. Ook omdat zijn verklaring vragen oproept, indachtig de hypothese van het OM dat er per abuis Beira als eindbestemming was opgeschreven en dat dit [plaats] moest zijn en dat dit gewijzigd moest worden. Zie BM 14: in die verklaring lees ik dat het - blijkens die verklaring - al de bedoeling was dat de containers verzonden zouden worden naar [plaats] via Beira. Daar zou volgens de politie een hoop over te doen zijn, terwijl we kunnen vaststellen dat de eindbestemming nadien nooit is gewijzigd van Beira naar [plaats] . De hypothese als van: er was een verkeerde eindbestemming opgeschreven, deze moest en zou gewijzigd worden en om die reden moesten er tickets naar Zuid-Afrika en kan het niet anders zijn dan dat met tickets in dit geval de Bills of Lading wordt bedoeld, komt daarmee op drijfzand te staan, terwijl het wel belastend richting cliënt wordt uitgelegd en daar heeft de verdediging vragen over.12.
6. Voeg daarbij dat deze getuige verklaart dat [getuige 7] op 20 oktober 2010 – dus ruim twee weken nadat de tickets al in Z-A zouden zijn - met copies of bill of lading op het kantoor van die [betrokkene 2] verschijnt. De verdediging heeft hier vragen over. Dat lijkt immers niet te rijmen met alles wat daarvoor zou zijn gedaan om juist die tickets daar te krijgen. Bekend zou al zijn geweest dat de originele bills noodzakelijk waren; hemel en aarde wordt bewogen om die daar te krijgen. Waarom gaat [getuige 7] naar het kantoor met kopieën? Dan klopt er iets niet aan de hypothese van het OM en al helemaal niet voor zover de gedachte is dat cliënt daar iets mee van doen zou hebben. Vandaar dat de verdediging nog immer met vragen zit voor deze getuigen. Getuigen die nog niet gehoord konden worden door de verdediging, van wie niet alles is geprobeerd om deze te horen en van wie in ieder geval de verklaring van [betrokkene 2] is gebruikt voor het bewijs.”
3.29.
Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – in:
“Daarnaast heeft de verdediging het verzoek tot het horen van een tweetal getuigen ( [betrokkene 2] van [B] en [getuige 7] (hierna: [getuige 7] )) herhaald. Het verzoek tot het horen van deze twee getuigen was eerder op de zitting van 18 december 2015 afgewezen.
(…)
De verzochte getuige [getuige 7] is niet eerder gehoord. In het dossier bevindt zich enkel een zogenaamd 'affidavit in support of bail application' waarin hij stelt onschuldig te zijn. Het hof merkt deze getuige aan als een getuige à décharge. Volgens de onderbouwing in de appelschriftuur
zou deze getuige ontlastend over de verdachte kunnen verklaren. Voorts heeft de verdediging op de regiezitting van 18 december 2015 bepleit dat de getuige zou kunnen verklaren in wiens opdracht hij handelde en of hij de verdachte kende. Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuige af. Immers heeft de verdediging niet onderbouwd en is overigens ook niet duidelijk geworden op welke wijze de verklaring van deze getuige van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van deze strafzaak of op welke wijze deze de positie van de verdachte zou versterken.”
3.30.
In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin,13.waar de steller van het middel onder meer op wijst, heeft de Hoge Raad aanleiding gegeven de eisen rondom de onderbouwing van verzoeken bij te stellen, daar waar het – kort gezegd – gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd en ten aanzien waarvan de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen.14.Uit recente(re) rechtspraak van de Hoge Raad15.blijkt dat die bijstelling alleen geldt als het gaat om een belastende getuige ten aanzien van wie het ondervragingsrecht nog niet is uitgeoefend. In alle andere gevallen geldt de motiveringsverplichting van het arrest van 4 juli 2017 nog onverkort.16.
3.31.
Uit de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 7] blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat deze getuige niet eerder is gehoord en dat het hof [getuige 7] als ‘getuige à décharge’ aanmerkt. Dat oordeel wordt in cassatie niet betwist.
3.32.
De steller van het middel betoogt dat het hof in zijn arrest bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 7] heeft miskend dat de verdediging bij pleitnota van 2 juni 2021 dat verzoek ook heeft toegelicht en – zo begrijp ik – niet alleen bij appelschriftuur en op de zitting van 18 december 2015.
3.33.
Uit het arrest van het hof blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat het verzoek tot het horen van [getuige 7] op de eerdere zitting in hoger beroep van 18 december 2015 is afgewezen, dat de verdediging bij appelschriftuur en op de zitting van 18 december 2015 heeft bepleit dat [getuige 7] zou kunnen verklaren in wiens opdracht hij handelde en of hij de verdachte kende. Het hof wijst vervolgens het verzoek (wederom) af.
3.34.
Uit die afwijzende beslissing van het hof is af te leiden dat het hof het (herhaalde) verzoek van de verdediging op de zitting van 2 juni 2021 wel degelijk heeft onderkend en het verzoek heeft beschouwd als een nadere uitwerking van het verzoek van 18 december 2015. Dat is niet onbegrijpelijk.
3.35.
Voorts wordt geklaagd dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [getuige 7] onbegrijpelijk is, omdat uit de toelichting op dat verzoek zou blijken dat [getuige 7] ontlastend zou kunnen verklaren over de betrokkenheid van de verdachte bij (het wijzigen van de eindbestemming van) de cocaïnecontainer. Uit zijn verklaring zou naar voren kunnen komen of de in de bewijsoverwegingen van het hof toegekende betekenis aan de in de telefoongesprekken en smsjes genoemde ‘tickets’ houdbaar is. Gelet daarop zou het verzoek voldoende gemotiveerd en als relevant voor de beschuldiging zijn geweest en heeft het hof, door niet nader op de inhoud van het verzoek in te gaan, de relevantie daarvan ten onrechte niet nader onderzocht, noch zijn afwijzende beslissing voldoende gemotiveerd. Daardoor zou sprake zijn van een overall schending van het recht op een eerlijk proces.
3.36.
Het hof heeft het verzoek afgewezen door te overwegen dat het verzoek door “de verdediging niet onderbouwd (is) en overigens ook niet duidelijk geworden op welke wijze de verklaring van deze getuige van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van deze strafzaak of op welke wijze deze de positie van de verdachte zou versterken”. Daarmee parafraseert het hof onderdelen van het hiervoor genoemde Keskin-arrest.17.In die overweging ligt besloten dat het hof heeft overwogen dat de verdediging ten aanzien van de opgegeven getuige onvoldoende heeft toegelicht waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Gelet daarop heeft het hof het hiervoor vooropgesteld juridisch kader niet miskend.
3.37.
Dan resteert de vraag of dat oordeel begrijpelijk is. Aan het verzoek tot het horen van [getuige 7] is op 18 december 2015 ten grondslag gelegd dat die [getuige 7] werkzaam was bij [B] en de bestemming van de containers zou hebben gewijzigd. De verdediging wilde hem vragen stellen over op wiens verzoek hij handelde en “of hij bv cliënt kent” dan wel bekend zou zijn met een persoon die in Nederland betrokken was bij de container. Op 2 juni 2021 heeft de verdediging aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [betrokkene 2] zou hebben verklaard dat [getuige 7] op 20 oktober met “copies of bill of lading” op het kantoor van [betrokkene 2] zou zijn verschenen. Dat zou niet te rijmen zijn met het gegeven dat (door de verdachte) “hemel en aarde wordt bewogen” om de originele documenten daar te krijgen. Daarmee zou er iets aan de hypothese van het OM dat de verdachte “daar iets mee van doen zou hebben” niet kloppen.
3.38.
De onderbouwing van het verzoek komt in de kern neer op het opwerpen van mogelijkheden over de handelingen die zouden hebben geleid tot het wijzigen van de bestemming van de containers. Daarmee houdt de onderbouwing niet veel meer in dat enkele gissingen en veronderstellingen over de mogelijke verklaring van [getuige 7] . Gelet daarop is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen dat alleen de email van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 14) en niet de verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs is gebruikt.
3.39.
De deelklacht onder (b) faalt.
3.40.
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof bij de bewezenverklaring i) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of ii) de bewijsvoering onvoldoende redengevend is voor het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde.
4.2.
Voor zover voor de bespreking van dit middel relevant is de verdachte onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of-Zwanenburg en/of Purmerend en/of elders in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel
10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 316 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit (en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 316 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I - besteld, vervoerd, opgeslagen, verpakt, bereid, bewerkt, verwerkt, afgeleverd, verstrekt, gekocht, verkocht, gefinancierd, ter beschikking gesteld en/of voorhanden gehad en/of doen/laten bestellen, vervoeren, opslaan, verpakken, bereiden, bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken, kopen, verkopen, financieren, ter beschikking stellen
en/of voorhanden hebben en/of (…)”
4.3.
De bewezenverklaring van het hof en de nadere bewijsmotivering zijn onder de randnummers 2.2. en 2.3. van deze conclusie weergegeven.
4.4.
Uit de toelichting op het middel blijkt dat in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof de grondslag van de tenlastelegging zou hebben verlaten omdat in de tenlastelegging twee keer staat vermeld dat de verdachte opzettelijke voorbereidingshandelingen heeft verricht ten aanzien van “316 kilogram cocaïne” en dat het hof dit ongemotiveerd en zonder dat daaraan een vordering tot wijziging van de tenlastelegging van het OM ten grondslag lag in de bewezenverklaring op beide punten heeft gewijzigd naar “287 kilogram cocaïne”. De wijziging zou niet als verbetering van een “overduidelijke schrijffout” kunnen worden beschouwd, noch onder de categorie evident onjuiste vermeldingen kunnen vallen. Verwezen wordt naar een uitspraak van 30 september 200818.en een uitspraak van 6 maart 201819.. Bovendien zou, omdat onduidelijk is waar de door het hof genoemde hoeveelheid van 287 kilogram “vandaan komt”, onduidelijk zijn voor welke container de verdachte is veroordeeld, mede – zo begrijp ik – omdat er meerdere containers zijn die “zijn verscheept vanuit Dubai met bestemming Mozambique”.
4.5.
Uit de tenlastelegging blijkt dat de verdachte wordt verweten voorbereidingshandelingen te hebben getroffen ten aanzien van “316 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne”. Dat is door de opsteller van de tenlastelegging onder het eerste gedachtestreepje nader uitgewerkt met “(ongeveer) 316 kilogram cocaïne”. Anders dan de steller van het middel meent heeft het hof door “287 kilogram cocaïne” en “(ongeveer) 287 kilogram cocaïne” bewezen te verklaren de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. De tekst van de tenlastelegging biedt immers de ruimte een andere hoeveelheid dan de genoemde 316 kilogram bewezen te verklaren, doordat daarin de zinsneden “in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne” en “(ongeveer)” zijn genoemd.20.Van een (al dan niet) toegelaten verbetering van een misslag of schrijffout is daarmee ook geen sprake.21.De klacht dat onduidelijk is voor welke container de verdachte is veroordeeld, mist bovendien feitelijke grondslag, nu noch de tenlastelegging, noch de bewezenverklaring melding maakt van containers.
4.6.
Voorts wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde hoeveelheid cocaïne niet uit de bewijsvoering kan volgen.
4.7.
Uit de (nadere) bewijsmotivering van het hof blijkt dat het hof heeft overwogen dat in de container met het nummer [containernummer] in totaal vijftien dozen met daarin witte blokken met cocaïne zijn aangetroffen en dat in die container “tussen de zakken rijst cocaïne zat verstopt met een netto gewicht van in totaal ongeveer 287 kilogram (BM 1, 2, 5 en 6).” Uit de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen blijkt dat veertien van de dozen direct voor onderzoek naar het laboratorium zijn gezonden en dat één doos is gebruikt voor een gecontroleerde doorlating (bewijsmiddel 1 en 2). In het laboratorium zijn de ontvangen veertien pakketten van het verpakkingsmateriaal ontdaan. Vastgesteld is dat de inhoud een totale massa had van “266.305 kg” en dat het cocaïne betrof (bewijsmiddel 5). Het (eerst) doorgelaten pakket is apart aan het laboratorium gestuurd. Daarvan wordt vastgesteld dat de substantie, nadat deze is ontdaan van verpakkingsmateriaal, een massa had van “20.189 kg” en dat de substantie cocaïne betrof (bewijsmiddel 6). Een optelsom van de weergegeven gewichten bedraagt 286,49422.kilogram, oftewel (afgerond) 287 kilogram. Gelet op het voorgaande kan het door het hof bewezenverklaarde (netto)gewicht genoegzaam uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De klacht faalt.
4.8.
Het tweede middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
In het derde middel wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd (genoegzaam) de bijzondere redenen op te geven voor de afwijking van het bezwaarlijk anders dan uitdrukkelijk standpunt aan te merken verweer dat van een bijdrage van verzoeker aan voorbereidingshandelingen van zodanig gewicht dat van medeplegen kan worden gesproken geen sprake is en/of dat van opzet bij verzoeker (om een feit, bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 voor te bereiden of te bevorderen) niet kan blijken en/of doordat de bewijsvoering niet redengevend is voor het door het gerechtshof bewezen verklaarde medeplegen en/of opzet.
5.2.
De bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair is opgenomen onder randnummer 2.2 van deze conclusie. ’s Hofs (nadere) bewijsmotivering is weergegeven onder randnummer 2.3.
5.3.
Ter terechtzitting op 2 juni 2021 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehechte pleitnota. Voor zover van belang is daar aangevoerd:
“20. Wat uw hof uiteindelijk ook gaat beslissen, de discussie zal mede moeten gaan over de vraag of en zo ja welke rol mijn cliënt dan zou hebben gehad op basis van dit dossier m.b.t. die container.
De rechtbank is daarin m.i. te makkelijk gekomen tot de rol van medepleger. De rechtbank heeft
immers bewezenverklaard dat de rol van cliënt er als medepleger onder andere uit zou hebben
bestaan dat hij o.a.
- de coke zou hebben opgeslagen, voorhanden hebben gehad, vervoerd;
- geld, documenten, opslagruimte bestemd voor het vervoeren en opslaan voorhanden zou
hebben gehad, hebben verstrekt of laten opmaken;
- een proefzending zou hebben georganiseerd;
- contacten en ontmoetingen zou hebben gehad, afspraken zou hebben gemaakt met transporteurs, verleners van hand- en spandiensten;
- personen van informatie hebben voorzien en documenten,
- vergoeding van gemaakte reis-/verblijfskosten.
Cliënt ontkent dat hij enig (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de vermeende betrokkenheid
bij de container coke. Er was geen enkel motief of belang aan zijn kant.
21. Cliënt heeft verklaard dat hij in de hasjhandel zat, maar ontkent uitdrukkelijk dat hij zich met de container cocaïne heeft beziggehouden. Dat hij in de hasjhandel zat vindt op diverse plaatsen in
het dossier bevestiging (zie o.a. p. 13 van ordner 26 ter zake de aangetroffen softdrugs administratie). Het bewijs van mogelijke betrokkenheid wordt vooral gevormd door onderschepte communicatie. Uit vaste jurisprudentie volgt inmiddels dat indien de verdachte ontkent en de gesprekken of berichten niet voor één uitleg vatbaar zijn, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan (zie o.a. ECLI:NL:RBROT:2017:1852). Behoedzaamheid is op zijn plaats bij het interpreteren van die gegevens. Ook als we weten dat er naast de ene zending containers waaronder de container coke nog een zending is die in dezelfde periode aankomt, met dezelfde eindbestemming, is niet gezegd dat bepaalde berichten enkel en alleen over een container coke zullen gaan, laat staan dat cliënt enig (voorwaardelijk) opzet daartoe zou hebben gehad, terwijl als uw hof aanneemt dat mijn cliënt mogelijk iets van een ondersteunende rol heeft gehad - waarmee nog niet is gezegd dat die rol dan zwaar genoeg is om te kwalificeren als die van medepleger - dan zou die enkele ondersteuning net zo goed kunnen zien op die twee containers waarmee niets aan de hand is en dat raakt een eventuele bewezenverklaring van dat feit, maar ook op bijvoorbeeld de handel in 'bent' oftewel hasj. Er was voor cliënt dan ook geen reden om te moeten vermoeden dat het over een container coke zou gaan, terwijl vele contacten juist 'bent'-gerelateerd waren.
22. Terughoudendheid bij het beoordelen van het bewijs is niet alleen ingegeven vanwege het feit dat we het hier vrijwel alleen met berichten/gesprekken moeten doen, maar ook omdat van al die berichten/gesprekken slechts een deel in het dossier is terechtgekomen. Het OM heeft er een handje van om juist die berichten eruit te halen die zij van belang acht om tot een veroordeling te komen. Het beeld dat daardoor mogelijk kan ontstaan is dat van: [verdachte] stuurt kennelijk een reeks berichten die vermoedelijk op containers zien. Wat we echter niet in die pv's zien zien, doch wat niet vergeten mag worden, zijn al die tientallen andere berichten die in diezelfde periode worden verstuurd en die in geen velden of wegen aan een container coke zijn te koppelen. Het zijn berichten die hoofdzakelijk zien op de handel in hasj. Die gaan over hoeveelheden die worden ontvangen, die worden verkocht, vandaag, morgen, volgende week.
Als we kijken naar de vermeende transacties van feit 7 (nog los van de vraag of dit nu over geld dan wel over hasj gaat) dan is dat wat mij betreft duidelijk dat dat de rode lijn is in het handelen van cliënt. Niet die paar berichten die mogelijk over een container gaan, maar al die berichten die zien op de handel in hasj.
23. Ik wijs bijvoorbeeld op p. 323 van ordner 30 via taplijn TT08 op 26 september 2010: "He will have the docs for the 100 on wed day he told [betrokkene 3] a week a in and he said no pro." Dit heft niets met een container cocaïne te maken, terwijl "documenten" in dit onderzoek vrijwel direct aan een bill of lading worden gekoppeld, want dat past in de hypothese van het OM. Die term wordt dus echter ook onder andere omstandigheden in een andere context gebruikt. De docs hier zouden kunnen zien op bijvoorbeeld geld. Bovendien volgt hieruit dat als er over [betrokkene 3] wordt gesproken, dit niet dwingend betekent dat het ook over de container cocaïne gaat. Ik haal dit aan om duidelijk te maken dat terughoudendheid bij het beoordelen van berichten op zijn plaats is.
24. Ter zake feit 1 betoog ik dat enerzijds niet kan worden bewezen dat er (voorbereidings)handelingen zijn verricht door cliënt met het oog op of met het opzet om een container coke in Nederland in te voeren. Daarvan is niets gebleken en om die reden verzoek ik u cliënt van dat onderdeel vrij te spreken. Evenmin zie ik welke intellectuele dan wel materiële bijdrage cliënt zou hebben geleverd, van voldoende gewicht om hem als medepleger te kunnen kwalificeren. Nergens blijkt uit dat cliënt geld ter beschikking heeft gesteld, of een proefzending heeft georganiseerd. Hij heeft geen documenten geregeld, geen opslaglocatie gehuurd, geen gesprekken of ontmoetingen gehad met het oog op die container. Voor zover hij informatie heeft doorgegeven geldt dat dit onvoldoende is om tot medeplegen te kunnen komen.
25. Nergens maak ik uit op dat cliënt opzettelijk betrokken zou zijn geweest bij het afleveren, verstrekken of vervoeren van de cocaïne, dat hij daarbij behulpzaam zou zijn geweest met het oog op voltooiing van het delict, of met het oog daarop middelen of inlichtingen zou hebben verschaft. Hij is er niet financieel bij betrokken geweest. Heeft geen documenten naar Zuid-Afrika gebracht, of overgegeven, geen vervoermiddelen of opslagruimte geregeld, geen proefzendingen georganiseerd, geen contact gehad met producenten, leveranciers, transporteurs, afnemers, verleners van hand- en spandiensten met het oog op voltooiing van het delict. De communicatiemiddelen zijn niet van cliënt afkomstig terwijl die evenmin waren aangeschaft in verband met die container. Cliënt heeft geen opdracht gegeven en - hoewel ik dit een wat vaag begrip vind- hij heeft geen hand- en spandiensten verricht (wat daaronder dan ook mag worden verstaan).
(…)
35. Vastgesteld kan dus worden dat cliënt, voor zover hij aan iets te koppelen is, zelf geen informatie heeft verzonden of zelfstandig tot zijn beschikking had en handelt daar ook niet naar getuige de inhoud van de berichten. Voor zover er al gedragingen kunnen worden vastgesteld, hebben die feitelijk gezien niet bijgedragen aan voltooiing van enig feit (zie nt. onder ECLI:NL:HR2017:1302).
(…)
44. (…)
Als ik uitga van een rol van medepleger ter zake die container coke dan is het laatste wat de medeplegers zouden doen elkaar excuses maken als zij iets vragen. Kennelijk is het iets waar hij de ander mee lastigvalt en voelt hij de noodzaak om zijn excuses aan te bieden voor dat lastigvallen.
Dat is wat mij betreft een sterke contra-indicatie voor de hypothese van het OM als zou mijn cliënt hier als medepleger bij betrokken zijn.
In lijn met de jurisprudentie op dat punt:
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in éen afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
Zie ook: in de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen - medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat
medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
(…)
45. Dat de aard van hun contact hasj-gerelateerd is (en dat cliënt vanuit die hoedanigheid mensen
kent) volgt ook op diverse momenten in het berichtenverkeer. Zie o.m.:
- P. 504 ordner 12 dd 25 november 2011: you think some bent be done tomr
- P. 505 ordner 12 dd 26 november: anything today with bentyou think
- P. 506: doing 50 at5hope to do the 250 also
- P. 509 26 november 2010: 250 you don't think today it's /ate.
- P. 515: they wantto buy300
- P.515: there's a guy that chivas wants to give a sample ofthe bendto.
- P. 516 29 november: will do later 150
- P. 516: 29 nov: will theypayyou forthe 300
- P. 517 29 nov: didyou do the 150
- P. 518: 150 done
- P. 519: mate any tuck for 120
- P. 520: that's allyou got 120
- P. 521: 30 november: 120 done
46. Ik betoog dat hieruit niet alleen duidelijk wordt dat er vele berichten in die periode zijn die niet zien op een container cocaïne en dus dat als er berichten zijn die mogelijk wel gerelateerd kunnen worden aan een hoeveelheid of container niet per se dwingend betekenen dat deze berichten enkel kunnen zien op die container coke. Bovendien kan uit deze berichten worden opgemaakt dat als er getallen worden genoemd, dit niet dwingend betekent dat het over geld zou gaan maar juist net zo goed over hasj omdat dat samenhing. De hasj moest immers worden afgerekend.
(…)
51. Wat dan opvalt is dat als cliënt een rol van medepleger zou hebben in dit geheel en als we ervan uit gaan dat hij kort daarna naar Z-A zou vliegen, dat het dan voor de hand ligt dat hij, cliënt, die zgn. tickets mee zou nemen. Dat zou dan wellicht in belastende, ondersteunende zin kunnen hebben bijgedragen. Dubai zegt daar echter over dat hij weet dat 001 er naar toe gaat, maar jij (001) hoeft die ticket niet met je mee te nemen en: hij gaat nu iemand sturen. En dan: laat hem maar iemand sturen en laat hen de verdomde onkosten maar betalen. Dit is wel van belang omdat cliënt hiermee buiten het geheel wordt geplaatst. Hij hoeft niets te doen: het is zijn pakkie an niet. Voor zover er door de rechtbank is bewezen dat cliënt kosten of onkosten zou hebben vergoed: hieruit blijkt juist dat cliënt daar niets mee van doen heeft en niets hoeft te betalen. Ik kan dit niet anders uitleggen dan dat cliënt geen relevante rol heeft bij die container.
52. De excuses, het sorry dat ik je lastigval, het dilemma waar een ander mee zit, onkosten die zij maar moeten betalen: dit zijn allemaal sterke indicaties voor mijn betoog dat cliënt geen medepleger is. De rechtbank heeft bewezenverklaard als zou cliënt de reis- en verblijfkosten voor zijn rekening hebben genomen en dat daarin mede het medeplegen zat, maar hieruit volgt dat die kosten juist niet voor zijn rekening zijn gekomen noch zijn vergoed.
53. Dan maak ik een sprong in tijd. Wat mij betreft is de inhoud van die gesprekken al voldoende om te stellen dat cliënt geen medepleger is. Er gebeurt dan een hele tijd niets wat aan cliënt c.q. de container gekoppeld kan worden, wel vindt er dus nog wel degelijk contact plaats doch niet belastend voor de container. En dat is wel opvallend omdat er door anderen nog regelmatig of vaak zelfs berichten over en weer worden gestuurd, waar cliënt geen rol in speelt. Met name in aanloop naar die 10e december mag dat verwacht worden. Het zijn m.n. [getuige 4] en [betrokkene 3] die contact hebben, althans contacten waarvan de koppeling met de containers wordt gemaakt.
(…)
59. Uit dit berichtenverkeer zou in de hypothese van het OM aan de ene kant [getuige 4] en aan de andere kant [betrokkene 3] en [betrokkene 9] betrokken zijn. Als cliënt de medepleger in dit geheel was dan ligt en het niet voor de hand dat hij richting 10 december vrijwel niet over de tap komt en voor zover
wel: dat hij dan als een soort van postbode fungeert.
60. Tegen die geschetste achtergrond is dan de vraag relevant welke intellectuele of materiële bijdrage(n) van voldoende gewicht zijn in dit onderzoek aanwezig om cliënt als medepleger te kunnen kwalificeren? Als er al een rol voor mijn cliënt zou zijn weggelegd dan is relevant te vermelden dat cliënt mensen kent vanuit de hasjhandel. Dat hij contact heeft met mensen die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met een container cocaïne betekent niet dat dat dus ook voor cliënt geldt terwijl de berichten niet enkel kunnen wijzen op betrokkenheid bij die container.
61. De contacten en ontmoetingen die cliënt heeft gehad kunnen niet dwingend in de sleutel van de container coke worden geplaatst, niet omdat over die ontmoetingen onvoldoende bekend is, maar ook omdat mijn cliënt contacten had vanwege zijn betrokkenheid bij hasjhandel. Dat hij wellicht op de hoogte is van e.e.a. maakt hem evenmin een medepleger.
62. Het is iedere keer [getuige 4] die op zoek is naar [betrokkene 9] of [betrokkene 3] . Zie ook p. 33: gesprek d.d. 29 september 2010: beldiegozer en zeg dat we hetticketzo spoedig mogelijk moeten hebben.
63. Mijn hypothese is aldus dat anderen met containers bezig zijn. Nergens blijkt uit dat dit containers met coke moeten zijn, zo eind september (zie ook p. 60 ordner 35A: kennelijk waren er twee containers onderweg zonder verdovende middelen die aankwamen in zelfde periode: 22 okt 2010).
64. Het woord Tub komt op een aantal plekken terug en wordt gekoppeld aan de containers waar men mee bezig is. Dubai beklaagt zich en benadrukt meermalen over hoeveel geld hij, Dubai, er al in heeft gestoken. Blijkens p. 1031 van ordner 32 wordt er op 3 december 2010 om 10.11 uur een bericht met de BB gestuurd vanaf […] (Dubai) naar […] (vermoedelijk cliënt):
"Findout how much that will cost fora fulltub for unde. "
Daarop reageert […] om 10.13: "Don't understand the last one".
En: "Sorry that was [getuige 2] ."
Cliënt had geen (inhoudelijke) bemoeienis met een container. Geen (financieel) belang dus ik
verzoek u hem het voordeel van de eventuele twijfel te geven.
65. Er wordt ergens door [getuige 4] gevraagd of […] eens op internet kan kijken naar informatie.
De strekking van de berichten die dan volgen (p. 34 ordner 30) is dan vooral: ik heb eens naar die p-plaats gekeken maar die plaats is erg klein en daar kan niks heen. Let wel: dat is op het moment dat de containers al op weg zijn, terwijl deze handeling er geenszins heeft bijgedragen aan de voltooiing van het delict. Het ligt niet voor de hand dat als iemand daadwerkelijk een rol heeft bij het verschepen, vervoeren, invoeren en voorhanden krijgen van een container eerst nadat alles al op een schip is geladen en dat schip al onderweg is, eens gaat kijken wat nu precies de bedoeling is om er vervolgens achter te komen dat wat de ander wil helemaal niet kan. […] geeft ook het advies: vraag V maar om te bellen met zijn lokale agent. P. 35: zeg tegen [betrokkene 3] dat hij hen onder druk zet voor het ticket of het gaat wellicht mis.
66. Cliënt heeft geen rol - laat staan van voldoende gewicht - gehad in de uitvoering. Hij heeft geen
geld in de container gestopt noch enig geld mee verdiend. Evenmin blijkt dat cliënt bij de voorbereiding betrokken zou zijn geweest. Er zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten dat cliënt als medepleger betrokken was bij de ten laste gelegde feitelijke handelingen. Aldus concludeer ik dat voor zover er al enige rol aan cliënt kan worden toebedeeld dit geenszins de rol van medepleger is. Het enkel op enig moment doorgeven van een boodschap of iemand laten
bellen is onvoldoende om van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht te
kunnen spreken. Het is bij die stand van zaken dat ik u vraag om cliënt vrij te spreken.
67. Evenmin kan worden vastgesteld dat cliënt zou hebben geweten dat cocaïne in de container zou zitten. Nergens wordt dat met zoveel woorden aangegeven, nergens wordt dat in versluierd
taalgebruik benoemd. Tegen de achtergrond van de forse hasjhandel waarmee [getuige 4] zich vermoedelijk bezighield, het gegeven dat het onderzoek in Z-A zich mede richtte op de handel in hasj, kan geen voorwaardelijk opzet worden aangenomen op betrokkenheid bij die container cocaïne. Ook om die reden dient vrijspraak te volgen.”23.
5.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal.24.De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen is in het algemeen niet goed in algemene regels uit te drukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Wil een ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient dat duidelijk, beargumenteerd, en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht. De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.25.
5.5.
Uit de cassatieschriftuur blijkt dat in het bijzonder wordt geklaagd dat de in hoger beroep voorgedragen ‘verweren’ uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zouden inhouden, waarop het hof zou hebben verzuimd te responderen. In de eerste plaats wordt in het bijzonder geklaagd dat het hof aan het medeplegen van het bewezen verklaarde feit 1 meer subsidiair geen nadere overweging zou hebben gewijd. Daarmee zou het hof hebben verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte van het medeplegen van de verweten voorbereidingshandelingen dient te worden vrijgesproken. Bovendien zouden de redenen voor afwijking niet zijn terug te vinden, noch besloten liggen in de bewijsmiddelen en betreft het geen ondergeschikt punt in de bewijsvoering.
5.6.
Uit de (nadere) bewijsmotivering blijkt dat het hof hetgeen namens de verdachte over het medeplegen van feit 1 is aangevoerd (kennelijk) als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft opgevat. Het hof heeft vervolgens in zijn bewijsmotivering onder het kopje “Medeplegen ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten lastegelegde” uiteengezet aan de hand van de door hem bezigde bewijsmiddelen 7 tot en met 13 en 22 tot en met 24 welke rol de verdachte heeft gehad bij het transport van de cocaïne. Het hof zet daarbij het juridisch kader over medeplegen uiteen en overweegt onder meer dat de verdachte veelvuldig contact had met medeverdachte [getuige 4] over de bestemming van de cocaïne, de voortgang en de levering van de cocaïne, dat de verdachte ontmoetingen met medeverdachte [getuige 2] en [getuige 3] in Zuid-Afrika heeft gehad en contact met [getuige 2] over diens ontmoeting met medeverdachte [betrokkene 4] en dat die ontmoeting zag op de overdracht van documenten aangaande de wijziging van de eindbestemming van de cocaïne. Ook heeft de verdachte contact gehad over de verdeling van de Blackberry’s waarmee gecodeerd e-mails konden worden verstuurd en ontvangen en dat op de Blackberry van verdachte berichten over “het onder 1 subsidiair ten laste gelegde” zijn aangetroffen. Het hof komt onder dat kopje tot de conclusie dat het het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen acht, omdat het – samengevat – de bijdrage van verdachte onvoldoende acht voor een bewezenverklaring van medeplegen van feit 1 subsidiair.
Het hof zet vervolgens onder het kopje “Voorbereidingshandelingen ten aanzien van het onder 1 méér subsidiair ten laste gelegde” uiteen dat “uit het voorgaande wel is af te leiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van een internationaal transport van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne”. Kennelijk en niet onbegrijpelijk ziet deze overweging op het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde. Het hof verwijst in die overweging naar hetgeen het over de rol van de verdachte onder het kopje over het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft uiteengezet. Anders dan dat de steller van het middel meent heeft het hof daarmee de niet-aanvaarding van het standpunt dat er geen sprake is van medeplegen door de verdachte, ook voor wat betreft het onder 1 méér subsidiair ten laste gelegde, toereikend gemotiveerd verworpen. Daarbij kan nog worden betrokken dat uit de pleitnota onder randnummer 20 blijkt dat het ingenomen standpunt zich expliciet richt tegen het door de rechtbank onder 1 subsidiair bewezenverklaarde. De klacht faalt.
5.7.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof zou hebben verzuimd om op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangaande het opzettelijk plegen van voorbereidingshandelingen te reageren. De raadsman zou in hoger beroep hebben betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had de invoer van een container met cocaïne voor te bereiden of te bevorderen. In het bijzonder zou zijn betoogd dat de berichten betrekking hadden op de handel in hasj en niet op de container met cocaïne. Dat de verdachte in hasj handelde zou het hof ook hebben vastgesteld. De overweging dat “(a)an het voorgaande niet af doet dat er ook berichtenverkeer heeft plaats gevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport” zou voorts “onvoldoende (zijn) om te kunnen dienen als opgave van de bijzondere redenen die de afwijking van het gemotiveerde betoog van de verdediging” dat de verdachte – samengevat – zich slechts bezig hield met de handel in hasj en dat de onderschepte berichten daarop zagen.
5.8.
De onderdelen van de pleitnota, zoals hiervoor onder 5.3 geciteerd, houden in de hoofdzaak een betoog in dat zich richt op het medeplegen van de verdachte bij (de voorbereidingshandelingen van) het cocaïnetransport. Het hof heeft dat betoog kennelijk niet opgevat als (mede) gericht tegen een bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet.26.Dat is niet onbegrijpelijk. Door te overwegen dat “(a)an het voorgaande niet af doet dat er ook berichtenverkeer heeft plaats gevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport” heeft het hof bovendien het betoog dat de verdachte zich enkel bezighield met hasjhandel, gemotiveerd verworpen. Daarin ligt immers besloten dat het hof het niet aannemelijk heeft geacht dat dat berichtenverkeer alleen op de handel in hasj zag, maar ook op (de voorbereidingshandelingen voor) het cocaïnetransport. Het handelen in hasj sluit bovendien de handel in cocaïne geenszins uit. Dat de verdachte zich bezig hield met het cocaïnetransport wordt bovendien ondersteund door de bewijsvoering van het hof, waaruit onder meer blijkt dat het hof vaststelt dat de verdachte ontmoetingen heeft gehad met zijn medeverdachten voorafgaand aan het cocaïnetransport en dat tussen de verdachte en zijn medeverdachte veelvuldig (verhullende) berichten en telefoongesprekken zijn gevoerd over – onder andere – het wijzigen van de eindbestemming van het transport. Uit die bewijsvoering, in onderlinge samenhang bezien, kan het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de voorbereidingshandelingen voor het cocaïnetransport toereikend gemotiveerd volgen. Niet in te zien valt dat het hof gehouden was tot een nadere motivering. Ook deze deelklacht faalt.
5.9.
Het derde middel faalt.
6. Slotsom
6.1.
De klachten onder (b) en (c) van het eerste middel falen. Het tweede en derde middel falen eveneens en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 Wet RO ontleende formulering.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2022
In de cassatieschriftuur wordt in de toelichting op het derde middel ook de bewezenverklaring van feit 3 geciteerd. De in het middel geformuleerde klachten richten zich echter enkel tegen hetgeen onder 1 meer subsidiair bewezen is verklaard. Om die reden citeer ik hier niet de bewezenverklaring van feit 3 en blijft bij de bespreking van het derde middel feit 3 buiten beschouwing.
ECLI:NL:HR:2022:466, NJ 2022/156, rov. 2.4.1-2.4.7.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, rov. 2.12.2.
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, rov. 2.12.3. Zie ook HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:768, NJ 2021/212 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:341.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, r.o. 2.12.2.
Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368, rov. 2.12.2 en HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:86.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 1, 2, 18 en 28 juni 2021 houdt een discussie in welke [betrokkene 2] door de verdediging wordt bedoeld. Dat is niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige klacht.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 (post-Keskin).
Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931, ECLI:NL:HR:2021:1930, NJ 2022/22 en HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498, rov. 2.5.4.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 onder 43.
Vgl. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1732 HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2226.
Daardoor gaat de door de steller van het middel gemaakte vergelijking met HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308 en HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494 mank, nu in die beide zaken misslagen in de tenlasteleggingen (al dan niet geoorloofd) waren verbeterd.
Opgemerkt zij dat in de laboratoriumrapporten die door het hof voor het bewijs zijn gebezigd (kennelijk) met drie cijfers achter het decimaalteken is gewerkt en dat het decimaalpunt is gebruikt en niet, zoals in Nederland gebruikelijk, de decimaalkomma. Daarover is noch in cassatie nog in feitelijke aanleg door de verdediging iets aangevoerd.
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2021 blijkt dat hierna aan punt 67 nog is toegevoegd “(d)e verdediging verzoekt enkel om [getuige 1] te horen indien het hof zijn verklaring voor het bewijs zal gebruiken.” Dat is voor de beoordeling van dit middel niet relevant.
Vgl. o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 194-195.
Van Dorst 2018, a.w., p. 195.
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Tussenarrest HR. Medeplegen voorbereidingshandelingen vervoeren cocaïne (art. 10a Opiumwet), deelname aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) en medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr). 1. Aannemelijkheid dat getuigen binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord a.b.i. art. 288.1.a Sv. Had hof bij afwijzing van getuigenverzoeken blijk moeten geven van belangenafweging? 2. ‘Omzetten’ a.b.i. art. 420bis.1 Sr door geldbedragen via ondergronds bankieren over te dragen. Ad 1. Anders dan mogelijk uit wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt art. 288.1.a Sv niet verplichting voor rechter in, als hij afziet van het oproepen op de grond dat het onaannemelijk is dat getuige binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing aard van de zaak en (in het bijzonder) belang van getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij toepassing van art. 288.1.a Sv staat voorop of het mogelijk is getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van verklaring van getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer beantwoording van bewijsvraag en daarmee wat concreet belang van verdachte is om getuige te (doen) ondervragen. Toepassing van art. 288.1.a Sv kan o.m. aan de orde zijn als het gaat om getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om o.g.v. die bepaling af te zien van het oproepen van getuige laat echter onverlet dat rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt o.m. uit jurisprudentie van EHRM over door art. 6.3.d EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 en HR:2021:1931, inhoudende beoordelingsmaatstaven m.b.t. “prosecution witnesses” en “defence witnesses”. Hof heeft eerder toegewezen en door verdediging gehandhaafde verzoeken 6 getuigen te doen horen, alsnog afgewezen op de grond dat het niet aannemelijk is dat getuigen binnen een aanvaardbare termijn in het bijzijn van verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen kunnen worden gehoord. ‘s Hofs afwijzende beslissingen zijn niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het gaat om getuigen die zich bevonden in Zuid-Afrika, respectievelijk VAE, dat rechtshulpverzoeken aan Zuid-Afrikaanse autoriteiten en autoriteiten van VAE er niet toe hebben geleid dat getuigen door Rh-C in het bijzijn van verdediging konden worden gehoord, terwijl geen informatie naar voren is gekomen waaruit zou kunnen blijken dat nieuw rechtshulpverzoek er toe zou leiden dat betreffende getuigen binnen afzienbare tijd wel zouden kunnen worden gehoord en dat sinds hof getuigenverzoeken had toegewezen een aanzienlijke tijd was verstreken. Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat d.m.v. bewezenverklaarde transacties grote sommen contant geld werden betaald aan een onbekend gebleven derde, dat verdachte en zijn mededader(s) bij deze transacties gebruikmaakten van zogenoemd ondergronds bankieren, waarbij contante geldbedragen aan ondergrondse bankier werden afgegeven en veelvuldig een bankbiljet met een specifiek nummer als “token” werd verkregen, waarna het aan ondergrondse bankier was het ertoe te leiden dat in het land van bestemming een betaling plaatsvond. Gelet hierop getuigt ’s hofs oordeel dat met het afgeven van contante geldbedragen aan derde met als doel dat elders geldbedragen van vergelijkbare omvang worden uitbetaald, verdachte die contante geldbedragen tezamen en in vereniging met ander(en) heeft “omgezet” a.b.i. art. 420bis.1.b Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat (gedeelte van) die gedragingen mogelijk ook als “overdragen” zouden kunnen worden beoordeeld, maakt dat niet anders. Volgt verwijzing naar rolzitting teneinde AG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over overige klachten middel 1, middel 2 en middel 3. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02883
Datum 29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 juni 2021, nummer 22-002904-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 3 en 7 tenlastegelegde – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] (hierna: [getuige 4]), [getuige 5] en [getuige 6] binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:
“1. Meer subsidiair
hij in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I opgeslagen en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of
- geld en/of documenten en/of bescheiden en/of opslagruimte bestemd voor het vervoeren en opslaan van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad en/of verstrekt en/of doen/laten opmaken en/of verstrekken en/of
- (telefonische) contact(en) en/of ontmoetingen gehad en besprekingen gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer transporteur(s), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een of meer van eerdergenoemd(e) perso(o)n(en) voorzien van informatie en/of documenten en/of bescheiden en/of reisbescheiden en/of geld en/of communicatiemiddelen (voor versleutelde communicatie) ten behoeve van de organisatie van ten behoeve van en/of ter vergoeding van de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of ter vergoeding van door die perso(o)n(en) geleverde dienst(en) en/of door die perso(o)n(en) gemaakte reis- en/of verblijfkosten en/of andere kosten met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne;
3.
hij in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010 te Nederland en/of Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika, heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte, en [betrokkene 1] en [getuige 4] en [getuige 3] en [getuige 2], welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van:
- vervoeren en verkopen van middelen van lijst I en/of II van de Opiumwet en
- voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis jo 420quater van het Wetboek van Strafrecht
welke deelneming bestond uit:
- het (mede)plegen van die misdrijven en/of
- het verschaffen van inlichtingen, middelen, gelden en/of documenten en/of het geven van aanwijzingen en/of opdrachten met betrekking tot de voorbereiding en/of uitvoering van die misdrijven en/of
- het onderhouden van contacten en/of het houden van besprekingen en/of het geven en/of het ontvangen van opdrachten, inlichtingen, middelen, geld en/of documenten met/aan/van transporteurs, afnemers, tussenpersonen en/of verleners van hand- en spandiensten en/of anderen van en/of met betrekking tot die misdrijven en/of
- het regelen van bestemmings- en/of verblijfadressen.”
2.3
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de in de klacht van het cassatiemiddel bedoelde getuigen het volgende in:
“Verzoeken tot het horen van getuigen
In de onderhavige procedure is tijdens de regiezitting van 18 december 2015 door het hof beslist dat een achttal getuigen diende te worden gehoord. Dit betrof de volgende getuigen:
- Observatieteamleider - [getuige 8] (hierna: [getuige 8]);
- Teamleider Zuid-Afrika, [getuige 1] (hierna: [getuige 1]);
- [getuige 2] (hierna: [getuige 2]);
- [getuige 3] (hierna: [getuige 3]);
- [getuige 4] (hierna: [getuige 4]);
- [getuige 5] (hierna: [getuige 5]);
- [getuige 6] (hierna: [getuige 6]);
- [getuige 9] (hierna: [getuige 9]).
De getuige [getuige 8] is op 30 augustus 2016 in het bijzijn van de verdediging gehoord door de raadsheer-commissaris. De getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] bevonden zich in Zuid-Afrika. In eerste aanleg is door de rechter-commissaris een rogatoire reis naar Zuid-Afrika gemaakt voor het horen van onder anderen de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]. Deze verhoren hebben op 24 mei 2012 plaatsgevonden en hierbij beriepen de getuigen zich ten aanzien van alle vragen op hun verschoningsrecht. In hoger beroep zijn de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] niet in het bijzijn van de verdediging gehoord. De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van het uitgestuurde rechtshulpverzoek aan Zuid-Afrika een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 17 april 2018 opgemaakt.
Uit dit proces-verbaal volgt dat op 17 januari 2018 een zitting bij de rechtbank te Johannesburg, Zuid-Afrika heeft plaatsgevonden. Aangehecht aan het proces-verbaal is een transcriptie van hetgeen tijdens deze zitting is gezegd. Tijdens deze zitting waren aanwezig de getuige [getuige 1], de getuige [getuige 3] en diens advocaat. Op deze zitting is een verklaring van de getuige [getuige 1], opgesteld op 16 januari 2018, voorgelezen door de officier van justitie. Deze verklaring is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Johannesburg. Uit de schriftelijke verklaring van de getuige [getuige 1] blijkt dat de getuige [getuige 2] onlangs was vrijgelaten uit een penitentiaire inrichting en sindsdien niet meer traceerbaar was. Voorts is op deze zitting door de advocaat van de getuige [getuige 3] betoogd dat aan hem een zwijgrecht toekomt ondanks het feit dat de strafzaak tegen hem was ingetrokken. Door de officier van justitie is ter zitting bevestigd dat aan de getuige een zwijgrecht toekwam en vervolgens heeft de rechtbank besloten dat gelet op deze omstandigheid en de aankondiging dat de getuige inhoudelijk geen verklaring zou afleggen, de zaak als gesloten te beschouwen. De getuige [getuige 3] heeft aldus geen verklaring afgelegd aangezien hij, zo begrijpt het hof, een beroep op een verschoningsrecht kon doen en had aangekondigd hiervan gebruik te zullen maken. Hierop heeft de Zuid-Afrikaanse autoriteit het rechtshulpverzoek als gesloten beschouwd en terug gezonden aan de Nederlandse autoriteiten.
De getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] bevonden zich in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). Ten aanzien van deze drie getuigen en de gang van zaken rond het rechtshulpverzoek is door de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevinden van 12 december 2019 opgemaakt. Hierin wordt vermeld dat het rechtshulpverzoek op 20 september 2016 is aangeboden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC). Nadat het IRC het verzoek had doorgestuurd aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft het IRC van deze afdeling enkele inhoudelijke opmerkingen over de inhoud van het rechtshulpverzoek ontvangen. Ondanks diverse herinneringen vanuit de raadsheer-commissaris aan het IRC heeft de verdere afhandeling van het rechtshulpverzoek vervolgens tot eind januari 2018 stilgelegen. Vervolgens is het rechtshulpverzoek op 6 maart 2018 opnieuw aan het IRC aangeboden en is dit uiteindelijk na inhoudelijke opmerkingen vanuit de AIRS op 20 augustus 2018 ingezonden aan het IRC. Op 20 februari 2019 liet het IRC weten dat op basis van politiële informatie de autoriteiten in de VAE enkel de getuige [getuige 4] hadden weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Vervolgens ontving de raadsheer-commissaris op 8 mei 2019 stukken van de autoriteiten in de VAE waarin werd verzocht om kopieën van de paspoorten van de andere getuigen. Hierop is door de raadsheer-commissaris gemeld aan het AIRS dat deze informatie zich niet in het strafdossier bevond. Vervolgens is niets meer vernomen van de autoriteiten in de VAE en heeft de raadsheer-commissaris het dossier op 12 december 2019 ter appointering aangeboden.
(...)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij pleidooi bepleit dat zij ten aanzien van voornoemde getuigen met uitzondering van [getuige 8], geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad hen te ondervragen. Namens de verdachte is ter terechtzitting gepersisteerd bij het horen van deze getuigen.
(...)
Ten aanzien van de resterende getuigen wier verhoor eerder was toegewezen, overweegt het hof als volgt. De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan de VAE een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat zij het onaannemelijk acht dat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord. Eerder had ook de rechter-commissaris in eerste aanleg zonder succes getracht dezelfde getuigen te horen. Nu geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van deze getuigen nu anders is, wijst het hof het herhaalde verzoek tot horen van de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] thans af. Het is niet aannemelijk dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.
Ditzelfde geldt voor de getuigen die zich in Zuid-Afrika bevinden ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]). Het rechtshulpverzoek tot het horen van deze getuigen is op 20 september 2016 verzonden door de raadsheer-commissaris. Ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, heeft de raadsheer-commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken ontvangen waaruit volgde dat aan dit verzoek niet tegemoet werd, gekomen. Nog daargelaten dat de getuige [getuige 2] niet traceerbaar is en de getuige [getuige 3] zich op zijn verschoningsrecht beroept, acht het hof het niet aannemelijk dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord. Ook dit herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen wordt aldus afgewezen.”
2.4.1
Artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;”
2.4.2
Ter onderbouwing van de klacht wordt in de schriftuur onder meer naar voren gebracht dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken de onder 2.1 genoemde getuigen te horen op de grond dat het niet aannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen kunnen worden gehoord, niet blijk heeft gegeven van een belangenafweging, zoals vereist op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv. Daarbij wordt gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot – de voorganger van – die bepaling, waarin het volgende is opgemerkt:
“Het voorgestelde artikel 282, tweede lid onder a, bepaalt dat de rechter het onaannemelijk moet achten dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De woorden «binnen een aanvaardbare termijn» veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigeverklaring voor de door de rechter te nemen beslissing.”
(Kamerstukken II 1988/89, 21241, nr. 3, p. 25.)
2.4.3
Anders dan mogelijk uit deze wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt artikel 288 lid 1 Sv niet de verplichting voor de rechter in, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv staat de vraag voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen.
2.4.4
Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door – kort gezegd – de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
2.4.6
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragings-gelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.4.7
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (zie onder meer EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), § 42-43 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).
2.5.1
De eerder toegewezen en door de verdediging gehandhaafde verzoeken [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te doen horen, heeft het hof alsnog afgewezen op de grond dat het niet aannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen kunnen worden gehoord. Het hof heeft bij zijn oordeel betrokken dat (i) deze getuigen zich in Zuid-Afrika bevonden; (ii) de rechter-commissaris in eerste aanleg een rogatoire reis naar Zuid-Afrika heeft gemaakt teneinde onder anderen [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen, waarbij de getuigen zich ten aanzien van alle vragen beriepen op een verschoningsrecht; (iii) de raadsheer-commissaris op 20 september 2016 een rechtshulpverzoek tot het horen van deze getuigen heeft verzonden; (iv) de raadsheer-commissaris aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten vervolgens herhaaldelijk en uitdrukkelijk heeft verzocht de getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging; (v) de raadsheer-commissaris desondanks op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken heeft ontvangen waaruit volgt dat aan dit laatste verzoek niet tegemoet wordt gekomen; (vi) uit die uitvoeringsstukken blijkt dat [getuige 2] niet traceerbaar is; en (vii) aan de getuige [getuige 3] in Zuid-Afrika een verschoningsrecht toekomt waarop hij zich beroept.
2.5.2
Ook de eerder toegewezen en door de verdediging gehandhaafde verzoeken [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] als getuigen te doen horen, heeft het hof alsnog afgewezen op de grond dat het niet aannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat (i) deze getuigen zich bevonden in de Verenigde Arabische Emiraten; (ii) ten tijde van de berechting in eerste aanleg reeds tevergeefs is gepoogd hen als getuigen te doen horen; (iii) een rechtshulpverzoek op 20 september 2016 is aangeboden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC); (iv) de verdere afhandeling van het rechtshulpverzoek ondanks diverse rappellen van de raadsheer-commissaris aan het IRC tot eind januari 2018 heeft stilgelegen, waarna het rechtshulpverzoek uiteindelijk op 20 augustus 2018 opnieuw is ingezonden aan het IRC; (v) het IRC op 20 februari 2019 liet weten dat de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten enkel de getuige [getuige 4] hadden weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek; (vi) nadat de raadsheer-commissaris op het verzoek om kopieën van de paspoorten van de andere getuigen had gereageerd, niets meer is vernomen van de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten; en (vii) geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van de getuigen nu anders is dan ten tijde van de berechting in eerste aanleg.
2.5.3
Deze afwijzende beslissingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het gaat om getuigen die zich bevonden in Zuid-Afrika, respectievelijk de Verenigde Arabische Emiraten, dat rechtshulpverzoeken aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten er niet toe hebben geleid dat de getuigen door de raadsheer-commissaris in het bijzijn van de verdediging konden worden gehoord, terwijl de verdediging geen informatie heeft verschaft en ook anderszins geen informatie naar voren is gekomen waaruit zou kunnen blijken dat een nieuw rechtshulpverzoek ertoe zou leiden dat de betreffende getuigen binnen afzienbare tijd wel zouden kunnen worden gehoord, en dat sinds het hof de getuigenverzoeken had toegewezen een aanzienlijke tijd was verstreken.
2.6
De klacht faalt.
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010, te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Zwanenburg en/of Purmerend, en/of (elders) in Nederland en/of in Verenigde Arabische Emiraten en/of in Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens krachtens die gewoonte meermalen, een geldbedrag, omgezet,
Door telkens contante geldbedragen in contanten over te dragen, door
- (transactie A) op 05 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 178.000,-, over te dragen en
- (transactie B) op 06 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- (transactie C) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- (transactie D) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 119.500,-, over te dragen en
- (transactie E) op 14 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 150.000,-, over te dragen en
- (transactie F) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 25.000,-, over te dragen en
- (transactie G) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- (transactie H) op 16 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- (transactie I) op 21 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- (transactie J) op 25 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 190.000,-, over te dragen en
- (transactie K) op 25 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- (transactie M) op 30 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- (transactie O) op 28 september 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- (transactie P) op 02 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 84.000,-, over te dragen en
- (transactie Q) op 04 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 150.000,-, over te dragen en
- (transactie R) op 06 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 130.000,-, over te dragen en
- (transactie S) op 09 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- (transactie T) op 11 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- (transactie U) op 15 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 17.000,-, over te dragen en
- (transactie U3) op 20 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- (transactie V) op 29 januari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- (transactie W) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 191.900,-, over te dragen en
- (transactie Y) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- (transactie Z) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- (transactie AA) op 04 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- (transactie AB) op 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- (transactie AB) op 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- (transactie AC) op 10 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- (transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 57.000,-, over te dragen en
- (transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 25.000,-, over te dragen en
- (transactie AE) op 12 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 35.000,-, over te dragen en
- (transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 70.000,-, over te dragen en
- (transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- (transactie AH) op 10 maart 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 10.000,-, over te dragen en
- (transactie AI) op 11 maart 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 110.000,-, over te dragen
terwijl hij verdachte en/of zijn mededaders ten aanzien van die geldbedragen wisten dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“29.
Een proces-verbaal van bevindingen (ondergronds bankieren) d.d. 18 mei 2011 van de politie NR-Unit Noord- en Oost Nederland met nr. 29-666900. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – ; (blz. 30 e.v. van ordner 26):
als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant]:
Ondergronds bankieren:
Algemeen:
Underground banking (ondergronds bankieren) is het verrichten van allerlei bancaire handelingen buiten de normale (legale) weg om. Het is sinds eeuwen een fenomeen in Azië. Bepaalde faciliteiten van de geregistreerde bankwereld worden parallel aangeboden. Het beste zijn deze diensten te vergelijken met die van moneytransfers. Ondergronds bankieren biedt de mogelijkheid om geldbedragen uit te laten betalen op een afgesproken plaats aan een overeengekomen persoon, zonder dat er gegevens worden vastgelegd in het kader van de toezichtbepalingen. Dit in tegenstelling tot de reguliere banken en wisselkantoren. Belangrijk bij het ondergronds bankieren is het vertrouwen van de klant in de reputatie van de “bankier”. De klant moet erop aan kunnen dat de “bankier” de overeengekomen geldtransacties uitvoert. Op het moment dat de “bankier” de opdracht tot het doen van een geldtransactie accepteert, neemt hij de verplichting op zich om het ingelegde bedrag te “transporteren” naar en uit te (laten) betalen in het betreffende-overeengekomen land en op de betreffende overeengekomen plaats en aan de juiste persoon. Hierbij is het wel noodzakelijk dat de ondergrondbankier geld onder zich heeft om de transacties uit te voeren, onder andere in het land waar de transactie verstrekt zal worden. Om daar genoeg geld te krijgen zal hij middels fysieke geldtransporten, girale overboekingen passend binnen het bedrijfsleven e.d. geld verplaatsen naar het desbetreffende land. Bij ondergronds bankieren zal er (bijna) geen registratie plaats vinden, hierdoor ontstaat er geen papertrail waardoor gegevens bekend of inzichtelijk worden.
Binnen het opsporingsonderzoek Darling kan blijken dat er grotere geldbedragen vanuit Nederland naar het buitenland, onder andere Dubai en Engeland, werden verzonden middels ondergronds bankieren. Dit kan blijken uit het veelvuldig SMS verkeer tussen de opgenomen en uitgewerkte telefoongesprekken en de daarbij behorende aangetroffen “tokens” en aangetroffen registraties. Vanuit Nederland werd verschillende malen aangegeven dat men in Nederland een bepaald geldbedrag had en werd naar een “DIJ” gevraagd. Ook vroeg Dubai wel of er een “DIJ” geleverd moest worden. Middels een SMS vanuit Dubai werd een bericht verzonden met daarin vermeld: een telefoonnummer, (veelvuldig) een tokennummer (meestal 11 cijfers al dan niet met een letter), een naam en een geldbedrag. Het Nederlandse telefoonnummer nam contact op met het in het SMS-bericht verstrekte telefoonnummer, de ondergrondbankier, en sprak een locatie af voor de overhandiging van het geldbedrag. Tijdens het treffen overhandigde de gebruiker van het Nederlands telefoonnummer het geldbedrag aan de ondergrondbankier die hem het token overhandigde. Binnen Darling is gebleken dat er veelvuldig gebruikgemaakt werd van een bankbiljet als token, waarbij het biljetnummer als uniek werd gezien. De verstrekker van het geld heeft het “token” (bankbiljet) als zekerheid onder zich teneinde aan te kunnen tonen dat hij het geldbedrag aan de ondergrondbankier heeft overhandigd. De ondergrondbankier is nu verantwoordelijk voor het geldbedrag. Na deze transactie zal in het land, waar het geld naar toe moet, wederom een zelfde soort transactie plaatsvinden echter nu vanuit de ondergrondbankier aan de uiteindelijke begunstiger.
In de woonkamer van verdachte [verdachte] is een pakketje van 39 bankbiljetten inbeslaggenomen, onder ibn code JO028.01.06.002. Deze bankbiljetten zaten in een apart laatje van de kast. In tegenstelling tot de overige inbeslaggenomen gelden bleek dat deze bankbiljetten enigszins gebruikt eruit zagen (vouwen! gekreukt e.d.) Bij controle van de hieronder genoemde tokennummers met de nummers op de bankbiljetten blijkt dat verschillende bankbiljetten het volledige dan wel gedeeltelijk biljetnummer identiek is aan het tokennummer van de desbetreffende transactie. Een kopie van het desbetreffende bankbiljet is in de desbetreffende bijlage gevoegd.”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde
Ten aanzien van de onder 7 ten laste gelegde feiten heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – bepleit dat omzetten en overdragen van door eigen misdrijf verkregen geld niet onder alle omstandigheden automatisch kan worden beschouwd als het witwassen van dat geld. Het standpunt van de verdediging komt erop neer dat niet alleen in de gevallen waarin sprake is van ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ van crimineel geld, maar ook in het onderhavige geval waarin ‘omzetten door cashgeld over te dragen’ ten laste is gelegd, uit de motivering van de uitspraak moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. In deze zaak is sprake van een bijzonder geval waarin de verdachte hasj heeft gekocht in consignatie en dit moest afrekenen door het geld aan iemand van de ‘groothandel’ te geven. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee het door dat misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Er is in dit geval geen sprake van het daadwerkelijk verbergen of verhullen, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer wordt tweeledig opgevat. Allereerst betreft dit het bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde transacties. Het hof verwerpt dit verweer, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen. Ook voor zover de verdediging aan zijn betoog de conclusie heeft willen verbinden dat in dit specifieke geval het opzet op witwassen ontbreekt dan wel dat sprake is van een kwalificatie-uitsluitingsgrond, omdat de wijze van omzetten géén witwassen zou opleveren, wordt dit verweer verworpen.
De verdachte heeft op de zitting in hoger beroep – voor zover hier relevant – het volgende verklaard:
U vraagt naar de transacties die onder 7 ten laste zijn gelegd. Ik kan het u in het algemeen uitleggen. Als ik naar de Albert Heijn ga, dan zegt de Albert Heijn naar welke kassa ik moet. Als kassa 1 open is dan moet ik daar afrekenen. Ik verkoop hasj, ik krijg geld en dan ben ik klaar. (...) Ik weet (...) dat ik naar ‘die kassa’ moet om af te rekenen. Ik krijg een telefoonnummer en het nummer van een 5 euro biljet. Dit biljet is de kwitantie en het telefoonnummer is waar ik het geld heen breng. (...) U verwacht toch niet dat ik met mijn creditcard betaal of met een bankrekening? U vraagt naar de broker. Ik weet niet wie of wat de broker is, ik geef hem alleen mijn geld zodat ik de hasj kan afrekenen. U vraagt mij of ik iets gevraagd heb aan degene die het geld van de hasj in ontvangst nam. Ik heb nooit gevraagd aan zo'n broker hoe het bankieren werkt.
Uit deze verklaring – in samenhang met de andere bewijsmiddelen – blijkt dat de verdachte – tezamen met een ander of anderen – betrokken was bij een groot aantal transacties waarbij grote sommen cashgeld – de omzet van de handel in drugs – werden overgedragen aan een derde. De verdachte wist dat het geld afkomstig was van drugshandel. Uit de wijze waarop deze transacties plaatsvonden, leidt het hof af dat sprake was van zogeheten ondergronds (hawala) bankieren. Voor zover in het standpunt van de verdediging besloten ligt dat het opzet van de verdachte op het witwassen ontbreekt, overweegt het hof dat de verdachte onder meer heeft verklaard dat hij een telefoonnummer, en een ‘kwitantie’ in de vorm van een vijfeurobiljet kreeg van de persoon aan wie hij het geld overdroeg en verder over de gang van zaken geen vragen stelde. Ook was hij zich ervan bewust dat hij voor de omzet van hasjhandel geen gewone bankrekening kon gebruiken. De verdachte heeft het geld niet op zijn eigen (bank)rekening gestort. De verdachte heeft door het geld (telkens) onder de door hem genoemde omstandigheden aan een derde over te dragen minst genomen willens, en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de criminele opbrengsten door zijn handelen – buiten het zicht van de overheid – veilig werden gesteld. Het hof acht daarom ook het opzet op (gewoonte)witwassen bewezen. Van een kwalificatie-uitsluitingsgrond is naar het oordeel van het hof in dit geval van ‘omzetten’, dat een verhullend karakter heeft, geen sprake (vergelijk: HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913).”
3.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 420bis lid 1 Sr:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. (...);
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
- Artikel 420ter Sr:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft (...).”
3.3.2
De tenlastelegging onder 7 is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr in samenhang met artikel 420bis lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term “omgezet” is gebruikt in de betekenis die het woord “omzet” heeft in artikel 420bis lid 1 Sr.
3.4
Het hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat door middel van de in de bewezenverklaring vermelde transacties grote sommen contant geld werden betaald aan een onbekend gebleven derde, dat de verdachte en zijn mededader(s) bij deze transacties gebruikmaakten van zogenoemd ondergronds bankieren, waarbij contante geldbedragen aan een ondergrondse bankier werden afgegeven en veelvuldig een bankbiljet met een specifiek nummer als “token” werd verkregen, waarna het aan de ondergrondse bankier was het ertoe te leiden dat in het land van bestemming een betaling plaatsvond. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat met het afgeven van de contante geldbedragen aan een derde met als doel dat elders geldbedragen van vergelijkbare omvang worden uitbetaald, de verdachte die contante geldbedragen tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft “omgezet” als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder b, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat (een gedeelte van) die gedragingen mogelijk ook als “overdragen” zouden kunnen worden beoordeeld, maakt dat niet anders.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Slotsom
De advocaat-generaal heeft zich niet uitgelaten over de overige klachten van het eerste cassatiemiddel, over het tweede cassatiemiddel en over het derde cassatiemiddel. De Hoge Raad is van oordeel dat de advocaat-generaal daartoe alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld. Met het oog daarop zal de zaak naar de rolzitting worden verwezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 april 2022;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
“Concl. plv-AG. Medeplegen van voorbereidingshandelingen om het opzettelijk vervoeren van 287 kg cocaïne vanuit Suriname via Zuid-Afrika naar Mozambique voor te bereiden, deelneming aan een criminele organisatie en medeplegen van gewoontewitwassen. 1. Oordeel hof dat het niet aannemelijk is dat de verzochte zes, in Zuid-Afrika en de V.A.E. verblijvende getuigen – waaronder een politieman – binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord is niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Hof heeft bovendien verzuimd de vereiste belangenafweging te maken. 2. Hof heeft grondslag tll. verlaten omdat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bewezenverklaarde ‘omzetten’, doordat het daaronder heeft begrepen het overhandigen van contant geld aan een ander. Concl. strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing van de zaak.”
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02883
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 28 juni 2021 door het gerechtshof Den Haag voor 1. meer subsidiair “medeplegen van voorbereidingshandelingen om een feit, bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen door zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”, 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 5. “een reisdocument voorhanden hebben, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals is” en “opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument” en 7. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. Verder heeft het hof een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard en ten aanzien van een aantal andere in beslaggenomen voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen of de teruggave daarvan aan de verdachte dan wel rechthebbende gelast, een en ander als omschreven in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Blijkens de daarvan opgemaakte akte partiële intrekking cassatie is het beroep – voor zover van belang voor de beoordeling van de hieronder besproken middelen – niet gericht tegen de vrijspraak van het aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en evenmin tegen de vrijspraak van de aan de verdachte onder 7 tenlastegelegde transacties L, N2, N3, U1, U2 en X. De intrekking van het cassatieberoep kan echter niet worden aanvaard voor zover deze betrekking heeft op het onder 7 tenlastegelegde feit, omdat de onderdelen van het onder 7 tenlastegelegde feit die in de akte worden uitgesloten van het beroep in cassatie, niet onderdelen van een samengestelde tenlastelegging betreffen waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59 m.nt. Mevis.1.
1.3.
Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel ziet op de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten. In het middel wordt geklaagd dat (a) het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of bij de beoordeling daarvan heeft verzuimd de vereiste belangenafweging te maken en/of (b) (in verband daarmee) dat, niettegenstaande het feit dat de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] geen effectief gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht als gewaarborgd in art. 6 lid 3 onder d EVRM, het hof bij de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van de verklaring van getuige [getuige 1] , waardoor de procedure in haar geheel niet voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het andersluidende oordeel van het hof onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed en/of (c) het hof het door de verdediging gedane verzoek tot oproeping als getuige a décharge [getuige 7] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans is die beslissing van het hof tot afwijzing, mede in het licht van de beschuldiging, het verhandelde ter zitting en hetgeen ter onderbouwing is aangevoerd, onbegrijpelijk.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:
“1. Meer subsidiair
hij in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I opgeslagen en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of
- geld en/of documenten en/of bescheiden en/of opslagruimte bestemd voor het vervoeren en opslaan van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad en/of verstrekt en/of doen/laten opmaken en/of verstrekken en/of
- (telefonische) contact(en) en/of ontmoetingen gehad en besprekingen gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer transporteur(s), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een of meer van eerdergenoemd(e) perso(o)n(en) voorzien van informatie en/of documenten en/of bescheiden en/of reisbescheiden en/of geld en/of communicatiemiddelen (voor versleutelde communicatie) ten behoeve van de organisatie van ten behoeve van en/of ter vergoeding van de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of ter vergoeding van door die perso(o)n(en) geleverde dienst(en) en/of door die perso(o)n(en) gemaakte reis- en/of verblijfkosten en/of andere kosten met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne.
3. hij in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010 te Nederland en/of Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika, heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte, en [betrokkene 1] en [getuige 4] en P [getuige 3] en [getuige 2] , welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van:
- vervoeren en verkopen van middelen van lijst I en/of II van de Opiumwet en
- voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis jo 420quater van het Wetboek van Strafrecht
welke deelneming bestond uit:
- -
het (mede)plegen van die misdrijven en/of
- -
het verschaffen van inlichtingen, middelen, gelden en/of documenten en/of het geven van aanwijzingen en/of opdrachten met betrekking tot de voorbereiding en/of uitvoering van die misdrijven en/of
- -
het onderhouden van contacten en/of het houden van besprekingen en/of het geven en/of het ontvangen van opdrachten, inlichtingen, middelen, geld en/of documenten met/aan/van transporteurs, afnemers, tussenpersonen en/of verleners van hand- en spandiensten en/of anderen van en/of met betrekking tot die misdrijven en/of
- -
het regelen van bestemmings- en/of verblijfadressen”
2.3.
Deze bewezenverklaringen steunen op de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar welke inhoud ik verwijs.
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit:
“De rol van de verdachte bij het cocaïnetransport en wetenschap van de cocaïne in container [containernummer]
Op 17 november 2010 zijn vanaf het schip de " [naam] " in de haven van Durban, Zuid- Afrika, vier containers uitgeladen. Deze containers waren verscheept vanuit Paramaribo, Suriname en bestemd voor het bedrijf [A] , gevestigd te Pemba, Mozambique (BM 1 en 17) .
Blijkens de op 7 september 2010 afgegeven vrachtbrieven betrof de lading zakken rijst en was de eindbestemming van de containers Beira, Mozambique (BM 17) .
Na controle door de Zuid-Afrikaanse politie bleek dat in de container met nummer [containernummer] tussen de zakken rijst cocaïne zat verstopt met een netto gewicht van in totaal ongeveer 287 kilogram (BM 1, 2, 5 en 6). Een klein deel van de aangetroffen cocaïne is met het oog op een gecontroleerde aflevering terug gestopt tussen de rijstzakken in de container (BM 1). Op 19 november 2010 zijn de vier containers vanuit Durban per trein aangekomen in City Deep storage facility in Johannesburg.
Op 9 december 2010 werden de containers daarvandaan per vrachtwagen overgebracht naar een loods in Isando (adres: [a-straat 1] , Sebenza, Johannesburg ). Op het moment dat de container met nummer [containernummer] daar werd uitgeladen, heeft de politie ingegrepen. Onder de aanwezige personen bevonden zich [getuige 2] en [getuige 3] (BM 2).
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2010 van de [betrokkene 2] van [B] , is ten aanzien van de hiervoor genoemde containers geprobeerd de op de Bill of Lading genoemde eindbestemming (Beira) te wijzigen (BM 14 en 15)
Op 1 juli 2010 heeft de verdachte in Durban een ontmoeting gehad met [getuige 2] (ook wel: [getuige 2] ) en op 2 juli 2010 met [getuige 3] (ook wel: [getuige 3] ) (BM 13).
Vanaf 27 september 2010 vindt er berichtenverkeer plaats tussen de verdachte en [getuige 4] enerzijds en de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer anderzijds. Blijkens deze berichten is er verwarring ontstaan of een bepaald e-mailbericht tweemaal is verzonden of dat er tweemaal een soortgelijk e-mailbericht is verzonden waarbij het eerste e-mailbericht op 2 tubs en het tweede e-mailbericht op 4 tubs betrekking had. Ook de medeverdachte [betrokkene 3] ( [betrokkene 3] , hierna: [betrokkene 3] ) wordt in deze berichten genoemd (BM 8).
Op 29 september 2010 meldt [getuige 4] de verdachte telefonisch dat hij een dilemma heeft: De laatste plek waar men naartoe moet gaan, is een plaats die "P" heet, maar als 'laatste ding is "B" opgeschreven, waardoor [getuige 4] mannetje de boeking voor het vervolg niet kan doen. In dit verband meldt het door [getuige 4] gebruikte nummer per sms aan de verdachte dat het enige dat zij moeten zeggen is, dat de klant niet wil dat zij over de weg komt, omdat er gestolen wordt (BM 7).
Hetzelfde argument keert terug in het hierboven al genoemde e-mailbericht van [betrokkene 2] van [B] van 20 oktober 2010, waarin [betrokkene 2] tracht de bestemming van de containers te wijzigen (BM 14).
In een ander telefoongesprek tussen de verdachte en [getuige 4] op 29 september 2010 zegt [getuige 4] dat elk willekeurig reisbureau het kan wijzigen. De verdachte antwoordt hierop dat het enige dat ze daarvoor nodig hebben, de tickets zijn en laten we even kijken als we de papieren hebben.
Uit gesprekken en sms'jes tussen de verdachte en [getuige 4] in de eerste week van oktober 2010 volgt dat de verdachte in verband met het voorgaande contact met [betrokkene 3] heeft gehad, dat [betrokkene 3] de tickets zal regelen en dat [getuige 4] stelt dat de verdachte de ticket niet zelf hoeft mee te nemen, maar dat [betrokkene 3] maar iemand moet sturen. In berichten van 2 en 3 oktober 2010 wordt gemeld dat de medeverdachte [betrokkene 3] het ticket heeft (BM 7). In een bericht van 4 oktober 2010 wordt vanuit Zuid-Afrika aan de verdachte gevraagd of de desbetreffende persoon alle gegevens kent of dat hij alleen maar komt om de documenten te brengen. De verdachte antwoordt hierop dat deze persoon alleen de documenten komt brengen (BM 8) en uit berichten van 5 oktober 2010 tussen de verdachte en [getuige 4] en tussen de verdachte en een Zuid-Afrikaans telefoonnummer volgt dat "de vent van [betrokkene 3] " bij "V." is (BM 7).
Vanuit Zuid-Afrika wordt vervolgens op 5 oktober 2010 in berichten gemeld dat de persoon die de documenten komt brengen naar een hotel moet en dat men de spullen heeft ontvangen (BM 8).
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), een kennis van [betrokkene 3] , is op 5 oktober 2010 in Zuid-Afrika aangekomen. Op 5 oktober 2010 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden in het [C] , in de wijk Fourways te Johannesburg tussen genoemde [betrokkene 4] en [getuige 2] .
Op 7 oktober 2010 heeft [getuige 2] een ontmoeting gehad met [getuige 3] , tijdens welke ontmoeting er documenten werden uitgewisseld (BM 13). Tijdens de doorzoeking in de hotelkamer van [getuige 3] op 10 december 2010 zijn documenten aangetroffen betreffende het transport van de containers (BM 2 en 3).
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof er met de rechtbank van uit dat de eindbestemming van de containers gewijzigd diende te worden, dat daar "tickets" voor nodig waren, dat [betrokkene 3] over die tickets kon beschikken en dat [betrokkene 3] (met medeweten van de verdachte en [getuige 4] ) ervoor zorgde dat [betrokkene 4] die tickets naar Zuid-Afrika bracht. Nu kennelijk voor het wijzigen van de eindbestemming de originele Bill of Lading was vereist, is het hof van oordeel dat met "tickets" of "documenten" in dit geval de Bill of Lading werd bedoeld.
In een in de woning van de verdachte aangetroffen BlackBerry zijn (delen van) gecodeerde e-mailberichten aangetroffen van en naar [getuige 4] van 8 en 9 december 2010 (BM 11).
Op 8 december 2010 wordt melding gemaakt van mogelijke problemen en op 9 december 2010 schrijft [getuige 4] aan de verdachte dat men "onze gast" gisteren wilde stoppen, maar dat we het gisteren hebben afgehandeld alsmede dat [getuige 4] "$$$$$" heeft uitgegeven om tot rust te komen c.q. dat het probleempje van de vorige dag geregeld is door een drink te geven en dat hij moet afwachten en geïnformeerd zal worden.
Op 9 december 2010 om 20:24 uur mailt [getuige 4] aan de verdachte dat " [getuige 2] " en de jongens daar zijn en twee van de drie hebben leeggehaald, maar niets kunnen vinden. De verdachte antwoordt vervolgens dat hij [betrokkene 3] (lees: [betrokkene 3] ) zal bellen. [getuige 4] reageert hierop dat ze alle vier de gasten moeten meenemen, dat hij denkt dat ze een fout hebben gemaakt en dat " [getuige 2] " in actie is (BM 11, 20 en 21).
Gelet op de inhoud van de hierboven genoemde telefoongesprekken, sms'jes en e-mailberichten, afgezet tegen:
1. de data waarop die gesprekken en berichten zijn gevoerd c.q. ontvangen en verzonden,
2. de ontmoetingen van de verdachte, [betrokkene 3] , [getuige 4] , [getuige 3] en [getuige 2] ,
3. de reis van [betrokkene 4] naar Zuid-Afrika met documenten (volgens het hof: de Bill of Lading) en de ontmoeting daar tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] ,
4. de data waarop de containers in Durban en de doorgelaten containers later in City Deep en de loods in Isando arriveerden,
5. de omstandigheid dat [getuige 2] en [getuige 3] bij het uitladen van de containers in de loods in Isando aanwezig waren,
6. de Bill of Lading waarop als eindbestemming Beira en als adres van de consignee Pemba staat vermeld,
7. het aantreffen van documenten betreffende het transport van de containers in de hotelkamer van [getuige 3] en
8. de e-mail van [B] over het wijzigen van de eindbestemming,
is het hof van oordeel dat voormelde, - verhullende - gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op - kort gezegd - het vervoer van netto ongeveer 287 kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique. Aan het voorgaande doet niet af dat er ook berichtenverkeer heeft plaatsgevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport.
Medeplegen ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde het volgende af.
Op basis van de bewijsmiddelen 7 tot en met 13 en 22 tot en met 24, genoemd in de bewijsmiddelenbijlage en in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte veelvuldig contact heeft gehad met [getuige 4] over de voorbereiding (onder andere over het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne), de voortgang en de levering van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Ook heeft de verdachte ontmoetingen gehad met de medeverdachten [getuige 2] en [getuige 3] in Zuid-Afrika. Tevens heeft hij contact gehad met de medeverdachte [getuige 2] over diens ontmoeting met [betrokkene 4] . Deze ontmoeting tussen [betrokkene 4] en [getuige 2] zag op de overdracht van documenten ten behoeve van het wijzigen van de eindbestemming van de lading cocaïne. Voorts heeft de verdachte contact gehad over de verdeling van de bij de verdachte en de medeverdachten aangetroffen BlackBerry's waarmee e-mails gecodeerd konden worden verzonden en ontvangen. Op deze BlackBerry's van de verdachte en de medeverdachten zijn berichten met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde aangetroffen. Verrichtingen en/of handelingen van significante aard ten aanzien van het transport, de levering of de opslag van de cocaïne heeft het hof echter niet kunnen vaststellen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een bijdrage heeft geleverd aan het transport, maar dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Voorbereidingshandelingen ten aanzien van het onder 1 méér subsidiair ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande wel is af te leiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van een internationaal transport van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en zal de verdachte dan ook veroordelen voor het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.”
2.5.
De in het middel als (a) geformuleerde klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of dat het hof bij de beoordeling “daarvan” heeft verzuimd de vereiste belangenafweging te maken.
2.6.
De op 21 juli 2014 tijdig ingekomen appelmemorie houdt onder meer in dat de verdediging de hiervoor bedoelde personen als getuige wil horen. Daartoe wordt aangevoerd:
“6) Teamleider Zuid-Afrika, [getuige 1], Detective Lieutenant Colonel bij de Zuid-Afrikaanse Politie (South African Police Services "SAPS"). Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section, Pietermaritzburg , gevestigd aan [plaats] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten en feitelijk verblijf in Zuid-Afrika. Voormelde getuige is onderzoeksleider geweest van het onderzoek in Zuid-Afrika. De verdediging wenst hem te horen over dat onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren. De informatie vanuit het Zuid-Afrikaanse onderzoek kan bovendien ontlastend zijn voor (de rol van) cliënt bij de aan hem tenlastegelegde feiten.
[...]
8) [getuige 2], geboren [geboortedatum] 1969, wonende te [b-straat 1] . [plaats] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten en/of feitelijk verblijf in Zuid-Afrika. Voormelde getuige is als verdachte in het Zuid-Afrikaanse onderzoek aangehouden en kan ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van cliënt. De rechtbank overweegt dat cliënt contact heeft gehad in Zuid-Afrika met deze getuige. Hierover wenst de verdediging hem vragen te stellen.
9) [getuige 3], geboren [geboortedatum] , wonende te [c-straat 1] , [plaats] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten en/of feitelijk verblijf in Zuid-Afrika. Voormelde getuige is als verdachte in het Zuid-Afrikaanse onderzoek aangehouden en kan ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van cliënt. De rechtbank overweegt dat cliënt contact heeft gehad in Zuid-Afrika met deze getuige. Hierover wenst de verdediging hem vragen te stellen.
Er is reeds eerder een poging gedaan in eerste aanleg om deze getuigen te (doen) horen. Op 24 mei 2012 hebben zij echter geen verklaring willen afleggen omdat zijzelf verdachten waren. Daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt dat zij verplicht zijn om te antwoorden indien de strafzaak in Zuid-Afrika definitief is geëindigd en de Nederlandse officier van justitie verklaart dat zij niet zullen worden vervolgd in Nederland. Thans wordt dat verzoek tot het horen van de medeverdachten hier aldus herhaald.
[…]
13) [getuige 4], geboren [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] , ook bekend onder de naam [getuige 4] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten in Dubai met [getuige 4] . Voormelde getuige kan ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van cliënt. Cliënt wenst voorts vragen te stellen over de verhoren die in Dubai hebben plaatsgevonden.
14) [getuige 5], geboren [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten in Dubai. Voormelde getuige kan ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van cliënt. Cliënt wenst voorts vragen te stellen over de verhoren die in Dubai hebben plaatsgevonden.
15) [getuige 6], geboren [geboortedatum] 1984 te [plaats] .
Toelichting:
Cliënt wordt in verband gebracht met tenlastegelegde feiten door zijn contacten in Dubai. Voormelde getuige kan ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van cliënt. Cliënt wenst voorts vragen te stellen over de verhoren die in Dubai hebben plaatsgevonden.”
2.7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2015 (een regiezitting) houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt het hof bij monde van de voorzitter de volgende beslissingen mede.
De verzoeken tot het oproepen en, doen horen van:
- Observatieteamleider - [getuige 8] ;
- Teamleider Zuid Afrika - [getuige 1] ;
- [getuige 2] ;
- [getuige 3] ;
- [getuige 4] ;
- [getuige 5] ;
- [getuige 6] ;
- [getuige 9] ;
als getuigen zullen worden toegewezen.
Voornoemde getuigen zullen door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling in strafzaken bij dit hof worden gehoord.”
2.8.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 (wederom een regiezitting) blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft gepleit overeenkomstig zijn ter zitting overgelegde pleitaantekeningen, welke onder meer het volgende inhouden:
“1. Op de vorige regiezitting d.d. 18 december 2015 heeft de verdediging om diverse getuigen verzocht en toegewezen gekregen. Er is sedert die datum weinig terechtgekomen van het daadwerkelijk horen van die getuigen.
2. Inmiddels zijn we bijna vijf jaar verder en kunnen we vaststellen dat van de 8 toegewezen getuigen enkel getuige [getuige 8] gedurende de afgelopen jaren in bijzijn van de verdediging is gehoord. Rest dus nog 7 door de verdediging te horen getuigen zoals die in het proces-verbaal van de zitting van 18 december 2015 zijn toegewezen. […]
6. We kunnen vaststellen dat de betrokken instanties langs elkaar heen hebben gewerkt en dat ook de RHC – los van het sturen van een aantal rapellen – (te) weinig heeft gedaan om erop toe te zien dat de getuigen daadwerkelijk in bijzijn van de verdediging gehoord (zouden) worden.
[…]
Zuid-Afrika
9. Blijkens het pv van de RHC d.d. 17 april 2018 is gepoogd om de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] te (doen) horen via een rechtshulpverzoek aan Zuid-Afrika (Z-A). Dit zou dan moeten gebeuren zoals te doen gebruikelijk: hetzij via videoconferentie hetzij via de komst van de getuigen naar NL of via een rogatoire reis naar Z-A. Na diverse rapellen zou op 16 januari 2018 een laatste rappelbrief zijn verzonden vanuit het IRC aan de autoriteiten in Z-A. Hierop zou niets zijn vernomen.
10. Uit de stukken – en dan m.n. een affidavit van [getuige 1] – maak ik op en ik stel vast dat drie in dit onderzoek toegewezen getuigen in Zuid-Afrika gehoord konden en kunnen worden. [getuige 1] , [getuige 3] en [betrokkene 2] . [getuige 1] verklaart in de affidavit dat hij ook een verzoek daartoe reeds heeft ontvangen op – let wel – 26 juni 2017. "Het verzoek werd aan mij doorgestuurd door het landelijk hoofdkantoor" aldus punt 22 van de affidavit zoals opgenomen in de weergave van het geding van 17 januari 2018.
[…]
16. Onduidelijk blijft (…) waarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om de getuigen te horen zoals is beslist, via videoconferentie, door uitnodiging naar NL of via een rogatoire reis. We kunnen in ieder geval vaststellen dat geen van deze drie mogelijkheden van de grond is gekomen.
17. Bezwaarlijk kan toch worden volgehouden dat deze gang van zaken voldoende recht doet aan het belang van de verdediging om deze getuigen te kunnen ondervragen. De verdediging heeft geen vragen aan [getuige 1] kunnen stellen en dat wat op papier is gekomen, levert juist weer vragen op.
[…]
22. Het beeld dat bij de verdediging is ontstaan over het onderzoek in Zuid-Afrika en de verklaring van [getuige 1] wordt er niet beter op als we de opmerking van [getuige 1] lezen in de affidavit onder punt 20 inhoudende vanwege de grote vertragingen tijdens de rechtshulpprocedure met de UAE en Canada en andere redenen werd de zaak in Zuid-Afrika ingetrokken. De casus werd afgesloten en bij Durban nationale politie Zuid-Afrika gearchiveerd.
23. Een vraag die dan opkomt is, als de zaak is ingetrokken, zijn de medeverdachten dus geen verdachten meer en maakt dit de weg vrij om ze als getuigen te horen. Wat voorts van (groot) belang kan zijn en relevant in het kader van de te voeren verdediging is de opmerking van [getuige 1] tussen neus en lippen door: "en andere redenen". Een zaak waarin in een land een grote hoeveelheid verdovende middelen wordt aangetroffen wordt ingetrokken om andere redenen doch de vervolging van cliënt dat grotendeels is gebaseerd op dat onderzoek wordt wel doorgezet. Uiteraard is het van belang te weten wat die andere redenen dan zijn geweest en de reeds toegewezen getuige daarover te ondervragen.
24. Het maakt in ieder geval dat de verdediging bij voormelde stand van zaken belang had en heeft bij het horen van getuige [getuige 1] alsook van de toegewezen getuige [getuige 3] .
25. Ook omdat aan de getuigen [getuige 3] en [betrokkene 2] vragen zijn voorgelegd zoals volgt uit de weergave van de zitting in Zuid-Afrika ("p. 10: a set of questions was sent to them). De OvJ merkt immers op dat een aantal vragen naar hen zijn gestuurd. Welke vragen dat dan waren wordt niet duidelijk. Van belang is daarbij dat het hier gaat om toegewezen getuigen (in de zaak van cliënt: [getuige 3] ) die te traceren zijn en niet langer verdachten waren in het Zuid-Afrikaanse onderzoek en het dus maar de vraag is of zij zich konden beroepen op de bescherming van getuigen, zoals thans is gebeurd.
26. De opmerking van [getuige 1] over [getuige 2] lijkt kort door de bocht. Hij was onlangs vrijgelaten en kan niet worden opgespoord. Waarom dat niet zou kunnen vertelt het verhaal niet.
Dubai
27. Voor wat betreft het onderzoek in Dubai lijkt het er toch vooral op dat vanwege miscommunicatie tussen diverse afdelingen de zaak langer is blijven liggen dan nodig. Dat het voortvarend kan blijkt wel uit de gang van zaken na 1 maart 2018 zoals volgt uit het pv van bevindingen van de RHC.
28. Op twee momenten – 1 maart 2018 en 5 april 2018 – wordt benoemd dat het goed zou zijn te informeren naar de status van de getuigen en het onderzoek van de politie van Dubai. Op 13 maart 2018 wordt benadrukt dat de formulering van het RHV van groot belang is o.m. vanwege de strenge drugswetgeving i.c.m. de doodstraf. Dan gebeurt er iets opvallends, want ondanks dat er op 13 juni 2018 geen (officiële) reactie van de LO was ontvangen door het IRC, was het antwoord kennelijk wel zodanig dat het AIRS van mening was dat het RHV uitgestuurd kon worden. Vervolgens wordt genoteerd dat een aangepaste versie naar het IRC is verzonden op 30 juli 2018 die deze op 20 augustus 2019 (2018?) naar AIRS heeft verzonden. Dit brengt ons bij de vraag: hoezo kon het nu wel 'ineens' verstuurd worden, terwijl over die versie eerder uitdrukkelijk werd vermeld: het huidige RHV bevat het tegenovergestelde namelijk de mededeling dat de drugsfeiten mogelijk in de VAE zijn gepleegd. Met alle risico's van dien voor cliënt.
29. Het is een open einde. Aan AIRS zou zijn doorgegeven dat kopieën van paspoorten niet in het dossier zaten. Wat AIRS hiermee heeft gedaan is onbekend. Ervaringen uit het verleden (weliswaar IRC maar toch) bieden geen garantie voor de toekomst.
30. Op mijn emailbericht aan de griffier van de RHC d.d. 5 februari jl. ontving ik geen reactie. Helaas, want het standpunt van de RHC dat onaannemelijk is dat de getuigen in Dubai gehoord konden worden, werd voorafgegaan door de mededeling dat de autoriteiten in Dubai om een kopie van de paspoorten van de getuigen hebben gevraagd. Dergelijke kopieën zouden zich niet in het dossier bevinden, aldus het pv. Uit dat pv maak ik niet op of die constatering met Dubai is gedeeld (en zij dus nog in afwachting zijn van een antwoord). Overigens is mij niet duidelijk geworden waarom die kopieën zijn opgevraagd door Dubai en in hoeverre dit relevant is om die getuigen te kunnen horen. Wel is duidelijk dat het Nederlandse onderzoeksteam en de autoriteiten in Dubai informatie uit de onderliggende onderzoeken hebben uitgewisseld (zie het rechtshulpverzoek aan Dubai d.d. 9 maart 2011 en het verhoor van teamleider Van Til bij de RC). Ik acht het aannemelijk dat daar ook kopieën van paspoorten van de getuigen tussen zaten of gegevens van die paspoorten. Dit baseer ik op het Verslag Operatie Shark (het onderzoek in Dubai; zie de bijlage) dat in het dossier Darling is gevoegd. In dat verslag staan de volledige namen van [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 4] met hun nationaliteit en hun paspoortnummers.
Ik heb deze informatie nog met de RHC gedeeld doch geen reactie meer gehad.
31. Naar mening van de verdediging is niet al datgene gedaan wat gedaan had moeten worden teneinde de getuigen in het buiteland te (doen) horen. De onderbouwing van de RHC om deze getuigen (verder) niet te horen is onvoldoende om te kunnen oordelen dat hiermee voldoende recht is gedaan aan het belang van de verdediging om de getuigen te horen ex artikel 6 EVRM. Zoals is overwogen in HR 4 juli 2017, ECU:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440:
[…]
32. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
33. Als ik kijk naar de verklaring zoals die volgt uit de vertaling van Verslag Operatie Shark van getuige [getuige 4] :
Toen hij is gevraagd over de cocaïne zending die in beslag genomen in Zuid-Afrika heeft hij bevestigd dat de zending is beheerd door een Nederlandse meneer genaamd (ANDI), via zijn relatie met drugshandelaren in Suriname, aangegeven dat hij bezit 15% van de drugs en hij heeft betaald door Hawaï in Nederland geleverd door een van zijn adjudanten naar een onbekende persoon heeft door een geheime code en dat (5000) US $ per kilo, en verklaarde dat de rest van het bedrag dat 85% is voor de genoemde (ANDI) en gedeeld door twee broers, de vierde ( [betrokkene 5] ) en zijn broer werden gearresteerd in Nederland en is vernoemd ( [betrokkene 3] ) met 25%, en zei dat de prijs van de hoeveelheid na de komst in Zuid-Afrika wordt geschat op (20) duizend dollar, en de kosten van clearing de zending in Zuid-Afrika over de (400) duizend dollar werd betaald aan een van de personen in de onderneming tot goedkeuring, en na aftrek van alle Deze kosten woord de waarde van de winst per kilogram ongeveer 13 duizend dollar. Er werd enkele foto's van de drie aangehouden personen in Zuid-Afrika gepresenteerd en de genoemde ( [getuige 3] ) moest de zending lossen, opslag en verkopen in ruil voor het ontvangen van (2000) dollar, inclusief de kosten die de goedkeuring, en de genoemden ( [betrokkene 2] ) en ( [getuige 2] ) zijn door [getuige 3] in dienst genomen voor de uitvoering van de ontlading. Er woord hem gevraagd over personen die gearresteerd in Nederland gemeld dat een bepaalde ( [verdachte] ) en alias (mijn zoon) zei dat niets te maken met de zending cocaïne die in beslag genomen en dat zijn rol is beperkt tot in het proces van levering en ontvangst van het geld in Nederland te helpen in ruil voor (1 %) van het totale bedrag verschilt in sommige gevallen, is dit percentage afhankelijk van het bedrag. Hij zei dat de genoemde ( [betrokkene 3] ) bezit een hoeveelheid van de cocaïne die in beslag genomen, zoals hierboven beschreven, maar betreft ( [betrokkene 6] ) hé heeft ontkend om hem te kennen. Toen is hé gevraagd over de Black Berry, hé zei dat werd gekocht in Canada door een vriend van hem en die woord gebruikte allen voor e-mails door bepaalde gecodeerde websites en toen hij wist over de arrestatie van zijn vrienden in NL hij heeft de black Berry vernietigde en weggegooide in Kuala Lumpur en voegde eraan toe dat alles met betrekking tot het witwassen en de overmakingen in verband met verdachte handelingen opgenomen in de boeken in zijn bezit in zijn huis.
34. Hem wordt gevraagd naar de vermeende rol van cliënt en bevestigd wordt dat cliënt niets met de lading cocaïne van doen heeft. Er wordt wel gedetailleerd over de rol van anderen verklaard, doch cliënt heeft daar geen rol in gehad. Als ik dat lees, is het van belang om deze getuige daarover te kunnen ondervragen. Over deze verklaring die toch op het punt van de container coke als ontlastend voor cliënt heeft te gelden.
35. Het belang om de toegewezen getuigen te kunnen ondervragen is gelegen in het recht van cliënt op een eerlijk proces. De getuigen kunnen ontlastend verklaren over de vermeend rol van cliënt met betrekking tot de container coke (een rol die er namelijk niet was noch is geweest) en gelden aldus als getuigen wiens verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van het verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de door de rechter uit hoofde van art. 348-350 Sv te nemen beslissingen.
36. Er resten wat mij betreft dan ook twee opties: ofwel er dient nogmaals gepoogd te worden de reeds toegewezen getuigen te horen alvorens deze zaak inhoudelijk behandeld kan gaan worden ofwel de getuigen worden afgewezen, met dien verstande dat deze afwijzing onvoldoende recht doet aan het belang op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM, omdat de verdediging ten aanzien van de toegewezen getuigen geen behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid heeft gehad, terwijl er naar mening van de verdediging geen goede redenen zijn voor het zijn uitgebleven van die ondervragingsgelegenheid. Waarom is [getuige 1] wel gehoord maar niet gehoord in bijzijn van de verdediging? Zijn verklaringen zijn overgenomen door de rechtbank onder BM 5 en 6. Indirect is hij ook betrokken geweest bij BM 8, 9 en 10.
37. Voeg daarbij dat de suggestie uit BM 11 is als zou aan cliënt zijn gevraagd informatie door te geven. Van belang daarbij is dat in het overzicht van BM op pp. 11/12 door een NN-iemand met een Brits accent (met nummer +971 dus vanuit de VAE/Dubai) aan een nummer dat het OM aan cliënt koppelt doorgeeft met een dilemma te zitten eind september 2010 met een coffee-kerel aan de ene kant en zijn mannetje (die van NN) die de boeking voor het vervolg niet kan doen. Iemand met de bijnaam Fat man zou tegen NN aan zitten te jammeren. NN kan echter geen verbinding met hem krijgen, het lukt niet, en dan wordt gevraagd hem te bellen en iets aan hem uit te leggen. En verder op p. 14: NN zegt dat het hem spijt dat hij het hem laat afhandelen.
38. Als ik de hypothese volg van het OM en iemand, [getuige 4] , voert dit gesprek met cliënt dan lijkt het er eerder op dat cliënt enkel als doorgeefluik fungeert omdat een ander met een dilemma zit en iemand probeert te bereiken, hetgeen kennelijk niet lukt en hij daarom via een omweg vraagt: wellicht kun jij mij helpen. Dan lijkt het mij relevant om die persoon hierover te ondervragen, indachtig het standpunt van mijn cliënt dat hij geen rol of betrokkenheid heeft gehad bij die container.
39. Bij voormelde stand van zaken verzoekt de verdediging u de zaak wederom naar de RHC te verwijzen teneinde de eerder toegewezen getuigen te (doen) horen.”
2.9.
Het proces-verbaal van de regiezitting in hoger beroep van 11 juni 2020 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte legt op vragen van de oudste raadsheer een verklaring af, inhoudende:
Ik beschik niet over recente adressen van de getuigen die niet zijn gehoord.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
De getuigen [getuige 4] en [getuige 2] spreek ik zelden tot nooit. Af en toe hoor ik via via iets over ze. Ik weet niet hoe ik aan hun adressen zou moeten komen. Ik weet dat ze de laatste vijf jaar in een proces in Dubai zaten. [getuige 4] zie en spreek ik niet, ook niet over de telefoon. Ik heb ook geen telefoonnummer van hem. Ik weet dat [getuige 2] in België in detentie zat, maar ik weet niet of dat nu nog zo is. Ik heb dat jaren geleden gehoord en ik heb geen recente informatie.
De voorzitter deelt mede dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris blijkt dat [getuige 4] op enig moment wel is getraceerd en dat [getuige 2] niet is getraceerd.
De advocaat-generaal voert in reactie op de toelichting van de raadsman het woord en brengt hiertoe het volgende naar voren.
De raadsman is van mening dat de belangen van de verdachte zijn geschaad door het niet horen van de getuigen. Die belangen zijn er, dat is geen punt van discussie. Uw hof heeft het horen van de getuigen bevolen, de raadsheer-commissaris heeft dat ook geprobeerd. Er zijn rechtshulpverzoeken gestuurd naar de betreffende landen. Aan die verzoeken is ook gevolg gegeven. Deze verzoeken hebben echter niet het door de verdediging gewenste gevolg gehad. Het Openbaar Ministerie had ook graag gezien dat de getuigen wel waren gehoord. Maar ik ben van mening dat de raadsheer-commissaris er alles aan heeft gedaan om het te doen slagen. Als nog een keer geprobeerd moet worden om de getuigen te doen horen acht ik het niet aannemelijk dat dat binnen een aanvaardbare termijn zal gebeuren. Er is geen recente informatie beschikbaar over adressen en de samenwerking met Dubai is overigens moeizaam. De verschillende belangen moeten worden afgewogen en ik ben van mening dat de zaak moet worden afgedaan. De behandeling van de zaak in hoger beroep duurt al vijf jaar. De verzoeken om de getuigen opnieuw te doen horen moeten dan ook worden afgewezen. Eventuele consequenties hiervan zullen op de inhoudelijke behandeling aan de orde moeten komen.
[…]
De raadsman voert in reactie hierop het woord en brengt hiertoe het volgende naar voren:
[getuige 1] kan getraceerd worden en kan in bijzijn van de verdediging worden gehoord. De andere getuigen kunnen ook worden getraceerd. Ik blijf van mening dat er onvoldoende is geprobeerd om de getuigen te doen horen. Op deze manier blijft er een open einde bestaan.
[…]
Het hof is van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de opnieuw verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. De pogingen die daartoe door de raadsheer-commissaris zijn ondernomen acht het hof voldoende. Dat het niet is gelukt is frustrerend voor de verdediging. Maar door de verdediging zijn thans ook geen aanknopingspunten aangereikt om de getuigen te kunnen traceren. Het verzoek om de getuigen opnieuw te doen horen wordt dan ook afgewezen.”
2.10.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft gepleit overeenkomstig zijn ter zitting overgelegde pleitaantekeningen, welke onder meer het volgende inhouden:
“3. En wat is er de afgelopen jaren gebeurd in zijn strafzaak? Helaas moeten wij concluderen dat er vrijwel niets van die toegewezen onderzoekshandelingen terecht is gekomen. Enkel [getuige 8] is bij de RHC gehoord, terwijl belangrijkere getuigen, medeverdachten, [getuige 1] niet zijn gehoord. Op de vorige zitting d.d. 11 juni 2020 heb ik reeds herhaald dat en waarom de eerder toegewezen getuigen gehoord moeten worden. De AG gaf toen aan: "Eventuele consequenties hiervan zullen op de inhoudelijke behandeling aan de orde moeten komen." De AG heeft gister niets over eventuele consequenties gezegd. De verdediging persisteert echter ook vandaag bij het horen van die getuigen. Met uw goedvinden volsta ik thans voor wat betreft die getuigen door te verwijzen naar mijn appelschriftuur en hetgeen ik op de regiezitting in 2015 naar voren heb gebracht, hetgeen als hier herhaald en ingelast beschouwd dient te worden.2.
[…]
8. De verdediging wordt door het niet kunnen horen van die getuigen aanzienlijk in de verdediging beperkt. Dat is onbevredigend maar wordt dat nog meer als we kunnen vaststellen dat het OM alle registers heeft kunnen opentrekken en heeft opengetrokken samen met de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en de autoriteiten in Dubai om dit onderzoek vorm te geven. Ik mag wel zeggen dat er een gigantisch onderzoek op poten is gezet. Onderzoeksbevindingen zijn gedeeld, op grote schaal zijn bevoegdheden gebruikt en ingezet, verbalisanten zijn bij elkaar op bezoek gegaan, kortom: kosten noch moeite zijn gespaard.
9. Tegen die achtergrond is het opmerkelijk te moeten constateren dat het OM vrij weinig zin had in al die verzoeken van de verdediging ter zake de getuigen. De rechtbank idem dito. Het enkele gegeven dat de verdediging met veel moeite uiteindelijk slechts aan één getuige inhoudelijke vragen heeft kunnen stellen, in een zaak van om en nabij de 50 ordners, waarin de opsporende autoriteiten zo ongeveer de hele wereld zijn overgevlogen en van alle kanten zijn voorzien van informatie, is wat mij betreft illustratief om aan te tonen hoe scheef de verhoudingen lagen en liggen (alsof er sprake zou zijn van zogenaamde equality of arms indachtig ook art. 6 EVRM). Ik heb nimmer een dossier meegemaakt waarin het OM/politie zo uitvoerig en op het eerste gezicht onuitputtelijk onderzoek heeft (mogen) verricht(en) en de verdediging zo het nakijken had, zo van: dit is het dossier, dit is onze visie en daar zult u het mee moeten doen.
10. En als wij dan in hoger beroep in zoverre ons gelijk krijgen dat er inderdaad toch echt wel een belang is om getuigen te horen, zegt het OM: het komt zo goed als voor jullie eigen rekening en risico dat de zaak zo lang loopt. Daar stel ik tegenover: als het OM en de rechtbank iets meer oog hadden gehad voor art. 6 EVRM had deze zaak wellicht sneller zittingsrijp kunnen zijn. Uw hof heeft in hoger beroep – maar liefst 5 jaar na de aanhouding van cliënt – een groot deel van de getuigen alsnog toegewezen doch daarvan is dus, zoals gezegd, vrijwel niets terechtgekomen. De aanpak van de RHC, mogelijk ingegeven door de diverse afdelingen die langs elkaar heen werkten, is naar mening van de verdediging alles behalve voortvarend geweest. Ja, er zijn brieven naar Dubai gestuurd waarvan werd gesteld dat de inhoud van bepaalde verzoeken wellicht aangepast moest worden richting Dubai vanwege de strenge drugswetgeving en het bestaan van de doodstraf. Dit zag op de mededeling dat de drugsfeiten mogelijk in de VAE (Emiraten) zijn gepleegd. Cliënt schrok hiervan want door dat verzoek in die vorm naar Dubai te versturen, wordt er in dat geval feitelijk met zijn leven gespeeld en levert dat een flagrante schending op van de rechtsbescherming die ook cliënt toekomt. Die onzekerheid is ook niet weggenomen. Het verzoek is verzonden, er is een reactie gekomen vanuit Dubai ter zake het verzoek om paspoortgegevens en uiteindelijk is het verzoek om daar getuigen te horen een stille dood gestorven. Bezwaarlijk kan voor de getuigen in Dubai worden gesteld dat al het redelijke is gedaan om die getuigen te horen, gelet op de bevindingen van de RHC en mijn email n.a.v. die bevindingen waar dan geen reactie op is gekomen.
11. Gelet op het zwaarwegende belang in zowel ontlastende als in belastende zin is het voor de verdediging, voor cliënt onbegrijpelijk dat die getuigen niet zijn gehoord in aanwezigheid van de verdediging.
[…]
17. Bovendien valt op dat de overige getuigen in Z-A niet gehoord konden worden omdat zij zich op hun zwijgrecht zouden beroepen, doch [getuige 1] verklaart dat de zaken in Z-A gesloten zijn en er geen vervolging plaatsheeft. Het is moeilijk aan cliënt uit te leggen dat in Zuid-Afrika de zaak (kennelijk) is ingetrokken en het instellen van vervolging vooralsnog geen optie is (zie verklaring [getuige 1] d.d. 16 januari 2018). Dan is het toch minstgenomen van belang na te gaan of dit gevolgen heeft voor de mogelijkheid om deze getuigen te horen, nu deze te traceren zijn? Er is aldus onvoldoende zicht op wat zich in Z-A heeft voorgedaan, er bestaan vragen, niemand wordt daar vervolgd maar het zwaartepunt van de bewijsvoering in de zaak tegen cliënt ligt wel in dat Zuid-Afrikaanse onderzoek?
18. Wij kunnen evenmin de ogen sluiten voor wat in Dubai is gebeurd. Bijv. de verklaring die in het onderzoek Shark is afgelegd door medeverdachte [getuige 4] waaruit kan worden opgemaakt dat hij redelijk gedetailleerd verklaart over de rol van anderen, hetgeen ook overeen lijkt te komen met onderzoeksbevindingen, doch waarin tevens wordt bevestigd dat cliënt geen rol heeft bij die container coke. Voorts verklaart hij over 16 ton hasjiesj die hij de laatste jaren naar Mozambique/Zuid-Afrika en vervolgens naar Nederland heeft laten smokkelen via ene [betrokkene 7] . Het is een verklaring die mogelijk met behulp van foltering tot stand is gekomen. Dat is het gevaar op het moment dat Nederland een onderzoek draait met een land waar men het niet zo nauw neemt met de mensenrechten. Of deze verklaring daarmee ook niet klopt kan ik niet zeggen, maar het gemak waarmee het OM stelt: ach, we gebruiken het niet voor het bewijs dus hoeven dat verder niet te onderzoeken, doet geenszins recht aan het belang van cliënt om iets tegenover die vermeende verdenking te kunnen plaatsen. Want stel dat die verklaring klopt: het is dan een verklaring van een medeverdachte die vanuit zijn hoedanigheid ook daarover kan verklaren en dan is dat ontlastend voor de vermeende rol van cliënt. Daar kunnen wij onze ogen dan niet voor sluiten.”
2.11.
Het hof heeft met betrekking tot het horen van de getuigen in het eindarrest overwogen, voor zover van belang:
“In de onderhavige procedure is tijdens de regiezitting van 18 december 2015 door het hof beslist dat een achttal getuigen diende te worden gehoord. Dit betrof de volgende getuigen:
- Observatieteamleider - [getuige 8] (hierna: [getuige 8] );
- Teamleider Zuid-Afrika, [getuige 1] (hierna: [getuige 1] );.
- [getuige 2] (hierna: [getuige 2] );
- [getuige 3] (hierna: [getuige 3] );.
- [getuige 4] (hierna: [getuige 4] );
- [getuige 5] (hierna: [getuige 5] );
- [getuige 6] (hierna: [getuige 6] );
- [getuige 9] (hierna: [getuige 9] ).
De getuige [getuige 8] is op 30 augustus 2016 in het bijzijn van de verdediging gehoord door de raadsheer-commissaris. De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] bevonden zich in Zuid-Afrika. In eerste aanleg is door de rechter-commissaris een rogatoire reis naar Zuid-Afrika gemaakt voor het horen van onder andere de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Deze verhoren hebben op 24 mei 2012 plaatsgevonden en hierbij beriepen de getuigen zich ten aanzien van alle vragen op hun verschoningsrecht. In hoger beroep zijn de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] niet in het bijzijn van de verdediging gehoord. De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van het uitgestuurde rechtshulpverzoek aan Zuid-Afrika een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 17 april 2018 opgemaakt.
Uit dit proces-verbaal volgt dat op 17 januari 2018 een zitting bij de rechtbank te Johannesburg, Zuid-Afrika heeft plaatsgevonden. Aangehecht aan het proces-verbaal is een transcriptie van hetgeen tijdens deze zitting is gezegd. Tijdens deze zitting waren aanwezig de getuige [getuige 1] , de getuige [getuige 3] en diens advocaat. Op deze zitting is een verklaring van de getuige [getuige 1] , opgesteld op 16 januari 2018, voorgelezen door de officier van justitie. Deze verklaring is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Johannesburg. Uit de schriftelijke verklaring van de getuige [getuige 1] blijkt dat de getuige [getuige 2] onlangs was vrijgelaten uit een penitentiaire inrichting en sindsdien niet meer traceerbaar was. Voorts is op deze zitting door de advocaat van de getuige [getuige 3] betoogd dat aan hem een zwijgrecht toekomt ondanks het feit dat de strafzaak tegen hem was ingetrokken. Door de officier van justitie is ter zitting bevestigd dat aan de getuige een zwijgrecht toekwam en vervolgens heeft de rechtbank besloten dat gelet op deze omstandigheid en de aankondiging dat de getuige inhoudelijk geen verklaring zou afleggen, de zaak als gesloten te beschouwen. De getuige [getuige 3] heeft aldus geen verklaring afgelegd aangezien hij, zo begrijpt het hof, een beroep op een verschoningsrecht kon doen en had aangekondigd hiervan gebruik te zullen maken. Hierop heeft de Zuid-Afrikaanse autoriteit het rechtshulpverzoek als gesloten beschouwd en terug gezonden aan de Nederlandse autoriteiten.
De getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] bevonden zich in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). Ten aanzien van deze drie getuigen en de gang van zaken rond het rechtshulpverzoek is door de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevinden van 12 december 2019 opgemaakt. Hierin wordt vermeld dat het rechtshulpverzoek op 20 september 2016 is aangeboden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC). Nadat het IRC het verzoek had doorgestuurd aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft het IRC van deze afdeling enkele inhoudelijke opmerkingen over de inhoud van het rechtshulpverzoek ontvangen. Ondanks diverse herinneringen vanuit de raadsheer-commissaris aan het IRC heeft de verdere afhandeling van het rechtshulpverzoek vervolgens tot eind januari 2018 stilgelegen. Vervolgens is het rechtshulpverzoek op 6 maart 2018 opnieuw aan het IRC aangeboden en is dit uiteindelijk na inhoudelijke opmerkingen vanuit de AIRS op 20 augustus 2018 ingezonden aan het IRC. Op 20 februari 2019 liet het IRC weten dat op basis van politiële informatie de autoriteiten in de VAE enkel de getuige [getuige 4] hadden weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Vervolgens ontving de raadsheer-commissaris op 8 mei 2019 stukken van de autoriteiten in de VAE waarin werd verzocht om kopieën van de paspoorten van de andere getuigen. Hierop is door de raadsheer-commissaris gemeld aan het AIRS dat deze informatie zich niet in het strafdossier bevond. Vervolgens is niets meer vernomen van de autoriteiten in de VAE en heeft de raadsheer-commissaris het dossier op 12 december 2019 ter appointering aangeboden.
[…]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij pleidooi bepleit dat zij ten aanzien van voornoemde getuigen met uitzondering van [getuige 8] , geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad hen te ondervragen. Namens de verdachte is ter terechtzitting gepersisteerd bij het horen van deze getuigen.
[…]
Ten aanzien van de resterende getuigen wier verhoor eerder was toegewezen, overweegt het hof als volgt.3.De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan de VAE een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat zij het onaannemelijk acht dat de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord. Eerder had ook de rechter-commissaris in eerste aanleg zonder succes getracht dezelfde getuigen te horen. Nu geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van deze getuigen nu anders is, wijst het hof het herhaalde verzoek tot horen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] thans af. Het is niet aannemelijk dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.
Ditzelfde geldt voor de getuigen die zich in Zuid-Afrika bevinden ( [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ). Het rechtshulpverzoek tot het horen van deze getuigen is op 20 september 2016 verzonden door de raadsheer-commissaris. Ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, heeft de raadsheer-commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken ontvangen waaruit volgde dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen. Nog daargelaten dat de getuige [getuige 2] niet traceerbaar is en de getuige [getuige 3] zich op zijn verschoningsrecht beroept, acht het hof het niet aannemelijk dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord. Ook dit herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen wordt aldus afgewezen.”
2.12.
Ik stel het volgende juridische kader voorop.
De rechter kan op grond van het via art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 288 lid 1 onder a Sv afzien van de oproeping van een niet verschenen getuige bij met redenen omklede beslissing, indien hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. In de Nederlandse context kan worden gedacht aan getuigen zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten.4.Het niet verschijnen van de getuige moet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaan voordat de rechter het verzoek kan afwijzen.5.In de literatuur wordt opgemerkt dat er concrete aanknopingspunten dienen te zijn op grond waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.6.De rechter dient in zijn afweging te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling tot dat moment, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissingen. Tot slot dient deze beslissing te worden gemotiveerd.7.
Het enkele feit dat een getuige zich in het buitenland bevindt, rechtvaardigt de afwijzing van een getuigenverzoek niet. Ook in die situatie moet de overheid zich actief inspannen om de verdachte in staat te stellen de getuige te ondervragen.8.Van belang kan zijn of Nederland met het betreffende land een rechtshulpverdrag heeft gesloten.9.
2.13.
Terug naar de onderhavige zaak. Het bij appelschriftuur van 21 juli 2014 gedane, op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 december 2015, 11 juni 2020 en 2 juni 2021 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] als getuigen te horen, behelst in eerste instantie een verzoek/opgave als bedoeld in art. 410 lid 3 jo art. 263 lid 2 Sv en is uiteindelijk een verzoek als bedoeld in art. 415 lid 1 Sv jo art. 287 lid 3 onder a Sv. Het hof heeft het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2015 toegewezen maar uiteindelijk alsnog – ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 alsmede in het bestreden arrest – afgewezen op de grond dat het onaannemelijk is dat de verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen verschijnen in de zin van art. 288 lid 1 onder a Sv. Daarmee heeft het hof gezien art. 418 lid 1 Sv op zichzelf de juiste maatstaf aangelegd.
2.14.
De klacht in het cassatiemiddel onder a over het oordeel van het hof dat zes eerder toegewezen getuigen niet binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord, wordt in de schriftuur uitgewerkt in drie deelklachten.
2.15.
In de toelichting op het middel wordt met betrekking tot de in Zuid-Afrika gesitueerde getuigen ( [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ) in het bijzonder betoogd dat uit de overwegingen in het tussenarrest (de steller van het middel doelt kennelijk op de in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2020 opgenomen beslissing van het hof, PF) en de overwegingen in het eindarrest van 28 juni 2021 slechts kan volgen dat, ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, de raadsheer-commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken heeft ontvangen waaruit volgde “dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen”. Niet kan blijken wat de reden is geweest waarom aan dat verzoek niet tegemoet werd gekomen en/of dat als een geldige reden zou kunnen worden beschouwd en/of de RHC op enig moment heeft nagevraagd waarom aan de uitvoering van de opdracht van het gerechtshof geen gevolg kon worden gegeven. Na ontvangst van de uitvoeringsstukken is kennelijk ook geen nieuwe poging ondernomen. Behalve ten aanzien van de getuige [getuige 2] is niet vastgesteld dat de getuigen onbereikbaar zouden zijn of niet (meer) gevonden zouden kunnen worden. Het feit dat de getuige [getuige 3] heeft aangekondigd zich op zijn zwijgrecht te zullen beroepen, vormt geen valide reden om aan te nemen dat hij na oproeping niet zal verschijnen. Dat geldt meer in het bijzonder ook voor de getuige [getuige 1] . Hij is, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, een overheidsfunctionaris. Daarmee kan hij worden verondersteld traceerbaar te zijn en zal niet licht kunnen worden geconcludeerd dat hij, na daartoe door een rechter te zijn opgeroepen, niet zal verschijnen. De door het hof genoemde omstandigheden kunnen de conclusie dat onaannemelijk is dat de getuigen (binnen afzienbare termijn) alsnog gehoord kunnen worden dan ook niet dragen en meer in het bijzonder niet, gelet op wat in dat verband door de verdediging op de zitting van 11 juni 2020 met betrekking tot deze getuigenverhoren en de door de RHC aangedragen redenen is aangevoerd. Daar is betoogd dat met name uit een affidavit van getuige [getuige 1] kan worden afgeleid dat de drie getuigen konden en kunnen worden gehoord en dat het uit Nederland afkomstige verzoek ook was ontvangen door [getuige 1] doordat het aan hem was doorgestuurd. Gelet op het verhandelde ter zitting in Zuid-Afrika op 17 januari 2018, waarvan een proces-verbaal is gestuurd, is bovendien geen duidelijkheid gegeven waarom aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten geen gevolg is gegeven (pleitnota p. 4). De verdediging wijst er daarnaast op dat wat er in die affidavit door [getuige 1] wordt geschreven met betrekking tot het onderzoek in de onderhavige zaak, nieuwe vragen oproept.
2.16.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 en 2 juni 2021 is over de traceerbaarheid van de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] kort gezegd het volgende aangevoerd. [getuige 1] is onderzoeksleider geweest van het onderzoek in Zuid-Afrika, hij is “detective lieutenant colonel” bij de Zuid-Afrikaanse Politie. Op 17 januari 2018 heeft een zitting plaatsgehad in Zuid-Afrika waarbij [getuige 1] en [getuige 3] vragen zijn voorgelegd. Uit het aldaar opgestelde affidavit van [getuige 1] blijkt dat hij een verzoek om hem te horen, dat aan hem werd doorgestuurd door het landelijk hoofdkantoor, reeds had ontvangen op 26 juni 2017. Daaruit volgt dat [getuige 1] en [getuige 3] wel traceerbaar waren. Onduidelijk blijft waarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om de getuigen te horen zoals is beslist (via videoconferentie, door uitnodiging naar Nederland of via een rogatoire reis.) De getuigen konden in Zuid-Afrika niet gehoord worden omdat zij zich op hun zwijgrecht zouden beroepen, maar [getuige 1] verklaart dat de zaken in Zuid-Afrika gesloten zijn en er geen vervolging plaatsheeft. Het is moeilijk aan de verdachte uit te leggen dat in Zuid-Afrika de zaak (kennelijk) is ingetrokken en dat het instellen van vervolging vooralsnog geen optie is. Dan is het van belang om na te gaan of dit gevolgen heeft voor de mogelijkheid om deze getuigen te horen, nu deze immers te traceren zijn. De opmerking van [getuige 1] in het affidavit over [getuige 2] “ [getuige 2] was onlangs vrijgelaten en kan niet worden opgespoord” lijkt kort door de bocht; waarom dat niet zou kunnen vertelt het verhaal niet. Er is aldus onvoldoende zicht op wat zich in Zuid-Afrika heeft voorgedaan, er bestaan vragen, niemand wordt daar vervolgd maar het zwaartepunt van de bewijsvoering in de zaak tegen de verdachte ligt wel in dat Zuid-Afrikaanse onderzoek. De verdediging concludeert dat niet al datgene is gedaan wat gedaan had moeten worden teneinde de getuigen in het buitenland te (doen) horen.
2.17.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de ‘opnieuw’ verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. De pogingen die daartoe door de raadsheer-commissaris zijn ondernomen acht het hof voldoende. Dat het niet is gelukt acht het hof weliswaar frustrerend voor de verdediging, maar het hof constateert ook dat door de verdediging geen aanknopingspunten zijn aangereikt om de getuigen te kunnen traceren. Het verzoek om de getuigen ‘opnieuw’ te doen horen wijst het hof dan ook af. Het hof heeft in het arrest over de traceerbaarheid van de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] overwogen
- dat in eerste aanleg door de rechter-commissaris een rogatoire reis naar Zuid-Afrika is gemaakt voor het horen van onder andere de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Deze verhoren hebben op 24 mei 2012 plaatsgevonden en de getuigen hebben zich ten aanzien van alle vragen op hun verschoningsrecht beroepen;
- dat in hoger beroep op 18 december 2015 door het hof is bepaald dat de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] dienen te worden gehoord en dat de zaak daartoe wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris;
- dat de raadsheer-commissaris het rechtshulpverzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] op 20 september heeft 2016 verzonden;
- dat de raadsheer-commissaris ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken heeft ontvangen waaruit volgde dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen;
- dat uit het door de raadsheer-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2018 blijkt dat op 17 januari 2018 bij de rechtbank in Johannesburg een zitting heeft plaatsgevonden.
- dat op deze zitting de getuige [getuige 1] en de getuige [getuige 3] met diens advocaat aanwezig waren;
- dat op deze zitting een schriftelijke verklaring van de getuige [getuige 1] , opgesteld op 16 januari 2018, is voorgelezen door de officier van justitie;
- dat uit deze schriftelijke verklaring blijkt dat de getuige [getuige 2] kort daarvoor was vrijgelaten uit een penitentiaire inrichting en sindsdien niet meer traceerbaar was;
- dat op de zitting door de advocaat van de getuige [getuige 3] is betoogd dat aan [getuige 3] een zwijgrecht toekomt ondanks het feit dat de strafzaak tegen hem was ingetrokken en dat dit door de officier van justitie op die zitting is bevestigd;
- dat de rechtbank gelet op dit alles de zaak als gesloten heeft aangemerkt;
- dat ook de Zuid-Afrikaanse autoriteit het rechtshulpverzoek als gesloten heeft beschouwd en heeft teruggezonden aan de Nederlandse autoriteiten.
Het hof wijst het herhaalde verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] af. Het hof oordeelt dat nog daargelaten dat de getuige [getuige 2] niet traceerbaar is en de getuige [getuige 3] zich op zijn verschoningsrecht beroept, het hof het niet aannemelijk acht dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord.
2.18.
Ten aanzien van de getuige [getuige 2] is het oordeel van het hof mijns inziens toereikend gemotiveerd, omdat [getuige 1] heeft verklaard dat [getuige 2] na zijn vrijlating niet traceerbaar was. Dat ligt anders ten aanzien van de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] .
Uit de aanvulling op het bestreden arrest blijkt dat het hof als bewijsmiddel 1 en 2 heeft gebezigd een geschrift, opgemaakt door [getuige 1] , zijnde “a Detective Lieutenant Colonel in the South African Police Services (SAPS) and attached to the Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section, Pietermaritzburg”. Het hof heeft derhalve vastgesteld dat de getuige [getuige 1] een politieagent is in Zuid-Afrika. De steller van het middel merkt terecht op dat [getuige 1] daarmee kan worden verondersteld traceerbaar te zijn en dat het onaannemelijk is dat [getuige 1] , na daartoe door een rechter te zijn opgeroepen, niet zal verschijnen. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat [getuige 1] op 16 januari 2018 een schriftelijke verklaring heeft opgesteld en een dag daarna is verschenen op een zitting in de rechtbank in Zuid-Afrika. Gelet daarop is het oordeel van het hof “dat het niet aannemelijk [is] dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord” onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. De enkele vaststelling dat de raadsheer-commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken heeft ontvangen waaruit volgde “dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen” is daartoe ontoereikend. Bovendien is het hof niet ingegaan op het betoog van de verdediging dat [getuige 1] reeds op 26 juni 2017 een verzoek om hem te horen had ontvangen van het landelijk hoofdkantoor en dat onduidelijk is waarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om de getuigen te horen via videoconferentie, door uitnodiging naar Nederland of via een rogatoire reis.
Wat betreft de getuige [getuige 3] heeft het hof overwogen dat de getuige [getuige 3] noch op 24 mei 2012 noch op 17 januari 2018 een verklaring heeft afgelegd aangezien hij, zo begrijpt het hof, een beroep op een verschoningsrecht kon doen en had aangekondigd hiervan gebruik te zullen maken. Het hof heeft geconcludeerd dat “nog daargelaten dat […] de getuige [getuige 3] zich op zijn verschoningsrecht beroept, […] het hof het niet aannemelijk [acht] dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord”. Dit oordeel is, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, reeds ontoereikend gemotiveerd nu de omstandigheid dat de getuige [getuige 3] heeft aangekondigd zich op zijn verschoningsrecht te zullen beroepen, geen valide reden is om aan te nemen dat hij na oproeping niet zal verschijnen. Bovendien heeft het hof niet gemotiveerd waarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om de getuigen te horen via videoconferentie, door uitnodiging naar Nederland of via een rogatoire reis en heeft het hof geen concrete aanknopingspunten vermeld op grond waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
2.19.
Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
2.20.
In de toelichting op het middel wordt met betrekking tot de in Dubai gesitueerde getuigen ( [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] ) betoogd dat het er op lijkt dat vooral vanwege miscommunicatie tussen diverse afdelingen de zaak langer is blijven liggen dan nodig en dat het na het verzoek van de autoriteiten uit Dubai om een kopie van de paspoorten van de getuigen te verschaffen, van Nederlandse zijde stil is gebleven. Omdat de reden daarvoor onduidelijk is en de raadsman gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom ervan kan worden uitgegaan dat er zich kopieën van paspoorten van getuigen in het dossier bevinden en hij die informatie zonder dat daarop is gereageerd ook heeft gedeeld met de raadsheer-commissaris, is bij dit rechtshulpverzoek sprake van een ‘open einde’. Misschien, aldus de raadsman, zitten de autoriteiten in Dubai nog steeds op die kopieën van die paspoorten te wachten. Ook hier geldt dat de door het hof genoemde omstandigheden de conclusie dat niet aannemelijk is dat de getuigen (binnen afzienbare termijn) alsnog kunnen worden gehoord, niet kunnen dragen, meer in het bijzonder niet gelet op wat in dat verband door de verdediging met betrekking tot deze getuigenverhoren en de door de raadsheer-commissaris aangedragen redenen is aangevoerd: de autoriteiten in Dubai hebben immers niet aangegeven dat de getuigen waarom is verzocht niet kunnen worden gevonden en ook geen melding gemaakt van andere omstandigheden die aan een succesvol (rogatoir) verhoor in aanwezigheid van de verdediging in de weg staan.
2.21.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 en 2 juni 2021 is over de traceerbaarheid van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] bovendien nog aangevoerd dat het Nederlandse onderzoeksteam en de autoriteiten in Dubai informatie uit de onderliggende onderzoeken hebben uitgewisseld. Het is op grond van het Verslag Operatie Shark (het onderzoek in Dubai) aannemelijk dat daarbij ook kopieën van paspoorten van de getuigen zaten of gegevens van die paspoorten. In dat verslag staan namelijk de volledige namen van [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 4] met hun nationaliteit en hun paspoortnummers. De verdediging concludeert dat niet al datgene is gedaan wat gedaan had moeten worden teneinde de getuigen in het buitenland te (doen) horen. De betrokken instanties hebben langs elkaar heen gewerkt en ook de raadsheer-commissaris heeft (te) weinig gedaan om erop toe te zien dat de getuigen daadwerkelijk in het bijzijn van de verdediging gehoord (zouden) worden.
2.22.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de ‘opnieuw’ verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. De pogingen die daartoe door de raadsheer-commissaris zijn ondernomen acht het hof voldoende. Dat het niet is gelukt acht het hof weliswaar frustrerend voor de verdediging, maar het hof constateert ook dat door de verdediging geen aanknopingspunten zijn aangereikt om de getuigen te kunnen traceren. Het verzoek om de getuigen ‘opnieuw’ te doen horen wijst het hof dan ook af. Het hof heeft in het arrest over de traceerbaarheid van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] overwogen
- dat de rechter-commissaris in eerste aanleg zonder succes heeft getracht de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] te horen;
- dat in hoger beroep op 18 december 2015 door het hof is bepaald dat de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] dienen te worden gehoord en dat de zaak daartoe wordt verwezen naar de raadsheer-commissaris;
- dat de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] zich in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) bevonden;
- dat het rechtshulpverzoek tot het horen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] op 20 september 2016 is aangeboden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (het IRC);
- dat het IRC het verzoek had doorgestuurd aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en dat het IRC van deze afdeling enkele inhoudelijke opmerkingen over de inhoud van het rechtshulpverzoek heeft ontvangen;
- dat ondanks diverse herinneringen van de raadsheer-commissaris aan het IRC de verdere afhandeling van het rechtshulpverzoek tot eind januari 2018 heeft stilgelegen;
- dat het rechtshulpverzoek op 6 maart 2018 opnieuw aan het IRC is aangeboden en dat dit na inhoudelijke opmerkingen van de AIRS op 20 augustus 2018 is ingezonden aan het IRC;
- dat op 20 februari 2019 het IRC de raadsheer-commissaris heeft laten weten dat op basis van politiële informatie de autoriteiten in de VAE enkel de getuige [getuige 4] hadden weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek;
- dat de raadsheer-commissaris op 8 mei 2019 stukken van de autoriteiten in de VAE heeft ontvangen waarin werd verzocht om kopieën van de paspoorten van de andere getuigen;
- dat door de raadsheer-commissaris aan het AIRS is gemeld dat deze informatie zich niet in het strafdossier bevond;
- dat vervolgens niets meer is vernomen van de autoriteiten in de VAE
- dat de raadsheer-commissaris op 12 december 2019 een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt en het dossier ter appointering heeft aangeboden. Zij acht het onaannemelijk dat de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord.
Het hof wijst het ‘herhaalde’ verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] af omdat niet is gebleken van omstandigheden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] door de raadsheer-commissaris kunnen worden gehoord. Het hof acht het “niet aannemelijk dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord”.
2.23.
Dat oordeel van het hof is niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
Ten aanzien van de getuige [getuige 4] heeft het hof overwogen dat het IRC op 20 februari 2019 heeft laten weten dat op basis van politiële informatie de autoriteiten in de VAE de getuige [getuige 4] hebben weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Het hof heeft voorts overwogen dat ten aanzien van (onder meer) [getuige 4] vervolgens niets meer is vernomen van de autoriteiten in de VAE en dat de raadsheer-commissaris het dossier op 12 december 2019 ter appointering heeft aangeboden. Aangezien de autoriteiten in de VAE de getuige [getuige 4] hebben weten te traceren is het kennelijke oordeel van het hof dat de raadsheer-commissaris heeft kunnen oordelen dat het onaannemelijk is dat de getuige [getuige 4] door haar kan worden gehoord, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Daarmee is tevens het oordeel van het hof dat het “niet aannemelijk [is] dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord” ontoereikend gemotiveerd.
Ten aanzien van de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] heeft het hof vastgesteld dat de raadsheer-commissaris op 8 mei 2019 stukken van de autoriteiten in de VAE heeft ontvangen waarin werd verzocht om kopieën van de paspoorten van [getuige 5] en [getuige 6] . Hierop is door de raadsheer-commissaris aan het AIRS gemeld dat deze informatie zich niet in het strafdossier bevond. Vervolgens is niets meer vernomen van de autoriteiten in de VAE en heeft de raadsheer-commissaris het dossier op 12 december 2019 ter appointering aangeboden en geoordeeld dat zij het onaannemelijk acht dat de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord. Dat oordeel, waarin het hof meegaat, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is betoogd dat en waarom ervan kan worden uitgegaan dat zich wel degelijk kopieën van paspoorten van getuigen in het dossier bevinden, dat niet kan worden uitgesloten dat de autoriteiten in Dubai nog steeds op die kopieën van de paspoorten zaten te wachten en dat hij die informatie zonder dat daarop is gereageerd ook heeft gedeeld met de raadsheer-commissaris. De steller van het middel merkt daarbij terecht op dat de autoriteiten in Dubai niet hebben aangegeven dat de getuigen waarom is verzocht niet kunnen worden gevonden en dat zij evenmin melding hebben gemaakt van andere omstandigheden die aan een succesvol (rogatoir) verhoor in aanwezigheid van de verdediging in de weg staan. Bovendien heeft het hof geen concrete aanknopingspunten vermeld op grond waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. Daarmee is ook het oordeel van het hof – voor zover dat ziet op het horen van [getuige 5] en [getuige 6] – dat het “niet aannemelijk [is] dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord” ontoereikend gemotiveerd.
2.24.
Het middel is derhalve ook in zoverre terecht voorgesteld
2.25.
Wat betreft alle zes getuigen wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat van enige door het hof in dit verband noodzakelijke belangenafweging niet kan blijken. De verdediging heeft in zijn op 2 juni 2021 overgelegde pleitnota nog eens het belang benadrukt van het horen van de getuigen, en meer in het bijzonder van [getuige 1] (wiens verklaringen tot bewijs zijn gebruikt) en [getuige 4] (van wie een verklaring is geciteerd waarin hij aangeeft dat de verdachte met het tenlastegelegde niets te maken heeft). Uit de wetsgeschiedenis komt volgens de steller van het middel naar voren dat de woorden “binnen een aanvaardbare termijn” veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissing. De overwegingen van het hof houden niets over een belangenafweging in en meer in het bijzonder ontbreekt in de beslissing van het hof een overweging over de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring terwijl evenmin blijkt dat het hof bij zijn oordeel het belang van een succesvolle verdediging en/of art. 6 lid 3 onder d heeft betrokken. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte met een zware straf werd bedreigd (de A-G vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van 90 maanden), de voorlopige hechtenis van de verdachte was geschorst en van een gelijktijdige behandeling van de zaak met medeverdachten niet kan blijken, kan, gelet op wat de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd, de (enkele) vaststelling van het hof dat de raadsheer-commissaris de uitvoeringsstukken retour heeft ontvangen en/of dat een eerdere oproeping in eerste aanleg vruchteloos was gebleken, zijn beslissing niet dragen. Het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen binnen een afzienbare tijd kunnen worden gehoord, is dan ook (telkens) zonder nadere motivering en/of belangafweging, die ontbre(e)k(t)(en), en in het licht van hetgeen de verdediging in dat verband op de zittingen van 18 december 2015, 11 juni 2020 en 2 juni 2021 heeft aangevoerd, onbegrijpelijk.
2.26.
Namens de verdediging is in de appelschriftuur ten aanzien van het belang van het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] kort gezegd het volgende aangevoerd. [getuige 1] is onderzoeksleider geweest van het onderzoek in Zuid-Afrika. De verdediging wil hem horen over dat onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren. De informatie vanuit het Zuid-Afrikaanse onderzoek kan bovendien ontlastend zijn voor de verdachte. [getuige 2] en [getuige 3] zijn als verdachte in het Zuid-Afrikaanse onderzoek aangehouden en kunnen ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van de verdachte, terwijl de rechtbank overweegt dat de verdachte contact heeft gehad met [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 3] en [getuige 2] hebben eerder geen verklaring willen afleggen omdat zijzelf verdachten waren. Ze zijn echter verplicht om te antwoorden indien de strafzaak in Zuid-Afrika definitief is geëindigd en de Nederlandse officier van justitie verklaart dat zij niet zullen worden vervolgd in Nederland. De verdachte wordt in verband gebracht met de tenlastegelegde feiten door zijn contacten in Dubai met [getuige 4] . [getuige 4] , maar ook [getuige 5] en [getuige 6] kunnen ontlastend verklaren ten aanzien van de vermeende rol van de verdachte. De verdachte wil verder vragen stellen over de verhoren die in Dubai hebben plaatsgevonden.
2.27.
Namens de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2015, 11 juni 2020 en 2 juni 2021 ten aanzien van het belang van het horen van de getuigen onder meer het volgende aangevoerd.
Wat betreft de getuige [getuige 1]: De verdediging heeft geen vragen aan [getuige 1] kunnen stellen en dat wat op papier is gekomen, levert juist weer vragen aan hem op. [getuige 1] is de onderzoeksleider van het onderzoek dat in Zuid-Afrika heeft plaatsgevonden en was op de plaats delict en kan ook vanuit die hoedanigheid verklaren. De rechtbank heeft tot het bewijs gebezigd zijn verklaring dat hij allerlei informatie had ontvangen. Hoe hij die informatie heeft ontvangen is onduidelijk evenals wat die informatie precies inhield en wat de bron was van die informatie. De hypothese van het openbaar ministerie over de bestemming van de containers komt ook hierin naar voren, maar het blijft in nevelen gehuld. De verdediging heeft tevens vragen aan [getuige 1] over de periode waarin de containers een aantal weken stilstonden in de depot van City Deap. Er zou toezicht zijn geweest maar of dit constant is geweest en hoe dit is geëffectueerd, is onduidelijk. Ook heeft de verdediging vragen aan [getuige 1] over de route die de container zou moeten afleggen. [getuige 1] zou tevens kunnen verklaren over de informatie die de verschillende onderzoeksteams hebben uitgewisseld. Volgens de affidavit van [getuige 1] was hij betrokken bij de inbeslagname van 318 kg cocaïne in de haven van Durban, terwijl het even later zou gaan om 316 kg cocaïne. In de record of proceedings bij die vraag wordt genoteerd dat het 360 kg cocaïne zou betreffen. Omdat we in dit onderzoek vrijwel geheel afhankelijk zijn van de informatie die via [getuige 1] vanuit Zuid-Afrika is ontvangen, is het van belang om hier kritisch naar te kijken en dit zou al reden genoeg zijn om een getuige hierover te ondervragen, omdat het de betrouwbaarheid van zijn verklaring maar ook van het onderzoek in Zuid-Afrika raakt. [getuige 1] verklaart voorts over een oriënterend onderzoek, terwijl de verdediging wil weten wat dat onderzoek precies inhield, waar dat op was gericht en wat de resultaten van dat onderzoek waren. Ook wil de verdediging vragen stellen over de onderzoeken in 2010 naar hasj-transporten en de informatie die [getuige 1] daaromtrent zou hebben ontvangen over diverse buitenlanders die zich met het vervoer van "narcotics" bezig zouden houden vanuit of via Zuid-Afrika, nu de verdachte heeft verklaard dat hij (enkel) in de hasj zat. De verdediging wil [getuige 1] verder vragen stellen over vastgestelde contacten in Zuid-Afrika. De verklaring van de verdachte dat hij zich (enkel) met hasj bezig hield, plaatst zijn aanwezigheid en contacten met mensen in Zuid-Afrika in een ander daglicht. De zaak van de container met cocaïne is in Zuid-Afrika ingetrokken. De zaak is ingetrokken om ‘andere redenen’ (aldus [getuige 1] in zijn affidavit) maar de vervolging van de verdachte, die grotendeels is gebaseerd op dat onderzoek, wordt wel doorgezet. Uiteraard is het van belang te weten wat die andere redenen dan zijn geweest en de reeds toegewezen getuige [getuige 1] daarover te ondervragen.
Wat betreft de overige getuigen: De getuigen kunnen ontlastend verklaren over de vermeende rol van de verdachte met betrekking tot de container cocaïne en gelden aldus als getuigen wiens verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van het verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de door de rechter uit hoofde van art. 348-350 Sv te nemen beslissingen. De getuige [getuige 4] heeft blijkens zijn verklaring in Verslag Operatie Shark verklaard over 16 ton hasjiesj die hij de laatste jaren naar Mozambique/Zuid-Afrika en vervolgens naar Nederland heeft laten smokkelen via ene [betrokkene 7] . Op de vraag naar de rol van de verdachte heeft [getuige 4] geantwoord dat de verdachte niets met de lading cocaïne van doen heeft, terwijl hij wel gedetailleerd heeft verklaard over de rol van anderen, hetgeen ook overeen lijkt te komen met onderzoeksbevindingen. De onderbouwing van de raadsheer-commissaris om deze getuigen (verder) niet te horen is onvoldoende om te kunnen oordelen dat hiermee voldoende recht is gedaan aan het belang van de verdediging om de getuigen te horen ex artikel 6 EVRM.
2.28.
Zoals hiervoor onder 2.12 reeds is vooropgesteld, kan de appelrechter afzien van de oproeping van een niet verschenen getuige bij met redenen omklede beslissing, indien hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, waarbij de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling tot dat moment, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissingen.
2.29.
Het hof heeft zowel ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2020 als in het bestreden arrest enkel overwogen dat en waarom het niet aannemelijk is dat de verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. Het hof heeft daarbij geen enkele overweging gewijd aan de hiervoor onder 2.28 bedoelde factoren, terwijl de verdediging onderbouwd heeft aangevoerd waarom het voor de door de rechter te nemen beslissingen van belang is om de zes getuigen (met name [getuige 1] en [getuige 4] ) te horen. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord (in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen) en zijn oordeel dat het verzoek tot het horen van de getuigen daarom wordt afgewezen, ontoereikend gemotiveerd.10.
2.30.
Het middel klaagt ook daarover terecht.
3. Tussenconclusie
Vanwege het slagen van het eerste cassatiemiddel onder (a) concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof. Gelet daarop is bespreking van het eerste middel voor het overige en de middelen twee en drie niet nodig. Mocht de Hoge Raad anders oordelen wat betreft het eerste cassatiemiddel onder (a), dan ben ik graag bereid alsnog aanvullend te concluderen.
4. Het vierde middel
4.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof de grondslag van het onder 7 bewezenverklaarde (bedoeld zal zijn ‘tenlastegelegde’, PF) gewoontewitwassen heeft verlaten nu het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bewezenverklaarde ‘omzetten’, doordat het daaronder heeft begrepen het overhandigen door de verdachte van het uit de verkoop van hasj verkregen geld aan iemand van ‘de groothandel’.
4.2.
Aan de verdachte is onder 7 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010, te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Zwanenburg en/of Purmerend, en/of
(elders) in Nederland en/of in de Verenigde Arabische Emiraten en/of in Zuid-Afrika en/of in het Verenigd Koninkrijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen, (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen, althans eenmaal een voorwerp, te weten een geldbedrag, ingebracht en/of omgezet en/of opdracht gegeven tot uitbetaling en/of uitbetaald
(door) meermalen (telkens) (contante) geldbedragen betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of in contanten over te dragen, door
[…]
althans heeft hij, verdachte en/of zijn (mede)dader(s) voornoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden gehad, terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) ten aanzien van die/dat geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geldbedragen wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
althans heeft hij, verdachte en/of zijn (mede)dader(s) (telkens) van voornoemd(e) geldbedrag(en) (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verdachte en/of zijn (mede)dader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van dat geldbedrag was/waren terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
4.3.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010, te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Zwanenburg en/of Purmerend, en/of (elders) in Nederland en/of in Verenigde Arabische Emiraten en/of in Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens krachtens die gewoonte meermalen een geldbedrag omgezet
door telkens contante geldbedragen in contanten over te dragen, door
- -
(transactie A) op 05 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 178.000,-, over te dragen en
- -
(transactie B) op 06 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- -
(transactie C) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- -
(transactie D) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 119.500,-, over te dragen en
- -
(transactie E) op 14 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 150.000,-, over te dragen en
- -
(transactie F) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 25.000,-, over te dragen en
- -
(transactie G) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 120.000,-, over te dragen en
- -
(transactie H) op 16 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- -
(transactie I) op 21 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- -
(transactie J) op 25 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 190.000,-, over te dragen en
- -
(transactie K) op 25 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- -
(transactie M) op 30 oktober 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- -
(transactie O) op 28 september 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- -
(transactie P) op 02 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 84.000,-, over te dragen en
- -
(transactie Q) op 04 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 150.000,-, over te dragen en
- -
(transactie R) op 06 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 130.000,-, over te dragen en
- -
(transactie S) op 09 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- -
(transactie T) op 11 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- -
(transactie U) op 15 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 17.000,-, over te dragen en
- -
(transactie U3) op 20 november 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- -
(transactie V) op 29 januari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- -
(transactie W) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 191.900,-, over te dragen en
- -
(transactie Y) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- -
(transactie Z) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AA) op 04 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AB) op 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AB) op 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AC) op 10 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 100.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 57.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 25.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AE) op 12 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 35.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 70.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 20.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AH) op 10 maart 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 10.000,-, over te dragen en
- -
(transactie AH) op 11 maart 2010 aan een onbekend gebleven persoon een geldbedrag van € 110.000,-, over te dragen en
- -
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededaders ten aanzien van die geldbedragen wisten dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,”
4.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging met betrekking tot het onder 7 tenlastegelegde feit:
“Ten aanzien van de onder 7 ten laste gelegde feiten heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – bepleit dat omzetten en overdragen van door eigen misdrijf verkregen geld niet onder alle omstandigheden automatisch kan worden beschouwd als het witwassen van dat geld. Het standpunt van de verdediging komt erop neer dat niet alleen in de gevallen waarin sprake is van 'verwerven' en 'voorhanden hebben' van crimineel geld, maar ook in het onderhavige geval waarin 'omzetten door cashgeld over te dragen' ten laste is gelegd, uit de motivering van de uitspraak moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. In deze zaak is sprake van een bijzonder geval waarin de verdachte hasj heeft gekocht in consignatie en dit moest afrekenen door het geld aan iemand van de 'groothandel' te geven. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee het door dat misdrijf verkregen voorwerp verwerft of voor handen heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Er is in dit geval geen sprake van het daadwerkelijk verbergen of verhullen, aldus de raadsman van de verdachte.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer wordt tweeledig opgevat. Allereerst betreft dit het bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde transacties. Het hof verwerpt dit verweer, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen. Ook voor zover de verdediging aan zijn betoog de conclusie heeft willen verbinden dat in dit specifieke geval het opzet op witwassen ontbreekt dan wel dat sprake is van een kwalificatie-uitsluitingsgrond, omdat de wijze van omzetten geen witwassen zou opleveren, wordt dit verweer verworpen.
De verdachte heeft op de zitting in hoger beroep – voor zover hier relevant – het volgende verklaard:
U vraagt naar de transacties die onder 7 ten laste zijn gelegd. Ik kan het u in het algemeen uitleggen. Als ik naar de Albert Heijn ga, dan zegt de Albert Heijn naar welke kassa ik moet. Als kassa 1 open is dan moet ik daar afrekenen. Ik verkoop hasj, ik krijg geld en dan ben ik klaar. (...) Ik weet (...) dat ik naar 'die kassa' moet om af te rekenen. Ik krijg een telefoonnummer en het nummer van een 5 euro biljet. Dit biljet is de kwitantie en het telefoonnummer is waar ik het geld heen breng. (...) U verwacht toch niet dat ik met mijn creditcard betaal of met een bankrekening? U vraagt naar de broker. Ik weet niet wie of wat de broker is, ik geef hem alleen mijn geld zodat ik de hasj kan afrekenen. U vraagt mij of ik iets gevraagd heb aan degene die het geld van de hasj in ontvangst nam. Ik heb nooit gevraagd aan zo'n broker hoe het bankieren werkt.
Uit deze verklaring – in samenhang met de andere bewijsmiddelen – blijkt dat de verdachte – tezamen met een ander of anderen – betrokken was bij een groot aantal transacties waarbij grote sommen cashgeld – de omzet van de handel in drugs – werden overgedragen aan een derde. De verdachte wist dat het geld afkomstig was van drugshandel. Uit de wijze waarop deze transacties plaatsvonden, leidt het hof af dat sprake was van zogeheten ondergronds (hawala) bankieren. Voor zover in het standpunt van de verdediging besloten ligt dat het opzet van de verdachte op het witwassen ontbreekt, overweegt het hof dat de verdachte onder meer heeft verklaard dat hij een telefoonnummer en een 'kwitantie' in de vorm van een vijfeurobiljet kreeg van de persoon aan wie hij het geld overdroeg en verder over de gang van zaken geen vragen stelde. Ook was hij zich ervan bewust dat hij voor de omzet van hasjhandel geen gewone bankrekening kon gebruiken. De verdachte heeft het geld niet op zijn eigen (bank)rekening gestort. De verdachte heeft door het geld (telkens) onder de door hem genoemde omstandigheden aan een derde over te dragen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de criminele opbrengsten door zijn handelen – buiten het zicht van de overheid – veilig werden gesteld. Het hof acht daarom ook het opzet op (gewoonte)witwassen bewezen. Van een kwalificatie-uitsluitingsgrond is naar het oordeel van het hof in dit geval van 'omzetten', dat een verhullend karakter heeft, geen sprake (vergelijk: HR 7 oktober 2014, ECLI: NL : HR : 2014 : 2913).”
4.5.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 420ter Sr waarin het een gewoonte maken van het plegen van witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr is strafbaar gesteld. In art. 420bis lid 1 onder b Sr wordt onder ‘witwassen’ verstaan: “hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf”. Tenlastegelegd en bewezenverklaard is het omzetten van contant geld door op meerdere momenten contante geldbedragen over te dragen. Het middel roept de vraag op wat onder ‘omzetten’ in de zin van art. 420bis Sr moet worden verstaan.
4.6.
Uit de wetsgeschiedenis en wel in het bijzonder uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven,11.kan worden afgeleid dat bij ‘omzetten’ in de zin van art. 420bis Sr het voorwerp dat van misdrijf afkomstig is in een andere vorm wordt gegoten.12.Zo houdt de memorie van toelichting onder meer in:
“«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.”13.
4.7.
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat ‘omzetten’ wordt aangenomen wanneer contant geld door storting op een bankrekening wordt omgezet in giraal geld.14.Ook het met verduisterde (girale) gelden aanschaffen van bitcoins en andere cryptovaluta is ‘omzetten’.15.
In verband met het storten van uit eigen misdrijf verkregen contante gelden verdient nog vermelding HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer:
“2.5.2. In die gevallen waarin het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn kan worden aangemerkt als "omzetten" of "overdragen" in de betekenis van art. 420bis, eerste lid sub b, Sr, zal in de regel sprake zijn van een bijzonder geval als hiervoor onder 2.4. bedoeld, hetgeen meebrengt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.”
4.8.
In de onderhavige zaak heeft het hof kort gezegd bewezenverklaard dat de verdachte meermalen een geldbedrag heeft omgezet door telkens contante geldbedragen in contanten over te dragen. Buiten kijf staat dat de term ‘omzetten’ hier is gebezigd in de betekenis van art. 420bis Sr. Daarvoor is vereist dat de bewezenverklaarde door verdachte overgedragen gelden bij de overdracht in een andere vorm worden gegoten. Dat is hier niet aan de orde. Hier verdwijnt het cashgeld dat de verdachte heeft verworven met de verkoop van hasj van de zak van de verdachte in de zak van een contactpersoon van de organisatie die de hasj in consignatie aan de verdachte ter beschikking heeft gesteld.
4.9.
Van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is geen sprake. Het eveneens in art. 420bis Sr strafbaar gestelde ‘overdragen’ is immers niet als alternatief naast het ‘omzetten’ in het kwalificatieve deel van de tenlastelegging opgenomen. Het hof moest het dus doen met de term ‘omzetten’. Voor een ruime uitleg van deze wettelijke term – en wel dusdanig dat daaronder ook het ‘overdragen’ wordt begrepen – zie ik geen mogelijkheid omdat in art. 420bis Sr het ‘overdragen’ naast het ‘omzetten’ afzonderlijk wordt genoemd.16.Dat in het feitelijke deel van de tenlastelegging en de bewezenverklaring consequent de termen “over te dragen” is gebezigd, biedt evenmin soelaas, omdat die terminologie daar louter in feitelijke zin moet worden begrepen. Die weg heeft het hof ook niet bewandeld. Integendeel. Uit de bewijsoverweging van het hof blijkt ondubbelzinnig dat het hof de bewezenverklaarde gedragingen als ‘omzetten’ in de zin van art. 420bis lid 1 onder b Sr heeft willen aanmerken.
4.10.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het middel slaagt. Het hof heeft door een verkeerde uitleg te geven aan een wettelijke term de grondslag van de tenlastelegging verlaten.17.
4.11.
Ik voeg hier ten overvloede nog een opmerking aan toe. Ik heb mij de vraag gesteld wat het belang van de verdachte is bij vernietiging van het bestreden arrest. Het openbaar ministerie kan na terugwijzing met een vordering wijziging tenlastelegging het bestanddeel ‘overdragen’ immers eenvoudig aan de tenlastelegging toevoegen.18.De steller van het middel heeft daarop geanticipeerd. Onder een afsluitend kopje “Belang” schrijft hij:
“Uit de bewijsvoering van het gerechtshof komt naar voren dat verzoeker wordt verweten geld, dat hij heeft verkregen uit een door hem gepleegd misdrijf (de verkoop van hasj), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen. Daaruit kan niet volgen dat hij een verhullingshandeling heeft gepleegd, maar bovendien heeft te gelden dat in een dergelijke situatie het feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Bij vernietiging en terug/verwijzing van deze zaak heeft verzoeker belang nu dit naar hij meent tot ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden.”
Gelet op het hiervoor onder randnr. 4.7. aangehaalde arrest van 7 januari 2014 acht ik dit een voldoende belang voor terugwijzing.
4.12.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
5.1.
Nu de eerste klacht van het eerste middel slaagt, meen ik dat het eerste middel voor het overige, het tweede en het derde middel, die allen zien op beslissingen ten aanzien van de onder 1 respectievelijk de onder 3 tenlastegelegde feiten, geen bespreking behoeven. Mocht de Hoge Raad daar anders over denken, dan ben ik graag bereid tot het nemen van een aanvullende conclusie. Het vierde middel slaagt eveneens.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 3 en 7 tenlastegelegde – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
Zie ook HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:473.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2021 blijkt dat de raadsman aan punt 3 van de pleitnota heeft toegevoegd: “Het gaat mij specifiek om de getuigen die zijn toegewezen. [getuige 1] heeft een verklaring afgelegd. In 2015 is een aantal getuigen door uw hof toegewezen, deze zijn opgenomen in het proces-verbaal. Ik zou als verdediging nog steeds [getuige 1] willen horen”.
Voetnoot in het arrest: “ […] , [getuige 2] en [getuige 3] in Zuid-Afrika en [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] in de VAE”.
Vgl. T. Blom in Melai/Groenhuijsen (red.), Het Wetboek van Strafvordering, aant. 5 bij artikel 288 Sv (actueel t/m 1 juni 2003).Overigens meen ik met mijn ambtgenoot Spronken dat de bewoordingen van het criterium ‘binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen’ niet gelukkig gekozen zijn, omdat de huidige praktijk is dat getuigen veelal niet ter zitting worden gehoord. Vaak wordt hiertoe immers verwezen naar de rechter- of raadsheer-commissaris, ofwel worden getuigen die in het buitenland verblijven via een videoverbinding of door de buitenlandse autoriteiten gehoord. Het gaat er bij de beoordeling dus om of aannemelijk is dat de getuige kan worden gehoord, en niet zozeer of de getuige ter zitting kan verschijnen. Vgl. de conclusie van Spronken van 26 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1233, onder 4.7.
Aldus bijvoorbeeld G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 737 onder verwijzing naar HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173, NJ 2011/92.
Vgl. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173, NJ 2011/92 en daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter alsook zijn latere conclusie ECLI:NL:PHR:2019:1086 bij HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1638 (HR: art. 81 lid 1 RO) en HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1640 . Zie ook Kamerstukken II 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 25.
EHRM 10 april 2012, appl.no. 8088/05 (Gabrielyan/Armenië), § 81. Dat neemt niet weg dat er zaken zijn waarin het EHRM – in de woorden van De Wilde – al vrij snel genoegen nam met de enkele vaststelling dat een getuige in het buitenland was ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting. De Wilde wijst erop dat dat vermoedelijk te maken had met de niet-beslissendheid van de getuigenverklaring in kwestie. Zie B. de Wilde, Stille getuigen, (diss. VU Amsterdam), Wolters Kluwer, Deventer 2015, p. 313-314.
HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9905, NJ 1995/264.
Vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:477 en HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:494. Vgl. ook HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2095.
Stb. 2001, 606, inwerkingtreding 14 december 2001.
Vgl. F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer: Kluwer 2016, p. 70.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:228 en HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:376.
HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1171.
Het «verwerven» of «overdragen» van een goed heeft volgens de wetsgeschiedenis dezelfde betekenis als bij de helingsbepalingen. (Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15). Het omvat dus alle handelingen die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt of overdraagt. (Kamerstukken II 1989/1990, 21 565, nr. 3, p. 3).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer, Deventer 2018, p. 226.
Beroepschrift 07‑11‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 21/02883
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1962, verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 juni 2021, alsmede van de tussenbeslissingen (parketnummer: 22-002904-14)
Middel I:
Inleiding:
Voor verzoeker begint deze zaak op 10 december 2010, het moment dat hij in verzekering wordt gesteld op verdenking van de tenlastegelegde feiten. Ruim 3,5 jaar later, op 24 juni 2014, doet de rechtbank Rotterdam uitspraak. Op 28 juni 2021, 7 jaar later, wijst het gerechtshof Den Haag het onderhavige arrest. Al met al duurde de procedure in feitelijke aanleg daarmee 10,5 jaar.
De hierna te vermelden klacht gaat over de beslissingen die het gerechtshof in het kader van de onder 1 en 3 aan verzoeker verweten feiten heeft genomen en ziet op getuigen waarvan de oproeping door de verdediging is verzocht maar die niet zijn opgeroepen en/of gehoord in het bijzijn van de verdediging.
Verzoeker ontkent strafrechtelijke betrokkenheid bij die feiten. Meer in het bijzonder ontkent hij betrokkenheid bij de invoer van een container met daarin cocaïne. Op de bewijsvraag met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van opzet op dat feit ziet middel III.
In de procedure in hoger beroep is door de verdediging verzocht om het horen van een aantal getuigen. Daartoe is — tijdig — een appelschriftuur ingediend: op 7 juli 2014 is tegen het vonnis van de rechtbank van 24 juni 2014 hoger beroep aangetekend waarna op 21 juli 2014 de raadsman de appelschriftuur heeft ingediend.
Op 18 december 2015, 1,5 jaar later, heeft er een regiezitting bij het gerechtshof Den Haag plaats gevonden. Daar is de appelschriftuur besproken en is door de verdediging gepersisteerd bij (de meeste van de) verzoeken tot oproeping van de in de appelschriftuur vermelde getuigen.
Het gerechtshof heeft bij beslissing van diezelfde datum geoordeeld dat de verzoeken tot oproeping van een aantal van de door de raadsman opgegeven getuigen worden toegewezen en dat de andere verzoeken worden afgewezen.
Die afwijzingen berusten op het ontbreken van de noodzaak daartoe wanneer de getuige in een eerder stadium reeds in aanwezigheid van de verdediging door de rechter is gehoord (getuige [getuige 11]), het oordeel dat het verzoek daartoe onvoldoende is onderbouwd (leden observatieteam van 28 oktober 2010), het oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van oproeping van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad omdat het horen van de personen met het oog op de daarvoor gegeven motivering niet van belang is voor enige in de strafzaak door het hof te nemen beslissing (getuigen Maasdam en Deinum) en het oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van oproeping van de getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom het horen van die personen van belang is gebleken voor enige in de strafzaak door het hof te nemen beslissing (getuigen [getuige 7], [getuige 10], de verhuurder van de loods en de teamleider Dubai).
De verzoeken tot oproeping die door het gerechtshof op diezelfde regiezitting van 18 december 2015 zijn toegewezen, betreffen de getuigen:
- —
Observatieteamleider — [getuige 8];
- —
Teamleider Zuid Afrika — [getuige 1];
- —
[getuige 2];
- —
[getuige 3];
- —
[getuige 4];
- —
[getuige 5];
- —
[getuige 6];
- —
[getuige 9];
Uit het verhandelde op de daarop volgende regiezitting van 11 juni 2020 en meer in het bijzonder de aldaar overgelegde pleitnota, blijkt dat van de 8 toegewezen getuigen alleen getuige [getuige 8] in bijzijn van de verdediging is gehoord.1.
De verdediging betoogt in die pleitnota dat het de vraag is of de beschreven pogingen van de raadsheer-commissaris (RHC) om de overige getuigen te doen horen voldoende is om de lat van het recht van de verdediging op een eerlijk proces, zoals dat is neergelegd in artikel 6 EVRM, te halen. De verdediging meent dat dit om verschillende redenen niet het geval is en dat de zaak, voor deze inhoudelijk kan worden behandeld, weer moet worden teruggewezen naar de RHC om de eerder toegewezen getuigen te (doen) horen.
De verdediging voert in voornoemde pleitnota daartoe het volgende aan:
- ‘6.
We kunnen vaststellen dat de betrokken instanties langs elkaar heen hebben gewerkt en dat ook de RHC — los van het sturen van een aantal rapellen — (te) weinig heeft gedaan om erop toe te zien dat de getuigen daadwerkelijk in bijzijn van de verdediging gehoord (zouden) worden.
(…)
Zuid-Afrika
- 9.
Blijkens het pv van de RHC d.d. 17 april 2018 is gepoogd om de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] te (doen) horen via een rechtshulpverzoek aan Zuid-Afrika (Z-A). Dit zou dan moeten gebeuren zoals te doen gebruikelijk: hetzij via videoconferentie hetzij via de komst van de getuigen naar NL of via een rogatoire reis naar Z-A. Na diverse rapellen zou op 16 januari 2018 een laatste rappelbrief zijn verzonden vanuit het IRC aan de autoriteiten in Z-A. Hierop zou niets zijn vernomen.
- 10.
Uit de stukken — en dan m.n. een affidavit van [getuige 1] — maak ik op en ik stel vast dat drie in dit onderzoek toegewezen getuigen in Zuid-Afrika gehoord konden en kunnen worden. De heer [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 7]. De heer [getuige 1] verklaart in de affidavit dat hij ook een verzoek daartoe reeds heeft ontvangen op — let wel — 26 juni 2017. ‘Het verzoek werd aan mij doorgestuurd door het landelijk hoofdkantoor’ aldus punt 22 van de affidavit zoals opgenomen in de weergave van het geding van 17 januari 2018.
- 11.
Enerzijds is hij dus bekend met het verzoek van de Nederlandse autoriteiten doch anderzijds is er een affidavit uit de hoge hoed gekomen d.d. 16 januari 2018 waarin puntsgewijs vragen lijken te worden beantwoord. Mij is niet duidelijk wat de vragen waren en wie die vragen heeft opgesteld. Het betreft aldus een verklaring van getuige [getuige 1] die buiten aanwezigheid van de RHC, OM en verdediging om tot stand is gekomen.
- 12.
Als ik die verklaring lees, valt een aantal punten in die verklaring direct op. Zo wordt in het Engelse record of proceedings en de vertaling in het Nederlands melding gemaakt van een zitting op 17 januari 2018. Volgens het transcript van die zitting merkt de officier van justitie aldaar echter op dat het op die dag de 17e dag van augustus 2018 is.
- 13.
Er wordt melding gemaakt van het verzoek vanuit Nederland om drie getuigen te horen die op dat moment — let wel — alle drie aldaar aanwezig zijn. Er wordt vervolgens melding gemaakt van de namen van die drie aanwezige personen, te weten: dhr. [getuige 1], dhr. [getuige 2] en dhr[getuige 7].
- 14.
De officier van justitie maakt vervolgens — blijkens het transcript — melding van een verzoek van Nederland (blijkens de vertaling op p. 1) inhoudende:
‘voor informatie met betrekking tot het witwassen van geld en de handel in verdovende middelen hetgeen zou zijn begaan door [naam 1] en [naam 2] in of gedurende het jaar 2012.’
- 15.
Deze beide namen zeggen mij zo niets en evenmin zegt het jaar 2012 mij iets met het oog op de tenlastelegging in het onderhavige onderzoek.
- 16.
Onduidelijk blijft voorts waarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om de getuigen te horen zoals is beslist, via videoconferentie, door uitnodiging naar NI of via een rogatoire reis. We kunnen in ieder geval vaststellen dat geen van deze drie mogelijkheden van de grond is gekomen.
- 17.
Bezwaarlijk kan toch worden volgehouden dat deze gang van zaken voldoende recht doet aan het belang van de verdediging om deze getuigen te kunnen ondervragen. De verdediging heeft geen vragen aan dhr. [getuige 1] kunnen stellen en dat wat op papier is gekomen, levert juist weer vragen op.
- 18.
Wat opvalt is dat volgens die affidavit van dhr. [getuige 1] hij bijvoorbeeld blijkens punt/vraag 3 betrokken was bij de inbeslagname van — let wel — 318 kg cocaïne in de haven van Durban. Dat staat daar. Als we verder lezen dan valt op dat onder punt/vraag 23 sub 3 van de door dhr. [getuige 1] getekende affidavit het zou gaan om 316 kg cocaïne. En in de record of proceedings bij dat punt/die vraag wordt genoteerd dat het maar liefst 360 kg cocaïne zou betreffen. Drie verschillende hoeveelheden in een relatief kort document. Omdat we in dit onderzoek vrijwel geheel afhankelijk zijn van de informatie die via [getuige 1] vanuit Zuid-Afrika is ontvangen, is het van belang om hier kritisch naar te kijken en dit zou al reden genoeg zijn wat mij betreft om een getuige hierover te ondervragen omdat het de betrouwbaarheid van zijn verklaring maar ook van het. onderzoek in Zuid-Afrika raakt.
- 19.
De getuige verklaart voorts over een oriënterend onderzoek, zonder dit verder uit de doeken te doen, terwijl de verdediging wil weten wat dat onderzoek precies inhield, waar dat op was gericht en wat de resultaten van dat onderzoek waren.
- 20.
Ook is het in het kader van de te voeren verdediging van vragen te stellen over de onderzoeken in 2010 naar hasj-transporten en de informatie die de getuige daaromtrent zou hebben ontvangen. De getuige zou, blijkens p. 2364 van ordner 35A, informatie hebben gekregen dat diverse buitenlanders zich met het vervoer van ‘narcotics’ bezig zouden houden vanuit of via Zuid-Afrika. Zo was er een grote hoeveelheid hasj in beslag genomen in Canada en uit documenten zou volgen dat [getuige 2] (p. 365 e.v. ordner 42) op grote schaal betrokken zou zijn bij de handel in en vervoer van ‘narcotics’ waaronder dus hasj in 2010 possibly from South Africa to other countries. Daarbij werd genoteerd dat deze persoon om die reden extra in de gaten werd gehouden omdat more simular exportations was problable.
- 21.
Als we die informatie in het achterhoofd, indachtig de eerdere opmerking van cliënt dat hij (enkel) in de hasj zat, dan geeft dat een ander beeld dan het beeld dat er een container coke is aangetroffen en dat alles wat er in Zuid-Afrika zou zijn gebeurd, enkel en alleen in verband kan en moet worden gebracht met die container coke, zoals het OM heeft gedaan. Zelfs als wordt vastgesteld dat er twee containers waar in ieder geval geen coke in zat, aankomen in Zuid-Afrika rondom de periode dat cliënt daar volgens het onderzoeksteam ook zou zijn geweest.
- 22.
Het beeld dat bij de verdediging is ontstaan over het onderzoek in Zuid-Afrika en de verklaring van [getuige 1] wordt er niet beter op als we de opmerking van [getuige 1] lezen in de affidavit onder punt 20 inhoudende vanwege de grote vertragingen tijdens de rechtshulpprocedure met de UAE en Canada en andere redenen werd de zaak in Zuid-Afrika ingetrokken. De casus werd afgesloten en bij Durban nationale politie Zuid- Afrika gearchiveerd.
- 23.
Een vraag die dan opkomt is, als de zaak is ingetrokken, zijn de medeverdachten dus geen verdachten meer en maakt dit de weg vrij om ze als getuigen te horen. Wat voorts van (groot) belang kan zijn en relevant in het kader van de te voeren verdediging is de opmerking van [getuige 1] tussen neus en lippen door: ‘en andere redenen’. Een zaak waarin in een land een grote hoeveelheid verdovende middelen wordt aangetroffen wordt ingetrokken om andere redenen doch de vervolging van cliënt dat grotendeels is gebaseerd op dat onderzoek wordt wel doorgezet. Uiteraard is het van belang te weten wat die andere redenen dan zijn geweest en de reeds toegewezen getuige daarover te ondervragen.
- 24.
Het maakt in ieder geval dat de verdediging bij voormelde stand van zaken belang had en heeft bij het horen van getuige [getuige 1] alsook van de toegewezen getuige [getuige 2].
- 25.
Ook omdat aan de getuigen [getuige 2] en [getuige 7] vragen zijn voorgelegd zoals volgt uit de weergave van de zitting in Zuid-Afrika {‘p. 10: a set of questions was sent to them). De OvJ merkt immers op dat een aantal vragen naar hen zijn gestuurd. Welke vragen dat dan waren wordt niet duidelijk. Van belang is daarbij dat het hier gaat om toegewezen getuigen (in de zaak van cliënt: dhr. [getuige 2]) die te traceren zijn en niet langer verdachten waren in het Zuid-Afrikaanse onderzoek en het dus maar de vraag is of zij zich konden beroepen op de bescherming van getuigen, zoals thans is gebeurd.
- 26.
De opmerking van [getuige 1] over [getuige 3] lijkt kort door de bocht. Hij was onlangs vrijgelaten en kan niet worden opgespoord. Waarom dat niet zou kunnen vertelt het verhaal niet.
Dubai
- 27.
Voor wat betreft het onderzoek in Dubai lijkt het er toch vooral op dat vanwege miscommunicatie tussen diverse afdelingen de zaak langer is blijven liggen dan nodig. Dat het voortvarend kan blijkt wel uit de gang van zaken na 1 maart 2018 zoals volgt uit het pv van bevindingen van de RHC.
- 28.
Op twee momenten — 1 maart 2018 en 5 april 2018 — wordt benoemd dat het goed zou zijn te informeren naar de status van de getuigen en het onderzoek van de politie van Dubai. Op 13 maart 2018 wordt benadrukt dat de formulering van het RHV van groot belang is o.m. vanwege de strenge drugswetgeving i.c.m. de doodstraf. Dan gebeurt er iets opvallends, want ondanks dat er op 13 juni 2018 geen (officiële) reactie van de LO was ontvangen door het IRC, was het antwoord kennelijk wel zodanig dat het AIRS van mening was dat het RHV uitgestuurd kon worden. Vervolgens wordt genoteerd dat een aangepaste versie naar het IRC is verzonden op 30 juli 2018 die deze op 20 augustus 2019 (2018?) naar AIRS heeft verzonden. Dit brengt ons bij de vraag: hoezo kon het nu wel ‘ineens’ verstuurd worden, terwijl over die versie eerder uitdrukkelijk werd vermeld: het huidige RHV bevat het tegenovergestelde namelijk de mededeling dat de drugsfeiten mogelijk in de VAE zijn gepleegd. Met alle risico's van dien voor cliënt.
- 29.
Het is een open einde. Aan AIRS zou zijn doorgegeven dat kopieën van paspoorten niet in het dossier zaten. Wat AIRS hiermee heeft gedaan is onbekend. Ervaringen uit het verleden (weliswaar IRC maar toch) bieden geen garantie voor de toekomst.
- 30.
Op mijn emailbericht aan de griffier van de RHC d.d. 5 februari jl. ontving ik geen reactie. Helaas, want het standpunt van de RHC dat onaannemelijk is dat de getuigen in Dubai gehoord konden worden, werd voorafgegaan door de mededeling dat de autoriteiten in Dubai om een kopie van de paspoorten van de getuigen hebben gevraagd. Dergelijke kopieën zouden zich niet in het dossier bevinden, aldus het pv. Uit dat pv maak ik niet op of die constatering met Dubai is gedeeld (en zij dus nog in afwachting zijn van een antwoord). Overigens is mij niet duidelijk geworden waarom die kopieën zijn opgevraagd door Dubai en in hoeverre dit relevant is om die getuigen te kunnen horen. Wel is duidelijk dat het Nederlandse onderzoeksteam en de autoriteiten in Dubai informatie uit de onderliggende onderzoeken hebben uitgewisseld (zie het rechtshulpverzoek aan Dubai d.d. 9 maart 2011 en het verhoor van teamleider [getuige 11] bij de RC). Ik acht het aannemelijk dat daar ook kopieën van paspoorten van de getuigen tussen zaten of gegevens van die paspoorten. Dit baseer ik op het Verslog Operatie Shark (het onderzoek in Dubai; zie de bijlage) dat in het dossier Darling is gevoegd. In dat verslag staan de volledige namen van de heren [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 4] met hun nationaliteit en hun paspoortnummers. Ik heb deze informatie nog met de RHC gedeeld doch geen reactie meer gehad.’
De raadsman concludeert vervolgens:
- ‘31.
Naar mening van de verdediging is niet al datgene gedaan wat gedaan had moeten worden teneinde de getuigen in het buiteland te (doen) horen. De onderbouwing van de RHC om deze getuigen (verder) niet te horen is onvoldoende om te kunnen oordelen dat hiermee voldoende recht is gedaan aan het belang van de verdediging om de getuigen te horen ex artikel 6 EVRM. Zoals is overwogen in HR 4 juli 2017, ECU:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440:
3 Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
3.1.
Mede naar aanleiding van recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is de vraag gerezen hoe de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. In het hiernavolgende gaat de Hoge Raad nader in op deze vraag.
Art. 6 EVRM en rechtspraak van het EHRM
3.2.
Art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
- ‘1.
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)
- 3.
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
- d.
de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.’
3.3.1.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig procesverbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term ‘witnesses/témoins’ in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Art. 6 EVRM biedt een verdachte evenwel niet een onbeperkt recht om getuigen te doen horen.
3.3.2.
Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met art. 6 EVRM. De uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10) houdt daaromtrent onder meer het volgende in:
- ‘101.
The Court's primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, inter alia, Taxquet v. Belgium [GC], no. 926/05, § 84, ECHR 2010, with further references). In making this assessment the Court will look at the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, having regard to the rights of the defence but also to the interest of the public and the victims in seeing crime properly prosecuted (see Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, §§ 163 and 175, ECHR 2010) and, where necessary, to the rights of witnesses (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with further references, and Hummer, cited above, § 37).
(…)
- 105.
(…) the use as evidence of statements obtained at the stage of a police inquiry and judicial investigation is not in itself inconsistent with Article 6 §§ 1 and 3 (d), provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him — either when that witness is making his statements or at a later stage of the proceedings (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with furtdher references; (…)).
(…)
- 107.
According to the principles developed in the Al-Khawaja and Tahery judgment, it is necessary to examine in three steps the compatibility with Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention of proceedings in which statements made by a witness who had not been present and questioned at the trial were used as evidence (ibid., § 152). The Court must examine
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (ibid., §§ 119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (ibid., §§119 and 126-47); and
- (iii)
whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (ibid., § 147).
(…)
- 110.
The Court considers that the application of the principles developed in Al- Khawaja and Tahery in its subsequent case-law discloses a need to clarify the relationship between the above-mentioned three steps of the Al-Khawaja test when it comes to the examination of the compliance with the Convention of a trial in which untested incriminating witness evidence was admitted. (…)
- 113.
The Court notes that in a number of cases following the delivery of the Al-Khawaja judgment it took an overall approach to the examination of the fairness of the trial, having regard to all three steps of the Al-Khawaja test (…). However, in other cases, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence alone was considered sufficient to find a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d) (…). In yet other cases a differentiated approach was taken: the lack of good reason for a prosecution witness's absence was considered conclusive of the unfairness of the trial unless the witness testimony was manifestly irrelevant for the outcome of the case (…). The Grand Chamber, in the light of the foregoing (see paragraphs 111–112), considers that the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).’
- 32.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term ‘witnesses/témoins’ in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
- 33.
Als ik kijk naar de verklaring zoals die volgt uit de vertaling van Verslag Operatie Shark van getuige [getuige 4]:
‘Toen hij is gevraagd over de cocaïne zending die in beslag genomen in Zuid-Afrika heeft hij bevestigd dat de zending is beheerd door een Nederlandse meneer genaamd ([naam 3]), via zijn relatie met drugshandelaren in Suriname, aangegeven dat hij bezit 15% van de drugs en hij heeft betaald door Hawaï in Nederland geleverd door een van zijn adjudanten naar een onbekende persoon heeft door een geheime code en dat (5000) US $ per kilo, en verklaarde dat de rest van het bedrag dat 85% is voor de genoemde ([naam 3]) en gedeeld door twee broers, de vierde ([betrokkene 5]) en zijn broer werden gearresteerd in Nederland en is vernoemd ([betrokkene 3]) met 25%, en zei dat de prijs van de hoeveelheid na de komst in Zuid- Afrika wordt geschat op (20) duizend dollar, en de kosten van clearing de zending in Zuid- Afrika over de (400) duizend dollar werd betaald aan een van de personen in de onderneming tot goedkeuring, en na aftrek van alle Deze kosten woord de waarde van de winst per kilogram ongeveer 13 duizend dollar. Er werd enkele foto's van de drie aangehouden personen in Zuid-Afrika gepresenteerd en de genoemde ([getuige 2]) moest de zending lossen, opslag en verkopen in ruil voor het ontvangen van (2000) dollar, inclusief de kosten die de goedkeuring, en de genoemden ([getuige 7]) en ([getuige 3]) zijn door [getuige 2] in dienst genomen voor de uitvoering van de ontlading. Er woord hem gevraagd over personen die gearresteerd in Nederland gemeld dat een bepaalde ([verzoeker]) en alias (mijn zoon) zei dat niets te maken met de zending cocaïne die in beslag genomen en dat zijn rol is beperkt tot in het proces van levering en ontvangst van het geld in Nederland te helpen in ruil voor (1 %) van het totale bedrag verschilt in sommige gevallen, is dit percentage afhankelijk van het bedrag. Hij zei dat de genoemde ([betrokkene 3]) bezit een hoeveelheid van de cocaïne die in beslag genomen, zoals hierboven beschreven, maar betreft ([betrokkene 6]) hé heeft ontkend om hem te kennen. Toen is hé gevraagd over de Black Berry, hé zei dat werd gekocht in Canada door een vriend van hem en die woord gebruikte allen voor e-mails door bepaalde gecodeerde websites en toen hij wist over de arrestatie van zijn vrienden in NL hij heeft de black Berry vernietigde en weggegooide in Kuala Lumpur en voegde eraan toe dat alles met betrekking tot het witwassen en de overmakingen in verband met verdachte handelingen opgenomen in de boeken in zijn bezit in zijn huis.’
- 34.
Hem wordt gevraagd naar de vermeende rol van cliënt en bevestigd wordt dat cliënt niets met de lading cocaïne van doen heeft. Er wordt wel gedetailleerd over de rol van anderen verklaard, doch cliënt heeft daar geen rol in gehad. Als ik dat lees, is het van belang om deze getuige daarover te kunnen ondervragen. Over deze verklaring die toch op het punt van de container coke als ontlastend voor cliënt heeft te gelden.
- 35.
Het belang om de toegewezen getuigen te kunnen ondervragen is gelegen in het recht van cliënt op een eerlijk proces. De getuigen kunnen ontlastend verklaren over de vermeend rol van client met betrekking tot de container coke (een rol die er namelijk niet was noch is geweest) en gelden aldus als getuigen wiens verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van het verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de door de rechter uit hoofde van art. 348-B50 Sv te nemen beslissingen.
- 36.
Er resten wat mij betreft dan ook twee opties: ofwel er dient nogmaals gepoogd te worden de reeds toegewezen getuigen te horen alvorens deze zaak inhoudelijk behandeld kan gaan worden ofwel de getuigen worden afgewezen, met dien verstande dat deze afwijzing onvoldoende recht doet aan het belang op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM, omdat de verdediging ten aanzien van de toegewezen getuigen geen behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid heeft gehad, terwijl er naar mening van de verdediging geen goede redenen zijn voor het zijn uitgebleven van die ondervragingsgelegenheid. Waarom is dhr. [getuige 1] wel gehoord maar niet gehoord in bijzijn van de verdediging? Zijn verklaringen zijn overgenomen door de rechtbank onder BM 5 en 6. Indirect is hij ook betrokken geweest bij BM 8, 9 en 10.
- 37.
Voeg daarbij dat de suggestie uit BM 11 is als zou aan cliënt zijn gevraagd informatie door te geven. Van belang daarbij is dat in het overzicht van BM op pp. 11/12 door een NN-iemand met een Brits accent (met nummer +971 dus vanuit de VAE/Dubai) aan een nummer dat het OM aan cliënt koppelt doorgeeft met een dilemma te zitten eind september 2010 met een coffee-kerel aan de ene kant en zijn mannetje (die van NN) die de boeking voor het vervolg niet kan doen. Iemand met de bijnaam Fat man zou tegen NN aan zitten te jammeren. NN kan echter geen verbinding met hem krijgen, het lukt niet, en dan wordt gevraagd hem te bellen en iets aan hem uit te leggen. En verder op p. 14: NN zegt dat het hem spijt dat hij het hem laat afhandelen.
- 38.
Als ik de hypothese volg van het OM en iemand, [getuige 4], voert dit gesprek met cliënt dan lijkt het er eerder op dat cliënt enkel als doorgeefluik fungeert omdat een ander met een dilemma zit en iemand probeert te bereiken, hetgeen kennelijk niet lukt en hij daarom via een omweg vraagt: wellicht kun jij mij helpen. Dan lijkt het mij relevant om die persoon hierover te ondervragen, indachtig het standpunt van mijn cliënt dat hij geen rol of betrokkenheid heeft gehad bij die container.
- 39.
Bij voormelde stand van zaken verzoekt de verdediging u de zaak wederom naar de RHC te verwijzen teneinde de eerder toegewezen getuigen te (doen) horen.’
Tijdens de zitting van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof bij monde van de oudste raadsheer en de voorzitter, aan verzoeker gevraagd of hij (inmiddels) over adressen van de betreffende getuigen beschikken. Hij geeft aan dat dit niet het geval is:
‘De verdachte legt op vragen van de oudste raadsheer een verklaring af, inhoudende:
Ik beschik niet over recente adressen van de getuigen die niet zijn gehoord.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
De getuigen [getuige 4] en [getuige 3] spreek ik zelden tot nooit. Af en toe hoor ik via via iets over ze. Ik weet niet hoe ik aan hun- adressen zou moeten komen. Ik weet dat ze de laatste vijf jaar in een proces in Dubai zaten. [getuige 4] zie en spreek ik niet, ook niet over de telefoon. Ik heb ook geen telefoonnummer van hem. Ik weet dat [getuige 3] in België in detentie zat, maar ik weet niet of dat nu nog zo is. Ik heb dat jaren geleden gehoord en ik heb geen recente informatie.
De voorzitter deelt mede dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris blijkt dat [getuige 4] op enig moment wel is getraceerd en dat [getuige 3] niet is getraceerd.’
De raadsman blijft, in dupliek, bij zijn standpunt dat onvoldoende is gedaan om de getuigen op te roepen en te (doen) horen:
‘De heer [getuige 1] kan getraceerd worden en kan in bijzijn van de verdediging worden gehoord. De andere getuigen kunnen ook worden getraceerd. Ik blijf van mening dat er onvoldoende is geprobeerd om de getuigen te doen horen. Op deze manier blijft er een open einde bestaan.(…)’
Het gerechtshof oordeelt anders en overweegt:
‘dat het niet aannemelijk is dat de opnieuw verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. De pogingen die daartoe door de raadsheer-commissaris zijn ondernomen acht het hof voldoende. Dat het niet is gelukt is frustrerend voor de verdediging. Maar door de verdediging zijn thans ook geen aanknopingspunten aangereikt om de getuigen te kunnen traceren. Het verzoek om de getuigen opnieuw te doen horen wordt dan ook afgewezen.’
Op de daarop volgende zitting, die van 1 en 2 juni 2021, wordt de zaak inhoudelijk behandeld.
De raadsman heeft, blijkens zijn aldaar overgelegde pleitnota, gepersisteerd bij het horen van de eerder toegewezen getuigen en verwijst daartoe naar de appelschriftuur en wat hij daartoe eerder op de zitting van 18 december 2015 heeft aangevoerd, hetgeen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Ook persisteert de verdediging bij het oproepen van, voor zover thans nog van belang, twee niet toegewezen getuigen, te weten de heer [getuige 7], maar alleen indien zijn verklaring tot bewijs wordt gebezigd, en de heer [getuige 10], en stelt dat het belang om deze getuigen te horen onverkort aanwezig is. [opm. JK: De verklaring van de heer [getuige 7] is niet tot bewijs gebezigd, zodat dit verzoek hier verder niet aan de orde zal komen].
Met betrekking tot de getuige [getuige 10] voert de raadsman voorts aan:
- ‘6.
Voeg daarbij dat deze getuige verklaart dat dhr. [getuige 10] op 20 oktober 2010 — dus ruim twee weken nadat de tickets al in Z-A zouden zijn — met copies of bill of lading op het kantoor van die [getuige 7] verschijnt. De verdediging heeft hier vragen over. Dat lijkt immers niet te rijmen met alles wat daarvoor zou zijn gedaan om juist die tickets daar te krijgen. Bekend zou al zijn geweest dat de originele bills noodzakelijk waren; hemel en aarde wordt bewogen om die daar te krijgen. Waarom gaat [getuige 10] naar het kantoor met kopieën? Dan klopt er iets niet aan de hypothese van het OM en al helemaal niet voor zover de gedachte is dat cliënt daar iets mee van doen zou hebben. Vandaar dat de verdediging nog immer met vragen zit voor deze getuigen. Getuigen die nog niet gehoord konden worden door de verdediging, van wie niet alles is geprobeerd om deze te horen en van wie in ieder geval de verklaring van [getuige 7] is gebruikt voor het bewijs.’
Met betrekking tot alle getuigen waarvan op de zitting van 2 juni 2021 het verzoek tot oproeping is herhaald, voert de verdediging aan:
- ‘8.
De verdediging wordt door het niet kunnen horen van die getuigen aanzienlijk in de verdediging beperkt. Dat is onbevredigend maar wordt dat nog meer als we kunnen vaststellen dat het OM alle registers heeft kunnen opentrekken en heeft opengetrokken samen met de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en de autoriteiten in Dubai om dit onderzoek vorm te geven. Ik mag wel zeggen dat er een gigantisch onderzoek op poten is gezet. Onderzoeksbevindingen zijn gedeeld, op grote schaal zijn bevoegdheden gebruikt en ingezet, verbalisanten zijn bij elkaar op bezoek gegaan, kortom: kosten noch moeite zijn gespaard.
- 9.
Tegen die achtergrond is het opmerkelijk te moeten constateren dat het OM vrij weinig zin had in al die verzoeken van de verdediging ter zake de getuigen. De rechtbank idem dito. Het enkele gegeven dat de verdediging met veel moeite uiteindelijk slechts aan één getuige inhoudelijke vragen heeft kunnen stellen, in een zaak van om en nabij de 50 ordners, waarin de opsporende autoriteiten zo ongeveer de hele wereld zijn overgevlogen en van alle kanten zijn voorzien van informatie, is wat mij betreft illustratief om aan te tonen hoe scheef de verhoudingen lagen en liggen (alsof er sprake zou zijn van zogenaamde equality of arms indachtig ook art. 6 EVRM). Ik heb nimmer een dossier meegemaakt waarin het OM/politie zo uitvoerig en op het eerste gezicht onuitputtelijk onderzoek heeft (mogen) verricht(en) en de verdediging zo het nakijken had, zo van: dit is het dossier, dit is onze visie en daar zult u het mee moeten doen.
- 10.
En als wij dan in hoger beroep in zoverre ons gelijk krijgen dat er inderdaad toch echt wel een belang is om getuigen te horen, zegt het OM: het komt zo goed als voor jullie eigen rekening en risico dat de zaak zo lang loopt. Daar stel ik tegenover: als het OM en de rechtbank iets meer oog hadden gehad voor art. 6 EVRM had deze zaak wellicht sneller zittingsrijp kunnen zijn. Uw hof heeft in hoger beroep — maar liefst 5 jaar na de aanhouding van cliënt — een groot deel van de getuigen alsnog toegewezen doch daarvan is dus, zoals gezegd, vrijwel niets terechtgekomen. De aanpak van de RHC, mogelijk ingegeven door de diverse afdelingen die langs elkaar heen werkten, is naar mening van de verdediging alles behalve voortvarend geweest. Ja, er zijn brieven naar Dubai gestuurd waarvan werd gesteld dat de inhoud van bepaalde verzoeken wellicht aangepast moest worden richting Dubai vanwege de strenge drugswetgeving en het bestaan van de doodstraf. Dit zag op de mededeling dat de drugsfeiten mogelijk in de VAE (Emiraten) zijn gepleegd. Cliënt schrok hiervan want door dat verzoek in die vorm naar Dubai te versturen, wordt er in dat geval feitelijk met zijn leven gespeeld en levert dat een flagrante schending op van de rechtsbescherming die ook cliënt toekomt. Die onzekerheid is ook niet weggenomen. Het verzoek is verzonden, er is een reactie gekomen vanuit Dubai ter zake het verzoek om paspoortgegevens en uiteindelijk is het verzoek om daar getuigen te horen een stille dood gestorven. Bezwaarlijk kan voor de getuigen in Dubai worden gesteld dat al het redelijke is gedaan om die getuigen te horen, gelet op de bevindingen van de RHC en mijn email n.a.v. die bevindingen waar dan geen reactie op is gekomen.
- 11.
Gelet op het zwaarwegende belang in zowel ontlastende als in belastende zin is het voor de verdediging, voor cliënt onbegrijpelijk dat die getuigen niet zijn gehoord in aanwezigheid van de verdediging. Dat een belangrijke getuige als dhr. [getuige 1] niet gehoord kon worden, terwijl hij wel verklaringen met een belastende strekking heeft afgelegd, waartegen cliënt geacht wordt zich te verdedigen. Verklaringen die de rechtbank ook nodig had voor het bewijs. Een getuige als [getuige 1] die naar mening van de verdediging enerzijds als rechtmatigheidsgetuige doch anderzijds als betrouwbaarheidsgetuige gezien dient te worden. Hij was betrokken bij het Zuid- Afrikaanse onderzoek Danada (ook bekend onder Phoenix 2, doch ook bij een ander onderzoek, Phoenix, was hij betrokken: hoe zit dat? p. 8 ordner 35A) en was op de plaats delict en kan vanuit die hoedanigheid verklaren. Ook voor deze getuige was en is het belang om hem te horen onverkort aanwezig. Hij was immers als onderzoeksleider betrokken bij het onderzoek en kan vanuit die hoedanigheid verklaren over de loop van het onderzoek, de informatie die werd ontvangen en hetgeen hij al dan niet heeft waargenomen tijdens dat onderzoek. Daar liep immers ook al langer een onderzoek: januari 2010 wordt genoemd in relatie tot hasj (p. 2364 ordner 35A). Er werd al maanden eerder geobserveerd (zie p. 2707 ordner 35A: juli 2010 is cliënt op de foto gezet in Z-A). Cliënt heeft een vruchtbaarheidskliniek in Zuid-Afrika bezocht. Ik heb daarvan een bijlage gevoegd achter mijn pleitaantekeningen in eerste aanleg. Vermoedelijk is dit in het onderzoek in Zuid-Afrika ook bekend geworden. Hij had een huis gehuurd in verband daarmee en zat in de hasjhandel. Over deze punten had ik [getuige 1] vragen willen stellen, omdat nu enkel het verhaal van de ontdekte container eruit wordt gelicht, terwijl het onderzoek veel breder was, maar het schort aan informatie. Er is thans een te eenzijdig en bovendien onbetrouwbaar beeld ontstaan.
- 12.
Ik had [getuige 1] vragen willen stellen over vastgestelde contacten in Z-A. Over alle informatie die hij had ontvangen want blijkens zijn verklaringen was dat nogal wat. Over de informatie die tijdens een briefing werd gegeven door Crime Intelligence over de betrokkenheid van doelwitten in Nederland. Over het uitwisselen van informatie met Nederland. Mede met het gegeven in het achterhoofd dat blijkens p. 2364 van ordner 35A informatie over Narcotics zou zijn ontvangen, meer specifiek — daar komt het — over hasj die op grote schaal zou worden ingevoerd en vervoerd in Zuid-Afrika. Daar moet onderzoek naar zijn gedaan. En dat laatste maakt dat het van groot belang is om deze getuige daarover te ondervragen, indachtig de verklaring van cliënt dat cliënt zich (enkel) met hasj bezig hield. Het plaatst zijn aanwezigheid en contacten met mensen in Zuid-Afrika in een ander daglicht. Want waarom zou cliënt in juli in Zuid-Afrika zijn en contact hebben met bijvoorbeeld een medeverdachte? Misschien omdat het bekenden zijn, misschien omdat zij samen in de hasj (willen) zitten? Van een container coke was nog lang geen sprake.
De rechtbank heeft de verklaring van cliënt op dat punt onder BM 4 gebruikt voor het bewijs, doch ten onrechte wordt dit in de sleutel geplaatst van betrokkenheid bij de container coke. Nergens in het dossier haal ik steunbewijs voor de gedachte dat in juni/juli 2010 cliënt in Z-A zou zijn ten behoeve van de container cocaïne. Het standpunt van cliënt m.b.t. die container is bekend.
- 13.
Wellicht vraagt uw hof zich af waarom ik zolang stil blijf staan bij die getuigen. Bij bijvoorbeeld getuige [getuige 1]. Dat is, edelgrootachtbare Voorzitter, dat is omdat zonder die verklaringen van dhr. [getuige 1] belangrijke — zo niet de belangrijkste — bewijsmiddelen wegvallen in de zaak tegen cliënt ter zake feit 1 en de criminele organisatie. En vanwege het belang van die verklaringen en het niet kunnen horen van deze getuige wordt de verdediging ernstig in het voeren van een adequate verdediging beperkt.
- 14.
Hoe zat het met die andere twee containers waarin geen coke is aangetroffen maar wel rondom dezelfde periode aankwamen? Was hiervan gepoogd de eindbestemming te wijzigen? [getuige 1] verklaart in BM 5 op diverse momenten over informatie die zou zijn ontvangen en onderzoek dat was gedaan, zonder hier verder over uit te weiden, doch waarover ik vragen wil stellen:
‘During the course of 2010 my office received information on the alleged activities… ’
‘I had established from information that I had received… ’
‘Further information was received… ’
‘Investigations commenced into these containers’
‘I established that the containers were on board a particular ship’
‘Where I had information it was intended to go, that is Gauteng and not Mozambique. ’
Gedurende het jaar 2010 werd er informatie ontvangen over vermeende activiteiten. Welke informatie? Welke activiteiten? Door wie? En Gauteng? Dat is ook opmerkelijk omdat onduidelijk is waar hij deze informatie vandaan heeft en wat zijn bron is, terwijl Gauteng weliswaar in Johannesburg ligt doch ongeveer op een half uur rijden van 136 Terrace Road, Sebenza, Isando ligt. Hier had ik vragen over willen stellen.
- —
En wat blijkt? Deze getuige is in 2018 in Z-A gehoord. Het was en is dus gewoon mogelijk was om deze getuige te horen, gelet op de verklaringen die thans via de RHC zijn ontvangen, maar waar de verdediging dus niet bij is geweest. Geen vragen kunnen stellen. Geen vragen mogen indienen. Dat kan toch niet? Ik trof aan een verklaring van 16 januari 2018 en een verslag van ‘het geding’ op 17 januari 2018. Opmerkelijk indachtig uw toewijzing in aanwezigheid van de verdediging, want daarin lees ik o.m. dat er wordt verklaard over een container met maar liefst 380 kilo cocaïne? Hoe zit dat? Er wordt verklaard ‘the photo was supliied by crime intelligence and marked as [A]?(p. 6 onder pt 17 van het geding). Hoe verhoudt zich dat tot cliënt? Hoe zit dat? En een opmerking van de officier: op p. 1 witwassen en handel in drugs in 2012? En wie is die [naam 4]? Waar baseert hij op dat [getuige 3] huurder/eigenaar van [a-straat 01] was, nu hij aantoonbaar niet de huurder was? Bezwaarlijk kan toch worden volgehouden als kan hiermee worden volstaan bij het voeren van onderhavige verdediging?
- 15.
Zoals gezegd: een belangrijke getuige met belangrijke verklaringen die ook door de rechtbank zijn gebruikt. Ik betoog dat zonder die verklaringen het bewijs van de container cocaïne wegvalt en dat brengt mij bij de jurisprudentie van het EHRM en de HR. Ik wijs op Keskin, ik wijs op ECU:NL:HR:2021:765: van belang is de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend m.b.t. een getuige wiens verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, het gewicht van de verklaring en het bestaan van compenserende factoren. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het des te meer van belang — als de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt — dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van de ondervragingsgelegenheid.
- 16.
Dat betekent dat in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op die verklaring, terwijl de verdediging de nodige initiatief heeft getoond om die getuige te horen en een goede reden ontbreekt, zoals hier, dan zal de rechter alsnog die getuige moeten oproepen en horen, althans al datgene doen wat nodig is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht. En dan is wat er tot op heden is gedaan om deze getuige daadwerkelijk te kunnen ondervragen onvoldoende. Zie hier het probleem met de getuigen. Compenserende factoren zijn er niet want geen van de andere getuigen is gehoord om bijvoorbeeld het niet kunnen horen van [getuige 1] te kunnen compenseren.
In lijn met die uitspraken betoog ik dat nu het in dit onderzoek heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuigen te kunnen ondervragen, om bijv. [getuige 1] te horen (te traceren en beschikbaar) terwijl dit ontbreken niet is gecompenseerd althans niet in voldoende mate is gecompenseerd, waardoor door het gebruik van die verklaringen artikel 6 EVRM wordt geschonden. Daar komt bij dat cliënt zich op een aantal punten niet op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Hij stelt dat hij geen rol heeft gehad bij het invoeren van die container cocaïne in Zuid-Afrika en dat hij andere redenen had om in Z-A te verblijven, hetgeen ook door de getuigen en het onderzoek bevestigd kan worden.
- 17.
Bovendien valt op dat de overige getuigen in Z-A niet gehoord konden worden omdat zij zich op hun zwijgrecht zouden beroepen, doch [getuige 1] verklaart dat de zaken in Z-A gesloten zijn en er geen vervolging plaatsheeft. Het is moeilijk aan cliënt uit te leggen dat in Zuid-Afrika de zaak (kennelijk) is ingetrokken en het instellen van vervolging vooralsnog geen optie is (zie verklaring [getuige 1] d.d. 16 januari 2018). Dan is het toch minstgenomen van belang na te gaan of dit gevolgen heeft voor de mogelijkheid om deze getuigen te horen, nu deze te traceren zijn? Er is aldus onvoldoende zicht op wat zich in Z-A heeft voorgedaan, er bestaan vragen, niemand wordt daar vervolgd maar het zwaartepunt van de bewijsvoering in de zaak tegen cliënt ligt wel in dat Zuid-Afrikaanse onderzoek?
- 18.
Wij kunnen evenmin de ogen sluiten voor wat in Dubai is gebeurd. Bijv. de verklaring die in het onderzoek Shark is afgelegd door medeverdachte [getuige 4] waaruit kan worden opgemaakt dat hij redelijk gedetailleerd verklaart over de rol van anderen, hetgeen ook overeen lijkt te komen met onderzoeksbevindingen, doch waarin tevens wordt bevestigd dat cliënt geen rol heeft bij die container coke. Voorts verklaart hij over 16 ton hasjiesj die hij de laatste jaren naar Mozambique/Zuid-Afrika en vervolgens naar Nederland heeft laten smokkelen via ene [naam 5]. Het is een verklaring die mogelijk met behulp van foltering tot stand is gekomen. Dat is het gevaar op het moment dat Nederland een onderzoek draait met een land waar men het niet zo nauw neemt met de mensenrechten. Of deze verklaring daarmee ook niet klopt kan ik niet zeggen, maar het gemak waarmee het OM stelt: ach, we gebruiken het niet voor het bewijs dus hoeven dat verder niet te onderzoeken, doet geenszins recht aan het belang van cliënt om iets tegenover die vermeende verdenking te kunnen plaatsen. Want stel dat die verklaring klopt: het is dan een verklaring van een medeverdachte die vanuit zijn hoedanigheid ook daarover kan verklaren en dan is dat ontlastend voor de vermeende rol van cliënt. Daar kunnen wij onze ogen dan niet voor sluiten.
- 19.
Voor de goede orde merk ik op dat voor zover uw hof verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 7] gebruikt in de bewijsvoering en de verdediging deze getuigen nog niet heeft kunnen ondervragen, geldt dat ik dus persisteer bij het horen van deze getuigen. Het belang en ook de noodzaak om deze getuigen te horen is nog onverkort aanwezig.’
Het gerechtshof wijst de verzoeken af. Het maakt daarbij onderscheid tussen de getuigen die zich in Zuid-Afrika zouden bevinden, de getuigen die zich in Dubai zouden bevinden en de getuige a décharge, [getuige 10]. Samengevat wordt hieronder weergegeven om welke getuigen het gaat (in het zwart), wat de uit het (eind)arrest blijkende stand van zaken met betrekking tot de pogingen tot oproeping/horen van die getuige is (in het rood) en hoe de beslissing van het gerechtshof luidt (in het blauw):
Zuid-afrika:
- —
Teamleider Zuid-Afrika, [getuige 1] (hierna: [getuige 1]);
in hoger beroep niet in aanwezigheid verdediging gehoord, (vb bevindingen RHC 17 april 2018 met verwijzing naar pvb zitting bij rechtbank in Johannesburg waarop [getuige 1] aanwezig was en een schriftelijke verklaring van de getuige [getuige 1], opgesteld op 16 januari 2018, is voorgelezen door de officier van justitie. Deze verklaring is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Johannesburg. [getuige 1] verklaart daarin dat getuige [getuige 3] onlangs uit de gevangenis is vrijgelaten en niet meer traceerbaar is).
- —
[getuige 2] (hierna: [getuige 3]);
in eerste aanleg rogatoir gehoord in ZA op 24 mei 2012 door RC; beroep op verschoningsrecht tav alle vragen; in hoger beroep niet in aanwezigheid verdediging gehoord, (pvb bevindingen RHC 17 april 2018 met verwijzing naar pvb zitting bij rechtbank in Johannesburg waarop [getuige 1] aanwezig was en een schriftelijke verklaring van de getuige [getuige 1], opgesteld op 16 januari 2018, is voorgelezen door de officier van justitie. Deze verklaring is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Johannesburg. [getuige 1] verklaart daarin dat getuige [getuige 3] onlangs uit de gevangenis is vrijgelaten en niet meer traceerbaar is).
- —
[getuige 3] (hierna: [getuige 2]);
in eerste aanleg rogatoir gehoord in ZA op 24 mei 2012 door RC; beroep op verschoningsrecht tav alle vragen; in hoger beroep niet in aanwezigheid verdediging gehoord (pvb bevindingen RHC 17 april 2018 met verwijzing naar pvb zitting bij rechtbank in Johannesburg waarop [getuige 2] met zijn advocaat aanwezig was en door de advocaat van de getuige [getuige 2] is betoogd dat aan hem een zwijgrecht toekomt ondanks het feit dat de strafzaak tegen hem was ingetrokken. Door de officier van justitie is ter zitting bevestigd dat aan de getuige een zwijgrecht toekwam en vervolgens heeft de rechtbank besloten dat gelet op deze omstandigheid en de aankondiging dat de getuige inhoudelijk geen verklaring zou afleggen, de zaak als gesloten te beschouwen. De getuige [getuige 2] heeft aldus geen verklaring afgelegd aangezien hij, zo begrijpt het hof, een beroep op een verschoningsrecht kon doen en had aangekondigd hiervan gebruik te zullen maken. Hierop heeft de Zuid- Afrikaanse autoriteit het rechtshulpverzoek als gesloten beschouwd en terug gezonden aan de Nederlandse autoriteiten.)
Oordeel gerechtshof:
Het is niet aannemelijk dat de gevraagde, zich in Zuid-Afrika bevindende getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord. Het rechtshulpverzoek tot het horen van deze getuigen is op 20 september 2016 verzonden door de raadsheer-commissaris. Ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, heeft de raadsheer- commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken ontvangen waaruit volgde dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen. Nog daargelaten dat de getuige [getuige 3] niet traceerbaar is en de getuige [getuige 2] zich op zijn verschoningsrecht beroept, acht het hof het niet aannemelijk dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord. Ook dit herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen wordt aldus afgewezen.
Dubai:
- —
[getuige 4] (hierna: [getuige 4]),
- —
[getuige 5] (hierna: [getuige 5]) en
- —
[getuige 6] (hierna: [getuige 6];
Ten aanzien van deze drie getuigen en de gang van zaken rond het rechtshulpverzoek is door de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevinden van 12 december 2019 opgemaakt. Hierin wordt vermeld dat het rechtshulpverzoek op 20 september 2016 is aangeboden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC). Nadat het IRC het verzoek had doorgestuurd aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft het IRC van deze afdeling enkele inhoudelijke opmerkingen over de inhoud van het rechtshulpverzoek ontvangen. Ondanks diverse herinneringen vanuit de raadsheer-commissaris aan het IRC heeft de verdere afhandeling van het rechtshulpverzoek vervolgens tot eind januari 2018 stilgelegen. Vervolgens is het rechtshulpverzoek op 6 maart 2018 opnieuw aan het IRC aangeboden én is dit uiteindelijk na inhoudelijke opmerkingen vanuit de AIRS op 20 augustus 2018 ingezonden aan het IRC. Op 20 februari 2019 liet het IRC weten dat op basis van politiële informatie de autoriteiten in de VAE enkel de getuige [getuige 4] hadden weten te traceren en dat men aan de slag ging met de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Vervolgens ontving de raadsheer-commissaris op 8 mei 2019 stukken van de autoriteiten in de VAE waarin werd verzocht om kopieën van de paspoorten van de andere getuigen. Hierop is door de raadsheer-commissaris gemeld aan het AIRS dat deze informatie zich niet in het strafdossier bevond. Vervolgens is niets meer vernomen van de autoriteiten in de VAE en heeft de raadsheer- commissaris het dossier op 12 december 2019 ter appointering aangeboden.
Oordeel gerechtshof (weergave voor zover voor het middel van belang):
Ten aanzien van de resterende getuigen wier verhoor eerder was toegewezen overweegt het hof als volgt. De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan de VAE een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat zij het onaannemelijk acht dat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord. Eerder had ook de rechter-commissaris in eerste aanleg zonder succes getracht dezelfde getuigen te horen. Nu geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van deze getuigen nu anders is, wijst het hof het herhaalde verzoek tot horen van de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] thans af. Het is niet aannemelijk dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.
Getuige a décharge [getuige 10]:
De verzochte getuige [getuige 10] is niet eerder gehoord. In het dossier bevindt zich enkel een zogenaamd ‘affidavit in support of bail application’ waarin hij stelt onschuldig te zijn. Het hof merkt deze getuige aan als een getuige a décharge. Volgens de onderbouwing in de appelschriftuur zou deze getuige ontlastend over de verdachte kunnen verklaren. Voorts heeft de verdediging op de regiezitting van 18 december 2015 bepleit dat de getuige zou kunnen verklaren in wiens opdracht hij handelde en of hij de verdachte kende. Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuige af. Immers heeft de verdediging niet onderbouwd en is overigens ook niet duidelijk geworden op welke wijze de verklaring van deze getuige van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van deze strafzaak of op welke wijze deze de positie van de verdachte zou versterken.
Verzoeker tot cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 288, 322, 410 en 415 Sv, doordat
- A.
het oordeel van het gerechtshof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of bij de beoordeling daarvan heeft verzuimd de vereiste belangenafweging te maken en/of
- B.
(in verband daarmee) dat, niettegenstaande het feit de verdediging ten aanzien van getuige [getuige 1] geen effectief gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht als gewaarborgd in art. 6 lid 3 onder (d) EVRM, het gerechtshof bij de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van de verklaring van getuige [getuige 1], waardoor de procedure in haar geheel niet voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het andersluidende oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed en/of
- C.
het gerechtshof het door de verdediging gedane verzoek tot oproeping als getuige á décharge [getuige 10] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans is die beslissing van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van de beschuldiging, het verhandelde ter zitting en hetgeen ter onderbouwing is aangevoerd, onbegrijpelijk.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
Ad A: ‘Niet aannemelijk dat de getuigen binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord’:
1.
Het gerechtshof heeft het onaannemelijk geoordeeld dat de in het middel genoemde getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter zitting kunnen worden gehoord. Daartoe heeft het met betrekking tot de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] in het eindarrest overwogen:
‘Het is niet aannemelijk dat de gevraagde, zich in Zuid-Afrika bevindende getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord. Het rechtshulpverzoek tot het horen van deze getuigen is op 20 september 2016 verzonden door de raadsheer- commissaris. Ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, heeft de raadsheer- commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken ontvangen waaruit volgde dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen. Nog daargelaten dat de getuige [getuige 3] niet traceerbaar is en de getuige [getuige 2] zich op zijn verschoningsrecht beroept, acht het hof het niet aannemelijk dat binnen aanvaardbare termijn thans wel de gelegenheid zou worden geboden om de toegewezen getuigen in het bijzijn van de verdediging en met gelegenheid tot het stellen van vragen zouden kunnen worden gehoord. Ook dit herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen wordt aldus afgewezen.’
2.
Met betrekking tot de vermoedelijk in Dubai verblijvende getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] overweegt het (voor zover voor de klacht in het middel van belang):
‘Ten aanzien van de resterende getuigen wier verhoor eerder was toegewezen, overweegt het hof als volgt. De raadsheer-commissaris heeft ten aanzien van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan de VAE een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit volgt dat zij het onaannemelijk acht dat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] door haar kunnen worden gehoord. Eerder had ook de rechter-commissaris in eerste aanleg zonder succes getracht dezelfde getuigen te horen. Nu geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van deze getuigen nu anders is, wijst het hof het herhaalde verzoek tot horen van de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] thans af. Het is niet aannemelijk dat de gevraagde getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.’
3.
Eerder, op de regiezitting van 11 juni 2020, had het gerechtshof ook al overwogen dat het niet aannemelijk is dat de opnieuw verzochte getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord omdat
‘De pogingen die daartoe door de raadsheer-commissaris zijn ondernomen acht het hof voldoende. Dat het niet is gelukt is frustrerend voor de verdediging. Maar door de verdediging zijn thans ook geen aanknopingspunten aangereikt om de getuigen te kunnen traceren. Het verzoek om de getuigen opnieuw te doen horen wordt dan ook afgewezen.’
4.
Met betrekking tot de in Zuid-Afrika gesitueerde getuigen kan uit de overwegingen in dit tussenarrest en het eindarrest van 28 juni 2021 slechts volgen dat, ondanks herhaalde verzoeken en de uitdrukkelijke wens om zelf deze getuigen te kunnen horen in het bijzijn van de verdediging, de raadsheer-commissaris op 27 maart 2018 de uitvoeringsstukken heeft ontvangen waaruit volgde ‘dat aan dit verzoek niet tegemoet werd gekomen.’ Niet kan blijken wat de reden is geweest waarom aan dat verzoek niet tegemoet werd gekomen en/of dat als een geldige reden zou kunnen worden beschouwd en/of de RHC op enig moment heeft nagevraagd waarom aan de uitvoering van de opdracht van het gerechtshof geen gevolg kon worden gegeven. Na ontvangst van de uitvoeringsstukken is kennelijk ook geen nieuwe poging ondernomen.
5.
Behalve ten aanzien van de getuige [getuige 3], is niet vastgesteld dat de getuigen onbereikbaar zouden zijn of niet (meer) gevonden zouden kunnen worden. Het feit dat de getuige [getuige 2] heeft aangekondigd zich op zijn zwijgrecht te zullen beroepen, vormt geen een valide reden om aan te nemen dat hij na oproeping niet zal verschijnen.2.
6.
Dat geldt ook meer in het bijzonder voor de getuige [getuige 1]. Hij is, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, een overheidsfunctionaris, te weten Detective Lieutenant Colonel in the South African Police Services (SAPS) and attached to the Directorate for Priority Crimes Investigation Unit, Organised Crime Section. Daarmee kan hij worden verondersteld traceerbaar te zijn en zal niet licht kunnen worden geconcludeerd dat hij, na daartoe door een rechter te zijn opgeroepen, niet zal verschijnen.
7.
De door het gerechtshof genoemde omstandigheden kunnen de conclusie dat onaannemelijk is dat de getuigen (binnen afzienbare termijn) alsnog gehoord kunnen worden dan ook niet dragen en meer in het bijzonder niet, gelet op wat in dat verband door de verdediging op de zitting van 11 juni 2020 met betrekking tot deze getuigenverhoren en de door de RHC aangedragen redenen is aangevoerd.
8.
Daar is betoogd dat met name uit een affadavit van getuige [getuige 1] kan worden afgeleid dat de drie getuigen konden en kunnen worden gehoord en dat het uit Nederland afkomstige verzoek ook was ontvangen door de heer [getuige 1] doordat het aan hem was doorgestuurd. Gelet op het verhandelde ter zitting in Zuid-Afrika op 17 januari 2018, waarvan een proces-verbaal is gestuurd, is bovendien geen duidelijkheid gegeven waarom aan het verzoek van de Nederlandse autoriteiten geen gevolg is gegeven (pleitnota p. 4). De verdediging wijst er daarnaast op dat wat er in die affadavit door [getuige 1] wordt geschreven met betrekking tot het onderzoek in de onderhavige zaak, nieuwe vragen oproept.
9.
Met betrekking tot de getuigen in Dubai wijst het gerechtshof het verzoek af omdat nu de rechter-commissaris eerder in eerste aanleg zonder succes getracht heeft dezelfde getuigen te horen en geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de situatie ten aanzien van deze getuigen nu anders is.
10.
Ten aanzien van deze getuigen is eveneens in voormelde pleitnota aangevoerd (p. 7 e.v.) dat onvoldoende is gedaan om aan de beslissing van het gerechtshof tot het (doen) horen van de getuigen gevolg te geven. Meer in het bijzonder is betoogd dat het er op lijkt dat toch vooral vanwege miscommunicatie tussen diverse afdelingen de zaak langer is blijven liggen dan nodig en dat het na het verzoek van de autoriteiten uit Dubai om een kopie van de paspoorten van de getuigen te verschaffen, van Nederlandse zijde stil is gebleven. Nu de reden daarvoor onduidelijk is en de raadsman gemotiveerd stelt dat en waarom er van uit kan worden gegaan dat er zich kopieën van paspoorten van getuigen in het dossier bevinden en hij die informatie zonder dat daarop is gereageerd ook heeft gedeeld met de RHC, blijft bij dit verzoek een ‘open einde’ bestaan. Misschien, aldus de raadsman, zitten de autoriteiten in Dubai nog steeds op die kopieën van die paspoorten te wachten.
11.
Ook hier geldt dat de door het gerechtshof genoemde omstandigheden de conclusie dat niet aannemelijk is dat de getuigen (binnen afzienbare termijn) alsnog gehoord kunnen worden niet kan dragen, meer in het bijzonder niet gelet op wat in dat verband door de verdediging met betrekking tot deze getuigenverhoren en de door de RHC aangedragen redenen is aangevoerd: de autoriteiten in Dubai hebben immers niet aangegeven dat de getuigen waarom is verzocht niet kunnen worden gevonden of melding gemaakt van andere omstandigheden die aan een succesvol (rogatoir) verhoor in aanwezigheid van de verdediging in de weg staan.3.
12.
Het oordeel van het gerechtshof is ten aanzien van alle getuigen waarom is verzocht, dan ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
13.
Daar komt bij dat van enige door het gerechtshof in dit verband noodzakelijke belangenafweging niet kan blijken. In zijn bij de inhoudelijke zitting van 2 juni 2021 overgelegde pleitnota heeft de verdediging nog eens het belang van het horen van de getuigen, en meer in het bijzonder van [getuige 1] (wiens verklaringen tot bewijs zijn gebruikt) en [getuige 4] (van wie een verklaring is geciteerd waarin hij aangeeft dat verzoeker met het tenlastegelegde niets te maken heeft), benadrukt.
14.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de woorden ‘binnen een aanvaardbare termijn’ veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissing. Zie in dat verband de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988/89, 21 241, nr. 3, p. 25:
‘De rechter dient in zijn afweging te betrekken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring voor de voor de rechter te nemen beslissingen. De rechter dient deze beslissing te motiveren.’
15.
Ook AG Hofstee concludeert in zijn conclusie van 9 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1467 dat
‘het concrete verdedigingsbelang en de woorden ‘binnen een aanvaardbare termijn’ veronderstellen dat de rechter in zijn afweging dient te betrekken (i) de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, (ii) de aard van de zaak en ook, hoewel het hier als gezegd om nutteloosheid van de oproeping en niet om overbodigheid van de verklaring van de getuige gaat, (iii) het belang van de getuigenverklaring voor de door de rechter te nemen beslissing. Voorts kan (iv) de rechter hierbij de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep tot dan toe betrekken.’
16.
In andere conclusies wordt dat bevestigd. Zie de conclusie van AG mr. Spronken, hier eerder aangehaald (voetnoot 3), onder verwijzing naar de conclusie van haar ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2019:1086) die ook de hiervoor vermelde Kamerstukken aanhaalt (onder 14, noot 56).
17.
De overwegingen van het gerechtshof houden niets over een belangenafweging in en meer in het bijzonder ontbreekt in de beslissing van het gerechtshof een overweging over de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring terwijl evenmin kan blijken dat het gerechtshof bij zijn oordeel het belang van een succesvolle verdediging en/of art. 6 lid 3 onder (d) heeft betrokken.
18.
Mede gelet op het feit dat verzoeker met een zware straf werd bedreigd (de A-G vorderde in hoger beroep een gevangenisstraf van 90 maanden), de voorlopige hechtenis van verzoeker was geschorst en van een gelijktijdige behandeling van de zaak met medeverdachten niet kan blijken, kan, gelet op wat de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd, de (enkele) vaststelling van het gerechtshof dat de RHC de uitvoeringsstukken retour heeft ontvangen en/of dat een eerdere oproeping in eerste aanleg vruchteloos was gebleken zijn beslissing niet dragen.
19.
Het oordeel van het gerechtshof dat niet aannemelijk is dat de gevraagde getuigen binnen een afzienbare tijd kunnen worden gehoord, is dan ook (telkens) zonder nadere motivering en/of belangafweging, die ontbre(e)k(t)(en), en in het licht van hetgeen de verdediging in dat verband op de zittingen van 18 december 2015, 11 juni 2020 en 2 juni 2021 heeft aangevoerd, onbegrijpelijk.
Ad B: ‘De procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces’:
20.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (EHRM 19 januari 2021, Keskin v. The Netherlands, appl. no 2205/16, § 56) komt naar voren dat art. 6 lid 3 (d) van het EVRM vereist dat een verdachte een effectieve mogelijkheid moet hebben om het tegen hem ingebrachte bewijs te betwisten.
21.
Dit brengt met zich mee dat de verdachte in staat moet worden gesteld het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de verklaring van een getuige die is aan te merken als prosecution witness, dat wil zeggen een getuige die (al in het vooronderzoek of anderszins) een belastende verklaring heeft afgelegd en die door het Openbaar Ministerie wordt gebruikt ter onderbouwing van de aanklacht en waarop de bewezenverklaring door de rechter (mede) kan steunen, zij het ten tijde van het afleggen van die verklaring of in een later stadium van de procedure, te testen door de getuige in zijn of haar aanwezigheid te horen. Het belang bij het oproepen en horen van een dergelijke getuige moet worden voorondersteld zodat van de verdediging een nadere onderbouwing van dit belang niet verlangd mag worden (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
22.
In het geval ondervraging niet tot de mogelijkheden behoort, zal, in het licht van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, moeten worden nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan de in verband daarmee te stellen eisen. Daarbij dient een drietal elementen in ogenschouw te worden genomen, te weten (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid het belang van de verklaring voor het bewijs (HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:993, r.o. 2.12.2)
23.
Getuige [getuige 1] is bezwaarlijk anders dan als een dergelijke prosecution witness aan te merken. Een groot deel van het bewijs berust op zijn processen-verbaal waarin zijn bevindingen zijn neergelegd. Zie in dat verband de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank, onder 5 en 64. en ook de bewijsmiddelen 1 en 2, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Het gerechtshof merkt deze getuige dan ook terecht aan als prosecution witness, getuige à charge.
24.
Hoe groot het belang van de getuige is, is door de verdediging benadrukt in de toelichting die zij heeft gegeven op het verzoek om hem op te roepen in de op de regiezitting van 18 december 2015 overgelegde pleitnota:
- ‘11.
(….)
De BM van de rechtbank voor wat betreft Z-A zien op gesprekken die aan cliënt worden toegedicht uit eind september/begin oktober. Deze gesprekken zouden, volgens de hypothese van het OM passen in het wijzigen van de bestemming van de containers.
[getuige 1] is de onderzoeksleider van het onderzoek dat in Z-A heeft plaatsgevonden. Onder dat BM is opgenomen dat hij allerlei informatie had ontvangen, hoe is onduidelijk evenals wat die informatie precies inhield en wat de bron was van die informatie. De hypothese van het OM over de bestemming van de containers komt ook hierin naar voren, maar het blijft in nevelen gehuld. De containers zouden onderweg zijn naar Pemba, Mozambique. Het zou vaker voorkomen dat een lading bestemd voor Mozambique naar Zuid-Afrika wordt gestuurd en daarna op een ander schip naar Mozambique wordt gestuurd.
De bestemming van de lading zou in allerijl gewijzigd worden, omdat er een P is opgeschreven daar waar dit een B had moeten zijn. De container was naar Pemba gestuurd maar moest naar Beira, aldus de informatie. Als de documenten dan komen, zou je verwachten dat die P en B worden gewijzigd, maar dan blijkt die container helemaal niet naar Mozambique te gaan. Deze gaan naar een loods in Z-A.
Er is sprake van twee containers die mogelijk een ‘dummy’ zending zou zijn, maar onbekend is waar dat op is gebaseerd. We hebben te maken met een medeverdachte die handelt in van alles en nog wat. Ook in rijst. Stel dat cliënt dan — zoals het OM stelt — helpt, maar dan met die twee containers waar niks mee aan de hand is, waar verder geen onderzoek naar is gedaan, dan is cliënt ver(der) verwijderd van die container met coke, hetgeen uiteraard van belang is voor een goede beoordeling van de zaak.
Als we daarvan immers uitgaan en als we zien dat een deel van die containers helemaal geen verdovende middelen bevat, dan heeft — wat de verdediging betreft — de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de veroordeling van cliënt, zijn opzet op de handel in harddrugs, mede kan worden gestoeld op de communicatie die in september 2010 plaatsvindt. Ik verwijs naar BM 11 van de rechtbank.
De verdediging zit bv. met de vraag, als de container daadwerkelijk naar Mozambique zou worden gestuurd, hoe moet dit worden gezien t.o.v. de opmerking van [getuige 1].
‘By this stage, [naam 6] zand myself had already contacted the office of the Director of Public Prosecutions, [naam 7] for an authority to conduct a controlled delivery of the drugs to where I had Information it was intended to go, that is Gauteng and not Mozambique.’
De hypothese is dat mijn cliënt, meneer de Voorzitter, zich tegen de lading coke aan heeft bemoeid, dat de eindbestemming verkeerd zou zijn genoteerd, dat hij daarover contact heeft en een soort van rol in het wijzigen zou hebben gehad, terwijl die hele vermeende eindbestemming P of B — kennelijk — helemaal niet ter zake deed. Bovendien zijn die gesprekken die aan cliënt worden toegedicht, van september/begin oktober 2010. De containers zouden niet naar P of B gaan, maar naar G. De G van Gauteng. Hoe moet dit dan worden gezien t.o.v. het dilemma waarover op p 11/12 van de BM wordt gesproken? Niet een dilemma van cliënt, maar van de persoon aan de andere kant van de lijn. Opvallend is dat nadien — volgens het OM — cliënt een aantal berichten zou hebben ontvangen, doch in geen van die berichten wordt door cliënt bv gevraagd hoe het ervoor staat of dat hij wat ongeduldig wordt vanwege het niet doorkomen van die container. Dat zou uiteraard wel voor de hand liggen, als we uitgaan van de vermeende rol van cliënt bij de container, zoals door de rb is bewezenverklaard: medepleger van het vervoeren van de container.
En hoe komt deze leider bovendien aan die informatie? Gelet op de bewijsvoering is het van belang om de onderzoeksleider hierover te ondervragen.’
25.
Gelet op het feit dat het gerechtshof van de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige [getuige 1] bij de bewijsvoering gebruik maakt, heeft het beoordeeld of de procedure in zijn geheel eerlijk is verlopen. Dat is volgens het gerechtshof het geval. Het arrest bevat te dien aanzien de volgende overwegingen:
‘De verdediging heeft aangevoerd dat het haar heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de door haar verzochte getuigen te bevragen. Voor zover het de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] in Zuid-Afrika en [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] in de VAE betreft, is ook het hof van oordeel dat het aan een dergelijke mogelijkheid heeft ontbroken. Aldus zal dienen te worden beoordeeld of het .proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, hetgeen door de verdediging wordt betwist.
Van belang bij deze beoordeling is (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan. worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid (ECLI: NL : HR: 2021: 576).
Het hof overweegt dat enkel de schriftelijke verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs worden gebezigd. Aldus zal het voornoemde toetsingskader enkel ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen dienen te worden gehanteerd. Ten aanzien van de reden dat de getuige [getuige 1] niet door de verdediging bevraagd heeft kunnen worden, overweegt het hof dat de verdediging eerst op de regiezitting in hoger beroep op 18 december 2015 heeft verzocht tot het horen van de getuige [getuige 1]. Dit verzoek is toegewezen en vervolgens heeft de raadsheer-commissaris middels een rechtshulpverzoek getracht het ertoe te leiden dat de getuige [getuige 1] in bijzijn van de verdediging gehoord zou worden met de mogelijkheid voor de verdediging, tot het stellen van vragen. Ondanks de nodige inspanningen vanuit de raadsheer-commissaris om dit te bewerkstelligen, ontving zij eind maart 2018 de uitvoeringsstukken van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten waaruit bleek dat zij de uitvoering van het rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwde. Bij deze stukken bevond zich een nieuwe verklaring van de getuige [getuige 1]. Nu de raadsheer-commissaris in het gehele traject, ondanks herhaald rappel, enkel een ontvangstbevestiging had ontvangen voordat de uitvoeringsstukken werden toegestuurd, is het hof van oordeel dat sprake was van zogenaamde onbereikbaarheid (unreachability) van de getuige. Aldus is het hof van oordeel dat er een valide reden bestond voor de afwezigheid van de getuige of beter gezegd voor de afwezigheid van de raadsheer-commissaris en de verdediging bij het verhoor van de getuige.
Ten aanzien van het gewicht van de verklaring van de getuige [getuige 1], stelt het hof vast dat de bevindingen van [getuige 1] een belangrijke rol spelen in de vaststelling van wat zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld bij het vervoer van de cocaïne in de containers zoals door het hof bewezen is verklaard. Evenwel kan niet gesteld worden dat de bevindingen als sole or decisive kunnen worden aangemerkt. Immers wordt de bevinding dat zich cocaïne in de containers bevond, met name ondersteund door de uitslagen van de laboratoriumtests (BM 4 tot en met 6). Bovendien geldt voor deze bevinding omtrent het vervoer en het aantreffen van de cocaïne dat dit feiten en omstandigheden betreft die niet door de verdediging worden betwist. Voorts wordt het voortraject waarin tussen de verdachten wordt overlegd over het wijzigen van de bestemming van de containers, de status van het transport en de benodigde documenten ondersteund door de veelheid aan tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept.
Voor wat betreft de compenserende maatregelen overweegt het hof dat de verdediging wel.de Nederlandse projectleider van het onderzoek Darling heeft, kunnen horen bij de rechter-commissaris op 24 oktober 2013, ook voor wat betreft de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega' s.
Het hof komt tot het oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen.’
26.
De door uw Raad in de Post-Keskin rechtspraak genoemde drie elementen die bij de beoordeling van de verenigbaarheid met art. 6 EVRM in ogenschouw moeten worden genomen betreffen elementen die in de arresten Al Khawaja/Tahery en Schatschaschwili van het EHRM nader worden toegelicht.
27.
In de Schatschaschwili uitspraak wordt daarbij aangegeven wat die elementen inhouden.
28.
Ten aanzien van de vraag of er een goede reden is voor het feit dat de getuige niet gehoord kon worden (good reason) overweegt het EHRM dat er goede redenen kunnen zijn voor het niet (kunnen) oproepen van een getuige. Genoemd worden de dood van de getuige, diens angst om te komen getuigen, gezondheidsredenen of onbereikbaarheid (§ 119). Het enkele afwezig zijn van dergelijke goede redenen rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat er geen sprake (meer) is van een fair trial. Maar, het is wel een erg belangrijke (very important), mee te wegen factor bij de beoordeling daarvan, en niet alleen als het gaat om situatie waarin het bewijs alleen of voornamelijk berust op de verklaring van die getuige. Het EHRM stelt hoge eisen aan de inspanningen die de autoriteiten zich moeten getroosten om een getuige op de zitting te krijgen. Het gaat er om dat ‘all reasonable efforts’ zijn genomen om de getuige ter zitting aanwezig te doen zijn. Zie in dit verband ook de eerder in voetnoot 2 vermelde jurisprudentie.
29.
Het gerechtshof vindt dat er in de onderhavige zaak een goede reden is voor het staken van pogingen om de getuige [getuige 1] op zitting c.q. gehoord te krijgen. Dat oordeel is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hier eerder onder 6 reeds genoemde argumenten: getuige [getuige 1] is, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, een overheidsfunctionaris, te weten Detective Lieutenant Colonel in the South African Police Services (SAPS) and attached to the Directorate for Priority Crimes Investigation Unit,. Organised Crime Section, kan worden verondersteld traceerbaar te zijn terwijl mede op grond van het feit dat het hier om een openbare verplichting gaat niet licht kan worden geconcludeerd dat hij, na daartoe door een rechter te zijn opgeroepen, niet zal verschijnen.
30.
Meer in het bijzonder kan zonder nadere pogingen, waarvan niet is gebleken, niet worden aangenomen dat hij — zoals het gerechtshof overweegt — ‘unreachable’ is en er daarmee een valide reden bestond voor zijn afwezigheid. Het oordeel van het gerechtshof dat daarmee sprake is van een goede reden voor zijn afwezigheid is dan ook onbegrijpelijk.
31.
Ten aanzien van het gewicht van de verklaring van de getuige [getuige 1] stelt het gerechtshof vast dat de bevindingen van [getuige 1] een belangrijke rol spelen in de vaststelling van wat zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld bij het vervoer van de cocaïne in de containers zoals door het hof bewezen is verklaard, maar vormt diens verklaring volgens het gerechtshof niet het sole or decisive bewijs. In zoverre hieruit volgt dat het gerechtshof van oordeel is dat alleen in het geval de verklaring van een getuige het sole or decisive bewijs vormt, er sprake is van schending van art. 6 EVRM bij gebruik van die verklaring tot bewijs, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting. De eis dat het moet gaan om een verklaring waarop het bewijs uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd wordt in dat verband niet (meer) gesteld. Het komt aan op het gewicht dat de verklaring binnen het geheel van de bewijsvoering heeft.5.
32.
Het gerechtshof overweegt voorts dat er ook andere bewijsmiddelen zijn, meer in het bijzonder de laboratoriumtests waaruit volgt dat zich cocaïne in de container bevond, en dat dit niet door de verdediging is betwist, en dat het voortraject waarin tussen de verdachten wordt overlegd over het wijzigen van de bestemming van de containers, de status van het transport en de benodigde documenten worden ondersteund door de veelheid aan tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept.
33.
Een en ander neemt evenwel niet weg, dat onderdeel van de door het gerechtshof gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] ook is dat hij bij zijn vraag aan medeverdachte [getuige 3] verklaart:
‘I asked him if he had. the keys to the address [a-straat 01], as I was aware from surveillance reports that [getuige 3] and others had conducted meetings with an international member of the syndicate, ‘[verzoeker]’, at this venue.’
34.
Uit geen van de overige bewijsmiddelen kan van aanwezigheid van verzoeker (in aanwezigheid van anderen) op deze locatie blijken.
35.
Derhalve is ook het oordeel van het gerechtshof dat art. 6 EVRM, gelet op het gewicht van de verklaringen van [getuige 1], niet in de weg staat aan het gebruik daarvan voor het bewijs, onbegrijpelijk.
36.
Een compenserende maatregel ziet het gerechtshof, tot slot, in het feit dat de verdediging de Nederlandse projectleider van het onderzoek Darling heeft kunnen horen bij de rechter-commissaris, ook voor wat betreft de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega' s.
37.
Waar het de verdediging echter om gaat, zo volgt ook uit de motivering van het verzoek om de getuige [getuige 1] op te roepen en te (doen) horen, zijn de door [getuige 1] zelfstandig gedane bevindingen waarvoor het horen van de Nederlandse projectleider van het onderzoek geen compensatie vormt: de Nederlandse projectleider kan geen (nadere) vragen beantwoorden die betrekking hebben op de eigen waarnemingen die getuige [getuige 1] in Zuid-Afrika heeft gedaan.
38.
In dat verband wordt verwezen naar de onderwerpen waarover de verdediging [getuige 1] nadere vragen wil stellen (zie hiervoor onder 24). Daartoe behoort ook opheldering over de door [getuige 1] gemaakte opmerking dat de container volgens de informatie van [getuige 1] naar Guateng zou moeten worden gestuurd en niet naar Mozambique en hoe zich dat dan verhoudt met de tapgesprekken op grond waarvan de theorie is ontwikkeld dat de eindbestemming verkeerd zou zijn genoteerd, dat verzoeker daarover contact heeft en een soort van rol in het wijzigen zou hebben gehad, terwijl die hele vermeende eindbestemming in die tapgesprekken, P of B — kennelijk — helemaal niet ter zake deed omdat de containers niet naar P of B gaan, maar naar G, de G van Gauteng.
39.
Vragen daarover betreffen de directe wetenschap die bij [getuige 1] op basis van zijn tot bewijs gebezigde proces-verbaal kan worden verondersteld aanwezig te zijn. De Nederlandse onderzoeksleider kan niet worden verondersteld daarover uitspraken te kunnen doen. De eerdere mogelijkheid hem te horen kan daarom anders dan het gerechtshof overweegt, niet als compensatiemaatregel worden gezien. Ook het oordeel met betrekking tot de compenserende factoren is mitsdien onbegrijpelijk.
40.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het gerechtshof dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] in de vorm van een door hem opgestelde proces-verbaal met daarin hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden voor het bewijs, niet zonder meer begrijpelijk is.
Ad C: De afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige a décharge, [getuige 10]:
41.
Uit het arrest Keskin en andere jurisprudentie (EHRM 12 april 2002, Pello v. Estonia, appl. no 11423/03, EHRM 18 december 2018; Murtazaliyeva v. Russia, [GC], appl. no 36658/05) komt naar voren dat de regels voor beoordeling van verzoeken tot het oproepen van een defence witness, dat wil zeggen een getuige in het voordeel van de verdachte, andersluidend zijn dan die voor verzoeken tot het oproepen van getuigen a charge. Bij de beoordeling van dergelijke verzoeken wordt ook inhoudelijk gekeken naar de relevantie van de af te leggen verklaring, hetgeen meebrengt dat een verzoek wél moet zijn voorzien van een nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van de getuige (Murtazaliyeva, § 156). Aan de hand van een drie-ledige test kan vervolgens worden nagegaan of de rechter het verzoek voldoende zorgvuldig en met inachtneming van de relevante omstandigheden, heeft beoordeeld. Die test kan plaats vinden door de volgende vragen te stellen (Murtazaliyeva, §§ 157 en 158, Keskin §§ 42 en 43):
- —
is het verzoek voldoende gemotiveerd en relevant in het licht van de beschuldiging?
De beoordeling daarvan hangt volgens de rechtspraak van het EHRM (Murtazaliyeva, § 160) af van de betekenis van de getuigenverklaring voor het onderwerp van de beschuldiging en haar vermogen de uitkomst van het proces te bepalen, bijvoorbeeld doordat zij tot vaststelling van de waarheid kan leiden (EHRM 6 mei 2003, Perna v. Italy, [GC], appl.no. 48898/99), redelijkerwijs het alibi van de verdachte kan bevestigen (EHRM 29 januari 2009, Poiyakov v. Russia, no. 77018/01), tot een vrijspraak kan leiden (EHRM 14 februari 2008, Dorokhov v. Russia, appl. no. 66802/01 en EHRM 10 februari 2013 Topic v. Croatia, appl.no. 51355/10) dan wel de positie van de verdediging kan versterken (eveneens EHRM 10 februari 2013, Topic v. Croatia, appl.no. 51355/10).
Daarbij zijn ‘relevantie’ en ‘motivering’ communicerende vaten: de relevantie van de verklaring van een bepaalde getuige kan zo onmiskenbaar zijn dat met een beperkte motivering kan worden volstaan (Murtazaliyeva, § 161).
- —
heeft de rechter de relevantie er van onderzocht en zijn beslissing bij afwijzing van het verzoek voldoende gemotiveerd?
In het licht van de equality of arms die art. 6 lid 3 (d) beoogt te verzekeren, verlangt een relevant en voldoende gemotiveerd verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige op zijn beurt een qua strekking en detail op een dergelijk verzoek afgestemde motivering. Ook hierbij gaat het om communicerende vaten: naarmate de argumenten van de verdediging sterker en zwaarwegender zijn, zal de toetsing van het verzoek nauwgezetter en de motivering van een afwijzing grondiger moeten zijn (Murtazaliyeva, §§ 162 – 166).
- —
ondergraaft de afwijzende beslissing van de rechter het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM?
Hoewel de conclusies die uit de voorgaande stappen volgen sterk indicatief zullen zijn voor de vraag of van schending van een eerlijk proces sprake is, dient de laatste stap, de overall beoordeling of het recht op een eerlijk proces is geschonden, om te bepalen of dit ook daadwerkelijk het geval is (Murtazaliyeva, §§ 167 en 168).
42.
De verdediging heeft ook om de oproeping van de getuige [getuige 10] gevraagd. In de appelschriftuur is dat verzoek nog summier gemotiveerd:
- ‘10)
De heer [getuige 10], geboren [geboortedatum]-1976, wonende te [woonplaats].
Toelichting:
Deze persoon zou de bestemming van de containers (waaronder die waarin de cocaïne later is aangetroffen) hebben gewijzigd ten kantore van [B te b-plaats], alwaar werkzaam was de heer [getuige 7]. Nu cliënt wordt verweten dat hij betrokken zou zijn geweest bij het vervoer van deze containers alsmede de uiteindelijke bestemming daarvan, is het noodzakelijk deze getuige te ondervragen. De getuige kan ontlastend verklaren over cliënt.’
43.
Het verzoek is voorts nader toegelicht op de regiezitting van 18 december 2015:
- ‘13.
De getuigen [getuige 10] en de verhuurder van de loods waar de politie is binnengevallen in Z-A. Van belang is te weten op wiens verzoek deze [getuige 10] heeft gehandeld en of hij bv cliënt kent. Of hij bekend is met een persoon in Nederland die betrokken zou zijn bij die container. Het is van belang om hier meer duidelijkheid over te krijgen, omdat dit een rol speelt in de opbouw van de hypothese van het OM. (…).’
44.
Wat het gerechtshof in zijn overwegingen heeft miskend, is dat het verzoek ook nog in de pleitnota van 2 juni 2021 wordt toegelicht:
- ‘6.
Voeg daarbij dat deze getuige verklaart dat dhr. [getuige 10] op 20 oktober 2010 — dus ruim twee weken nadat de tickets al in Z-A zouden zijn — met copies of bill of lading op het kantoor van die [getuige 7] verschijnt. De verdediging heeft hier vragen over. Dat lijkt immers niet te rijmen met alles wat daarvoor zou zijn gedaan om juist die tickets daar te krijgen. Bekend zou al zijn geweest dat de originele bills noodzakelijk waren; hemel en aarde wordt bewogen om die daar te krijgen. Waarom gaat [getuige 10] naar het kantoor met kopieën? Dan klopt er iets niet aan de hypothese van het OM en al helemaal niet voor zover de gedachte is dat cliënt daar iets mee van doen zou hebben. Vandaar dat de verdediging nog immer met vragen zit voor deze getuigen. Getuigen die nog niet gehoord konden worden door de verdediging, van wie niet alles is geprobeerd om deze te horen en van wie in ieder geval de verklaring van [getuige 7] is gebruikt voor het bewijs.’
45.
In het licht van de toelichting op het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 10] in de appelschriftuur en de resp. pleitnota's, is de afwijzing door het gerechtshof met als overweging dat de verdediging het verzoek niet heeft onderbouwd en ook overigens niet duidelijk geworden is geworden op welke wijze de verklaring van deze getuige van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van deze strafzaak of op welke wijze deze de positie van de verdachte zou versterken, onbegrijpelijk.
46.
Verzoeker wordt immers verweten (voorbereidings)handelingen te hebben verricht met betrekking tot de invoer van een container met cocaïne. Uit de bewijsoverwegingen van het gerechtshof (arrest, p. 20 e.v.) volgt dat, met betrekking tot de route van de container, getracht is de bestemming daarvan te wijzigen en dat verzoeker bij de daarop betrekking hebbende gesprekjes en sms'jes betrokken was en daarmee, volgens het gerechtshof, ook een aandeel c.q. wetenschap had van de verplaatsing/invoer van de container.
47.
Uit de toelichting op het verzoek om getuige [getuige 10] op te roepen blijkt dat daarmee niet valt te rijmen dat [getuige 10] twee weken nadien met copies of bill of lading naar het kantoor van [getuige 7] kwam en de bestemming van de container werd gewijzigd. Als, zo volgt uit de motivering, verzoeker niet met de container en de wijziging van de bestemming op de wijze waarop dat uit de bewijsoverwegingen naar voren komt te maken zou hebben, dan zou de getuige [getuige 10] daarover, die kennelijk degene is geweest met de papieren om de bestemming te wijzigen, (ontlastend) kunnen verklaren. Meer in het bijzonder zou uit de verklaring van [getuige 10] naar voren kunnen komen of de in de bewijsoverwegingen aan de telefoongesprekken en sms'jes toegekende betekenis (tickets = bill of lading) houdbaar is. Indien dit niet het geval is, ontlast dit verzoeker in belangrijke mate.
48.
Daarmee heeft het verzoek, anders dan het gerechtshof overweegt, als voldoende gemotiveerd en relevant voor de beschuldiging te gelden en heeft de rechter, door niet nader op de inhoud van het verzoek in te gaan, de relevantie daarvan ten onrechte niet nader onderzocht noch zijn beslissing bij afwijzing van het verzoek voldoende gemotiveerd. De afwijzing ontneemt verzoeker de mogelijkheid (in het licht van de equality of arms) de mogelijkheid om betrokkenheid bij de hem verweten feiten gemotiveerd te weerspreken waardoor sprake is van overall een schending van het recht op een eerlijk proces.
49.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 261, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat
- —
het gerechtshof bij de bewezen verklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of
- —
de bewijsvoering onvoldoende redengevend is voor het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Aan verzoeker is onder 1 meer subsidiair tenlastegelegd — voor zover voor dit middel van belang — dat hij:
‘op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Zwanenburg en/of Purmerend en/of elders in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 316 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit (en) te plegen, te doen plegen, mede, te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader (s),
- —
een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 316 kilogram cocaïne. zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I besteld, vervoerd, opgeslagen, verpakt, bereid, bewerkt, verwerkt, afgeleverd, verstrekt,, gekocht, verkocht, gefinancierd, ter beschikking gesteld en/of voorhanden gehad en/of doen/laten bestellen, vervoeren, opslaan., verpakken, bereiden, bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken, kopen, verkopen, financieren, ter beschikking stellen en/of voorhanden hebben en/of
(…)’(onderstr. JK)
2.
Daarvan heeft het gerechtshof bewezenverklaard — voor zover voor dit middel relevant — dat hij:
‘in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 316 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- —
een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 316 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I — opgeslagen, en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of (…) (onderstr. JK)
3.
Het gerechtshof heeft bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging verlaten door, zonder dat daaraan op dat punt een wijziging van de tenlastelegging door het Openbaar Ministerie ten grondslag lag, de daarin vermelde hoeveelheid van 316 kg cocaïne te vervangen door 287 kilogram cocaïne.
4.
Niet helder is waarom het gerechtshof in de bewezenverklaring het aantal kilo's cocaïne heeft gewijzigd: het heeft daaraan geen motivering gewijd.
5.
De wijziging kan niet als verbetering van een in de tenlastelegging van het Openbaar Ministerie voorkomende ‘overduidelijke schrijffout’ worden beschouwd, nu het hier niet gaat om ‘een misslag van het Openbaar Ministerie die niet zou beantwoorden aan de bedoeling van de steller van de tenlastelegging’ (zie Reijntjes in zijn noot onder HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494). De wijziging valt evenmin in de categorie evident ‘onjuiste huisnummers, foutieve straataanduidingen en verkeerd geplaatste komma's’.6. Noch uit het requisitoir van het Openbaar Ministerie in hoger beroep, noch uit de bewijsmiddelen of overigens wordt duidelijk waaruit de hoeveelheid cocaïne die het gerechtshof bewezen acht vandaan komt. Niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie bij de tenlastelegging het oog had op de door het gerechtshof in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid cocaïne. Vgl. ook HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308.
6.
De vraag is of verzoeker door de wijziging, waarover hij zich niet meer heeft kunnen uitlaten omdat die pas bij bewezenverklaring blijkt, in zijn belangen is geschaad. Dat is het geval.
7.
Gedacht zou kunnen worden dat bij bewezenverklaring van dergelijke hoeveelheden een ‘onsje meer of minder’ niet uitmaakt, maar dat is een misvatting. De vergelijking met de casus in de hiervoor genoemde uitspraak van uw Raad van 30 september 20087. dringt zich daarbij op. In dat geval was tenlastegelegd dat de verdachte ‘op of omstreeks 19 juni 2005’ dronken achter het stuur had gezeten, waarvan de rechter had bewezen verklaard dat hij dat ‘op 16 september 2005’ had gedaan. Dat viel niet meer binnen het verwijt dat hij zich daaraan op of omstreeks 19 juni 2005 schuldig had gemaakt. Het is die constellatie van feiten waartegen de verdachte zich moest verdedigen, niet tegen iets dat op 16 juni 2005 zou zijn gepleegd.
8.
Ook kan worden gedacht aan de situatie die Borgers en Kooijmans noemen en waarbij de vermelding van een bepaald huisnummer van belang is gelet op het feit dat een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste is gelegd: als terechtzitting blijkt dat de ten laste gelegde inbraak niet en de niet ten laste gelegde inbraak wel kan worden bewezen, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te veranderen. Het openbaar ministerie had zich immers kennelijk op de inbraak in het huis met het vermelde huisnummer geconcentreerd.8.
9.
In het licht daarvan is van belang dat de raadsman in de onderhavige zaak in zijn op de regiezitting van 11 juni 2020 overgelegde pleitnota bij het belang om getuige [getuige 1] te kunnen ondervragen, heeft opgemerkt:
- ‘18.
Wat opvalt is dat volgens die affidavit van dhr. [getuige 1] hij bijvoorbeeld blijkens punt/vraag 3 betrokken was bij de inbeslagname van — let wel — 318 kg cocaïne in de haven van Durban. Dat staat daar. Als we verder lezen dan valt op dat onder punt/vraag 23 sub 3 van de door dhr. [getuige 1] getekende affidavit het zou gaan om 316 kg cocaïne. En in de record of proceedings bij dat punt/die vraag wordt genoteerd dat het maar liefst 360 kg cocaïne zou betreffen. Drie verschillende hoeveelheden in een relatief kort document. Omdat we in dit onderzoek vrijwel geheel afhankelijk zijn van de informatie die via [getuige 1] vanuit Zuid-Afrika is ontvangen, is het van belang om hier kritisch naar te kijken en dit zou al reden genoeg zijn wat mij betreft om een getuige hierover te ondervragen omdat het de betrouwbaarheid van zijn verklaring maar ook van het. onderzoek in Zuid-Afrika raakt.’
10.
Bij de door de raadsman hier genoemde hoeveelheden komt dan nog de door het gerechtshof genoemde hoeveelheid van 287 kilo cocaïne, waarvan op grond van de stukken in het geheel niet kan blijken waar die vandaan komt. Voor invoer van welke container kan verzoeker eigenlijk geacht worden te zijn veroordeeld?
11.
Daaraan kan nog worden toegevoegd het feit dat in de pleitnota die de raadsman op de inhoudelijke zitting van 2 juni 2021 heeft overgelegd, volgt dat er meer containers zijn verscheept vanuit Dubai met bestemming Mozambique:
- ‘29.
Dat gezegd hebbende wijs ik op de volgende informatie die blijkens het onderzoek binnenkomt of wordt vastgesteld:
Ordner 30 p 12:
- —
er wordt op diverse plekken in het dossier over ene [C] gesproken. Het team stelt vast dat dit [naam 8] zou zijn van [D] te [c-plaats].
- —
Ook tijdens de observaties komt dit bedrijf meermalen voorbij als het wordt bezocht;
- —
blijkens p. 16 wordt er een telefoon in beslaggenomen bij cliënt met daarop de opschrift ‘[C]’. Vermoedelijk — zo relateert de politie — betreft dit de 1 op 1 lijn met [C];
- —
op 6 september 2010 wordt informatie ontvangen vanuit Dubai dat onderzoek wordt gedaan naar [getuige 4]; uit dat onderzoek zou zijn gebleken dat negen containers met drugs naar Mozambique zijn verscheept en zijn ontvangen door FM (later: Fat Man). Eén van de kopers van de drugs is ene ‘[naam 9]’ met het mobiele nummer eindigend op -[001];
- —
deze naam is niet van cliënt. Het nummer is niet van cliënt; let wel: volgens deze informatie zou die drugs op dat moment dus al zijn ontvangen;
- —
er komt geen info binnen als zou cliënt daarbij betrokken zijn;
- —
dan op 4 oktober 2010: inlichtingen van eind september 2010 wijzen erop dat [getuige 4] bezig is met het coördineren van drugstransport van Suriname naar Mozambique ter aflevering in Nederland. De drugs zou onderweg zijn naar Beira, maar Irfans groep probeert de bestemming om te zetten naar Pemba waar de Fat Man verantwoordelijk is voor het verzorgen van de doorlevering naar [naam 1].
U hoort het al: op het ene moment zouden de drugs al binnen en ontvangen zijn van [getuige 4] door ene [naam 9]. Een paar dagen later zou het drugstransport nog onderweg zijn en zou de Fat Man verantwoordelijk zijn voor het doorleveren aan cliënt. Het maakt dat ik die berichten met de nodige terughoudendheid lees, vooral ook omdat we de herkomst van die informatie niet kennen terwijl de inhoud ook niet eenduidig is.’
12.
Zie voorts ook de inhoud van de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van [getuige 1]:
‘I had established from information that I had received that six (6) suspicious containers containing rice were being exported from Suriname (S. America) to Pemba in Mozambique.’
13.
Mogelijk dat [getuige 1] een container met daarin een hoeveelheid cocaïne heeft gecontroleerd (bewijsmiddel 1), maar is deze container, gelet op de bewezenverklaring, wel de container waarmee verzoeker in verband wordt gebracht? Als dat niet het geval is, wat is dan de bewijswaarde van de telefoongesprekken en sms'jes waaruit zou moeten blijken dat verzoeker met betrekking tot die container voorbereidingshandelingen heeft verricht? Zie ook de bewijsoverweging van het gerechtshof op p. 23:
‘(…) is het hof van oordeel dat voormelde, — verhullende — gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op — kort gezegd — het vervoer van netto ongeveer 287 kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique.’
14.
Het maakt meer in het bijzonder voor de verdediging in de onderhavige zaak wel degelijk uit bij de invoer van welke container verzoeker wordt geacht betrokken te zijn geweest.
15.
Geconcludeerd moet daarom worden dat de verdediging door deze bij bewezenverklaring aangebrachte wijziging van de tenlastelegging in zijn verdediging is geschaad: hij en zijn raadsman hoefden redelijkerwijs niet bedacht te zijn op de ‘verbeterde’ lezing waardoor verweren niet zijn gevoerd die zij uitgaande van de verbeterde lezing van de tenlastelegging wel zouden hebben gevoerd. Daarmee is ook het belang van verzoeker bij cassatie als bedoeld in art. 80a RO gegeven.
16.
Op grond van het voorgaand moet dan ook worden geconcludeerd dat de wijziging die het gerechtshof ten opzichte van de tenlastelegging in de bewezenverklaring heeft aangebracht, niet is aan te merken als een verbetering van een misslag en dat het gerechtshof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
17.
De tweede in het middel opgenomen klacht hangt samen met de eerste: uit de bewijsvoering kan de bewezenverklaarde hoeveelheid cocaïne niet volgen.
18.
Hoewel het gerechtshof wel telkens in de bewijsoverwegingen heeft op genomen dat in de container die het met verzoeker in verband brengt ‘287 kilo cocaïne’ zat, is die hoeveelheid niet in de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest terug te vinden.
19.
Zie de bewijsoverwegingen in het arrest, p. 20:
- *
‘Na controle door de Zuid-Afrikaanse politie bleek dat in de container niet nummer [002] tussen de zakken rijst cocaïne zat verstopt met een netto gewicht van in totaal ongeveer 287 kilogram (BM 1, 2, 5 en 6).
- *
‘(…) is het hof van oordeel dat voormelde, — verhullende — gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op — kort gezegd — het vervoer van netto ongeveer 287 — kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique.’
20.
Opgemerkt wordt dat in geen van de in de aanvulling op het verkort arrest genoemde bewijsmiddelen de hoeveelheid van 287 kilogram voorkomt.
21.
Nu het gerechtshof de in de nadere bewijsoverweging genoemde 287 kilo cocaïne redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring maar de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent deze feiten en omstandigheden en het gerechtshof ook niet het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
22.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 10 en 10a Opiumwet, 47 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof heeft verzuimd (genoegzaam) de bijzondere redenen op te geven voor de afwijking van het bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk standpunt aan te merken verweer dat van een bijdrage van verzoeker aan voorbereidingshandelingen van zodanig gewicht dat van medeplegen kan worden gesproken geen sprake is en/of dat van opzet bij verzoeker (om een feit, bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 voor te bereiden of te bevorderen) niet kan blijken en/of doordat de bewijsvoering niet redengevend is voor het door het gerechtshof bewezen verklaarde medeplegen en/of opzet. Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
- ‘1.
(…) in de periode van 01 september 2010 tot en met 10 december 2010 in Nederland en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van 316 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- —
een stof, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 316 287 kilogram cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I — opgeslagen, en voorhanden gehad en doen vervoeren, en/of
- —
geld en/of documenten en/of bescheiden en/of opslagruimte bestemd voor het vervoeren, en opslaan van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne voorhanden gehad en/of verstrekt en/of doen/laten opmaken en/of verstrekken en/of
- —
(telefonische) contact(en) en/of ontmoeting(en) gehad en) besprekingen gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer transporteur(s), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- —
een of meer van eerdergenoemd(e) perso(o)n(en) voorzien van informatie documenten en/of bescheiden en/of reisbescheiden en/of geld en/of communicatiemiddelen (voor versleutelde communicatie) ten behoeve van (de organisatie van ten behoeve van en/of ter vergoeding van opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne en/of ter vergoeding van door die perso(o)n(en) geleverde dienst(en) en/of door die perso(o)n(en) gemaakte reis- en/of verblijfkosten en/of andere kosten met betrekking tot de opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne
- 3.
(…) in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010 te Nederland en/of Verenigde Arabische Emiraten en/of Zuid-Afrika, heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte en [betrokkene 1] en [getuige 4] en [getuige 2] en [getuige 3], welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van:
- —
vervoeren en verkopen van middelen van lijst I en/of II van de Opiumwet en
- —
voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en
- —
witwassen als bedoeld in artikel 420bis jo 420quater van het Wetboek van Strafrecht en
welke deelneming bestond uit:
- —
het (mede)plegen van die misdrijven en/of
- —
het verschaffen van inlichtingen, middelen, gelden en/of documenten en/of het geven van aanwijzingen en/of opdrachten met betrekking tot de voorbereiding en/of uitvoering van die misdrijven en/of
- —
het onderhouden van contacten en/of het houden van besprekingen en/of het geven en/of het ontvangen van opdrachten, inlichtingen, middelen, geld en/of documenten met/aan/van transporteurs, afnemers, tussenpersonen en/of verleners van hand- en spandiensten en/of anderen van en/of met betrekking tot die misdrijven en/of
- —
het regelen van bestemmings- en/of verblijf- en/of adressen’
2.
Namens verzoeker is in een bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken verweer aangevoerd dat
- a.
medeplegen van voorbereidingshandelingen niet bewezen kan worden verklaard
- b.
het verzoeker aan (voorwaardelijk) opzet heeft ontbroken.
3.
Zie in dit verband de pleitnota die door de raadsman is overgelegd op de zitting van 2 juni 2021:
Met betrekking tot het medeplegen en (voorwaardelijk) opzet:
- ‘20.
Wat uw hof uiteindelijk ook gaat beslissen, de discussie zal mede moeten gaan over de vraag of en zo ja welke rol mijn cliënt dan zou hebben gehad op basis van dit dossier m.b.t. die container. (…) Cliënt ontkent dat hij enig (Voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de vermeende betrokkenheid bij de container coke. Er was geen enkel motief of belang aan zijn kant.
- 21.
Cliënt heeft verklaard dat hij in de hasjhandel zat, maar ontkent uitdrukkelijk dat hij zich met de container cocaïne heeft beziggehouden. Dat hij in de hasjhandel zat vindt op diverse plaatsen in het dossier bevestiging (zie o.a. p. 13 van ordner 26 ter zake de aangetroffen softdrugs administratie). Het bewijs van mogelijke betrokkenheid wordt vooral gevormd door onderschepte communicatie. Uit vaste jurisprudentie volgt inmiddels dat indien de verdachte ontkent en de gesprekken of berichten niet voor één uitleg vatbaar zijn, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan (zie o.a. ECLI:NL:RBROT:2017:1852). Behoedzaamheid is op zijn plaats bij het interpreteren van die gegevens. Ook als we weten dat er naast de ene zending containers waaronder de container coke nog een zending is die in dezelfde periode aankomt, met dezelfde eindbestemming, is niet gezegd dat bepaalde berichten enkel en alleen over een container coke zullen gaan, laat staan dat cliënt enig (voorwaardelijk) opzet daartoe zou hebben gehad, terwijl als uw hof aanneemt dat mijn cliënt mogelijk iets van een ondersteunende rol heeft gehad — waarmee nog niet is gezegd dat die rol dan zwaar genoeg is om te kwalificeren als die van medepleger — dan zou die enkele ondersteuning net zo goed kunnen zien op die twee containers waarmee niets aan de hand is en dat raakt een eventuele bewezenverklaring van dat feit, maar ook op bijvoorbeeld de handel in ‘bent’ oftewel hasj. Er was voor cliënt dan ook geen reden om te moeten vermoeden dat het over een container coke zou gaan, terwijl vele contacten juist ‘bent’-gerelateerd waren.
- 22.
Terughoudendheid bij het beoordelen van het bewijs is niet alleen ingegeven vanwege het feit dat we het hier vrijwel alleen met berichten/gesprekken moeten doen, maar ook omdat van al die berichten/gesprekken slechts een deel in het dossier is terechtgekomen. Het OM heeft er een handje van om juist die berichten eruit te halen die zij van belang acht om tot een veroordeling te komen. Het beeld dat daardoor mogelijk kan ontstaan is dat van: dhr. [naam 1] stuurt kennelijk een reeks berichten die vermoedelijk op containers zien. Wat we echter niet in die pv's zien zien, doch wat niet vergeten mag worden, zijn al die tientallen andere berichten die in diezelfde periode worden Verstuurd en die in geen velden of wegen aan een container coke zijn te koppelen. Het zijn berichten die hoofdzakelijk zien op de handel in hasj. Die gaan over hoeveelheden die worden ontvangen, die worden verkocht, vandaag, morgen, volgende week.
Als we kijken naar de vermeende transacties van feit 7 (nog los van de vraag of dit nu over geld dan wel over hasj gaat) dan is dat wat mij betreft duidelijk dat dat de rode lijn is in het handelen van cliënt. Niet die paar berichten die mogelijk over een container gaan, maar al die berichten die zien op de handel in hasj.
- 23.
Ik wijs bijvoorbeeld op p. 323 van ordner 30 via taplijn [003] op 26 september 2010: ‘He will have the docs for the 100 on wed day he told [C] a week a in and he said no pro. ‘Dit heeft niets met een container cocaïne te maken, terwijl ’documenten’ in dit onderzoek vrijwel direct aan een bill of lading worden gekoppeld, want dat past in de hypothese van het OM. Die term wordt dus echter ook onder andere omstandigheden in een andere context gebruikt. De docs hier zouden kunnen zien op bijvoorbeeld geld. Bovendien volgt hieruit dat als er over [C] wordt gesproken, dit niet dwingend betekent dat het ook over de container cocaïne gaat. Ik haal dit aan om duidelijk te maken dat terughoudendheid bij het beoordelen van berichten op zijn plaats is.
- 23.
Ter zake feit 1 betoog ik dat enerzijds niet kan worden bewezen dat er (voorbereidings)handelingen zijn verricht door cliënt met het oog op of met het opzet om een container coke in Nederland in te voeren. Daarvan is niets gebleken en om die reden verzoek ik u cliënt van dat onderdeel vrij te spreken. Evenmin zie ik welke intellectuele dan wel materiële bijdrage cliënt zou hebben geleverd, van voldoende gewicht om hem als medepleger te kunnen kwalificeren. Nergens blijkt uit dat cliënt geld ter beschikking heeft gesteld, of een proefzending heeft georganiseerd. Hij heeft geen documenten geregeld, geen opslaglocatie gehuurd, geen gesprekken of ontmoetingen gehad met het oog op die container. Voor zover hij informatie heeft doorgegeven geldt dat dit onvoldoende is om tot medeplegen te kunnen komen.
- 24.
Nergens maak ik uit op dat cliënt opzettelijk betrokken zou zijn geweest bij het afleveren, verstrekken of vervoeren van de cocaïne, dat hij daarbij behulpzaam zou zijn geweest met het oog op voltooiing van het delict, of met het oog daarop middelen of inlichtingen zou hebben verschaft. Hij is er niet financieel bij betrokken geweest. Heeft geen documenten naar Zuid- Afrika gebracht, of overgegeven, geen vervoermiddelen of opslagruimte geregeld, geen proefzendingen georganiseerd, geen contact gehad met producenten, leveranciers, transporteurs, afnemers, verleners van hand- en spandiensten met het oog op voltooiing van het delict. De communicatiemiddelen zijn niet van cliënt afkomstig terwijl die evenmin waren aangeschaft in verband met die container. Cliënt heeft geen opdracht gegeven en — hoewel ik dit een wat vaag begrip vind- hij heeft geen hand- en spandiensten verricht (wat daaronder dan ook mag worden verstaan).’ (onderstr. JK)
4.
De raadsman vervolgt dit verweer met een feitelijke invulling waarvoor hier wordt verwezen naar de pleitnota onder 26 t/m 34, waarna hij onder 35 concludeert:
- ‘35.
Vastgesteld kan dus worden dat cliënt, voor zover hij aan iets te koppelen is, zelf geen informatie heeft verzonden of zelfstandig tot zijn beschikking had en handelt daar ook niet naar getuige de inhoud van de berichten. Voor zover er al gedragingen kunnen worden vastgesteld, hebben die feitelijk gezien niet bijgedragen aan voltooiing van enig feit (zie nt. onder ECLI:NL:HR:2017:1302).’
5.
Onder 36 t/m 44 vervolgt de raadsman dan de feitelijke invulling van het in het middel vermelde verweer, waarna hij daaraan dan de volgende duiding geeft:
- ‘44.
(….)
Als ik uitga van een rol van medepleger ter zake die container coke dan is het laatste wat de medeplegers zouden doen elkaar excuses maken als zij iets vragen. Kennelijk is het iets waar hij de ander mee lastigvalt en voelt hij de noodzaak om zijn excuses aan te bieden voor dat lastigvallen.
Dat is wat mij betreft een sterke contra-indicatie voor de hypothese van het OM als zou mijn cliënt hier als medepleger bij betrokken zijn.
In lijn met de jurisprudentie op dat punt:
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
Zie ook: in de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
- 45.
Dat de aard van hun contact hasj-gerelateerd is (en dat cliënt vanuit die hoedanigheid mensen kent) volgt ook op diverse momenten in het berichtenverkeer. Zie o.m.:
P. 504 ordner 12 dd 25 november 2011: you think some bent be done tomr P. 505 ordner 12 dd 26 november: anything today with bent you think P. 506: doing 50 at 5 hope to do the 250 also P. 509 26 november 2010: 250 you don't think today it's late.
P. 515: they want to buy 300
P.515: there's a guy that chivas wants to give a sample of the bend to. P. 516 29 november: will do later 150 P. 516: 29 nov: will they pay you for the 300 P. 517 29 nov: did you do the 150 — P. 518: 150 done P. 519: mate any tuck for 120 P. 520: that's all you got 120 P. 521: 30 november: 120 done
- 46.
Ik betoog dat hieruit niet alleen duidelijk wordt dat er vele berichten in die periode zijn die niet zien op een container cocaïne en dus dat als er berichten zijn die mogelijk wel gerelateerd kunnen worden aan een hoeveelheid of container niet per se dwingend betekenen dat deze berichten enkel kunnen zien op die container coke. Bovendien kan uit deze berichten worden opgemaakt dat als er getallen worden genoemd, dit niet dwingend betekent dat het over geld zou gaan maar juist net zo goed over hasj omdat dat samenhing. De hasj moest immers worden afgerekend. (onderstr. JK)’
6.
Dan volgt weer een passages met een feitelijke bespreking van het dossier en voert de raadsman aan:
- ‘51.
Wat dan opvalt is dat als cliënt een rol van medepleger zou hebben in dit geheel en als we ervan uit gaan dat hij kort daarna naar Z-A zou vliegen, dat het dan voor de hand ligt dat hij, cliënt, die zgn. tickets mee zou nemen. Dat zou dan wellicht in belastende, ondersteunende zin kunnen hebben bijgedragen. Dubai zegt daar echter over dat hij weet dat 001 er naar toe gaat, maar jij (001) hoeft die ticket niet met je mee te nemen en: hij gaat nu iemand sturen. En dan: laat hem maar iemand sturen en laat hen de verdomde onkosten maar betalen. Dit is wel van belang omdat cliënt hiermee buiten het geheel wordt geplaatst. Hij hoeft niets te doen: het is zijn pakkie an niet. Voor zover er door de rechtbank is bewezen dat cliënt kosten of onkosten zou hebben vergoed: hieruit blijkt juist dat cliënt daar niets mee van doen heeft en niets hoeft te betalen. Ik kan dit niet anders uitleggen dan dat cliënt geen relevante rol heeft bij die container.
- 52.
De excuses, het sorry dat ik je lastigval, het dilemma waar een ander mee zit, onkosten die zij maar moeten betalen: dit zijn allemaal sterke indicaties voor mijn betoog dat cliënt geen medepleger is. De rechtbank heeft bewezenverklaard als zou cliënt de reis- en verblijfkosten voor zijn rekening hebben genomen en dat daarin mede het medeplegen zat, maar hieruit volgt dat die kosten juist niet voor zijn rekening zijn gekomen noch zijn vergoed.
- 53.
Dan maak ik een sprong in tijd. Wat mij betreft is de inhoud van die gesprekken al voldoende om te stellen dat cliënt geen medepleger is. (…)’(onderstr. JK)
waarna de raadsman wederom een en ander aan de hand van het dossier invult. Hij concludeert dan met betrekking tot het medeplegen dat hij daarvan moet worden vrijgesproken:
- ‘59.
Uit dit berichtenverkeer zou in de hypothese van het OM aan de ene kant [getuige 4] en aan de andere kant [C] en [naam 10] betrokken zijn. Als cliënt de medepleger in dit geheel was dan ligt en het niet voor de hand dat hij richting 10 december vrijwel niet over de tap komt en voor zover wel: dat hij dan als een soort van postbode fungeert.
- 60.
Tegen die geschetste achtergrond is dan de vraag relevant welke intellectuele of materiële bijdrage(n) van voldoende gewicht zijn in dit onderzoek aanwezig om cliënt als medepleger te kunnen kwalificeren? Als er al een rol voor mijn cliënt zou zijn weggelegd dan is relevant te vermelden dat cliënt mensen kent vanuit de hasjhandel. Dat hij contact heeft met mensen die mogelijk in verband kunnen worden gebracht met een container cocaïne betekent niet dat dat dus ook voor cliënt geldt terwijl de berichten niet enkel kunnen wijzen op betrokkenheid bij die container.
- 61.
De contacten en ontmoetingen die cliënt heeft gehad kunnen niet dwingend in de sleutel van de container coke worden geplaatst, niet omdat over die ontmoetingen onvoldoende bekend is, maar ook omdat mijn cliënt contacten had vanwege zijn betrokkenheid bij hasjhandel. Dat hij wellicht op de hoogte is van e.e.a. maakt hem evenmin een medepleger.
- 62.
Het is iedere keer [getuige 4] die op zoek is naar [C] of [C]. Zie ook p. 33: gesprek d.d. 29 september 2010: bel die gozer en zeg dat we het ticket zo spoedig mogelijk moeten hebben.
- 63.
Mijn hypothese is aldus dat anderen met containers bezig zijn. Nergens blijkt uit dat dit containers met coke moeten zijn, zo eind september (zie ook p. 60 ordner 35A: kennelijk waren er twee containers onderweg zonder verdovende middelen die aankwamen in zelfde periode: 22 okt 2010).
- 64.
Het woord Tub komt op een aantal plekken terug en wordt gekoppeld aan de containers waar men mee bezig is. Dubai beklaagt zich en benadrukt meermalen over hoeveel geld hij, Dubai, er al in heeft gestoken. Blijkens p. 1031 van ordner 32 wordt er op 3 december 2010 om 10.11 uur een bericht met de BB gestuurd vanaf [D] (Dubai) naar [verzoeker] (vermoedelijk cliënt):
‘Find out how much that will cost for a full tub for unde. ’
Daarop reageert jvu om 10.13: ‘Don't understand the last one’.
En: ‘Sorry that was for gum rub.’
Cliënt had geen (inhoudelijke) bemoeienis met een container. Geen (financieel) belang dus ik verzoek u hem het voordeel van de eventuele twijfel te geven.
- 65.
Er wordt ergens door [getuige 4] gevraagd of [003]/001 eens op internet kan kijken naar informatie.
De strekking van de berichten die dan volgen (p. 34 ordner 30) is dan vooral: ik heb eens naar die p-plaats gekeken maar die plaats is erg klein en daar kan niks heen. Let wel: dat is op het moment dat de containers al op weg zijn, terwijl deze handeling er geenszins heeft bijgedragen aan de voltooiing van het delict. Het ligt niet voor de hand dat als iemand daadwerkelijk een rol heeft bij het verschepen, vervoeren, invoeren en voorhanden krijgen van een container eerst nadat alles al op een schip is geladen en dat schip al onderweg is, eens gaat kijken wat nu precies de bedoeling is om er vervolgens achter te komen dat wat de ander wil helemaal niet kan. [003] geeft ook het advies: vraag V maar om te bellen met zijn lokale agent. P. 35: zeg tegen [C] dat hij hen onder druk zet voor het ticket of het gaat wellicht mis.
- 66.
Cliënt heeft geen rol — laat staan van voldoende gewicht — gehad in de uitvoering. Hij heeft geen geld in de container gestopt noch enig geld mee verdiend. Evenmin blijkt dat cliënt bij de voorbereiding betrokken zou zijn geweest. Er zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten dat cliënt als medepleger betrokken was bij de ten laste gelegde feitelijke handelingen. Aldus concludeer ik dat voor zover er al enige rol aan cliënt kan worden toebedeeld dit geenszins de rol van medepleger is. Het enkel op enig moment doorgeven van een boodschap of iemand laten bellen is onvoldoende om van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht te kunnen spreken. Het is bij die stand van zaken dat ik u vraag om cliënt vrij te spreken.’
Met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet voorts nog in het bijzonder:
- ‘67.
Evenmin kan worden vastgesteld dat cliënt zou hebben geweten dat cocaïne in de container zou zitten. Nergens wordt dat met zoveel woorden aangegeven, nergens wordt dat in versluierd taalgebruik benoemd. Tegen de achtergrond van de forse hasjhandel waarmee [getuige 4] zich vermoedelijk bezighield, het gegeven dat het onderzoek in Z-A zich mede richtte op de handel in hasj, kan geen voorwaardelijk opzet worden aangenomen op betrokkenheid bij die container cocaïne. Ook om die reden dient vrijspraak te volgen.’
7.
De hiervoor vermelde verweren zien op het bewezenverklaarde medeplegen van en opzet op de aan verzoeker verweten feiten. Het is een betoog dat door argumenten is geschraagd en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie en is daarmee als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv kan worden aangemerkt. Dat betekent dat de rechter, als die afwijkt van het standpunt, daarvoor de bijzondere redenen moet opgeven. De aan die bijzondere redenen te stellen eisen hangen af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten en kunnen in sommige gevallen besloten liggen in de door de rechter gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering.
8.
Het gerechtshof heeft verzoeker van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken. Met betrekking tot de vrijspraak van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft het gemotiveerd overwogen dat van medeplegen geen sprake is geweest:
‘Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar een bijdrage heeft geleverd aan het transport, maar dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. Daarom zal de verdachte worden vrij gesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.’
9.
Het gerechtshof heeft vervolgens bewezen verklaard dat verzoeker het onder 1 meer subsidiair verweten feit heeft gepleegd, te weten het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Aan de bewezenverklaring van dat medeplegen heeft het echter geen nadere overwegingen gewijd. Het gerechtshof overweegt slechts:
‘Voorbereidingshandelingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde. Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande wel is af te leiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van een internationaal transport van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en zal de verdachte dan ook veroordelen voor het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.’
10.
Daarmee heeft het verzuimd de bijzondere redenen op te geven waarom het van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsman dat van medeplegen, óók met betrekking tot de verweten voorbereidingshandelingen, dient te worden vrijgesproken, is afgeweken. Die redenen daarvoor zijn evenmin terug te vinden in de bewijsmiddelen, noch liggen ze daarin besloten, terwijl het hier niet om een ondergeschikt punt in de bewijsvoering gaat.
11.
Zulks geldt ook voor het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot het opzet.
12.
13.
Door de raadsman is gemotiveerd betoogd dat en waarom er niet van uit kan worden gegaan dat verzoeker het (voorwaardelijk) opzet had de invoer van een container met cocaïne voor te bereiden of te bevorderen. Meer in het bijzonder is in dat kader gemotiveerd betoogd dat de berichten betrekking hadden op hasjhandel en niet op een container met cocaïne (zie onder 22, 23, 45 en 46). Dat verzoeker zich met de handel in hasj bezig hield is ook door het gerechtshof vastgesteld. Het overweegt in het arrest, ten aanzien van feit 4, dat de verdachte, overeenkomstig zijn verklaring in hoger beroep, ‘in de hasjhandel zat’ en voorts dat ‘(z)ijn verklaring dat hij in de hasjhandel zat, (…) ook steun (vindt) in de bewijsmiddelen omtrent het grote aantal geldtransacties dat onder het onder 7 tenlastegelegde bewezen is verklaard. Het aangetroffen geldbedrag heeft ook een omvang die bij de drugshandel past.’9.
14.
15.
Weliswaar heeft het onder de kop ‘Bewijsoverwegingen, ten aanzien van het onder 1. Subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde’ overwogen dat het:
‘(g)elet op de inhoud van de hierboven genoemde telefoongesprekken, sms’jes en e-mailberichten, afgezet tegen:
- 1.
de data waarop die gesprekken en berichten zijn gevoerd c.q. ontvangen en verzonden,
- 2.
de ontmoetingen van de verdachte, , [getuige 4], [getuige 2] en [getuige 3],
- 3.
de reis van [betrokkene 4] naar Zuid-Afrika met documenten (volgens het hof: de Bill of Lading) en de ontmoeting daar tussen [betrokkene 4] en [getuige 3],
- 4.
de data waarop de containers in Durban en de doorgelaten' containers later in [naam 12] en de loods in Isando arriveerden,
- 5.
de omstandigheid dat [getuige 3] en [getuige 2] bij het uitladen van de containers in de loods in Isando aanwezig waren, 6. de Bill of Lading waarop als eindbestemming Beira en als adres van de [naam 13] staat vermeld,
- 7.
het aantreffen van documenten betreffende het transport van de containers in de hotelkamer van [getuige 2] en
- 8.
de e-mail van PA Cargo over het wijzigen van de eindbestemming,
(…) van oordeel (is) dat voormelde, — verhullende — gesprekken en berichten betrekking hebben gehad op — kort gezegd — het vervoer van netto ongeveer 287 kilogram cocaïne van Suriname naar Zuid-Afrika en Mozambique.’
en dat
‘(a)an het voorgaande (…) niet af (doet) dat er ook berichtenverkeer heeft plaatsgevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport.’
maar die overwegingen zien niet (meer in het bijzonder) op het opzet dat verzoeker had.
16.
Bovendien is de enkele overweging dat ‘(a)an het voorgaande niet af doet dat er ook berichtenverkeer heeft plaats gevonden dat geen betrekking heeft op het onderhavige cocaïnetransport’ onvoldoende om te kunnen dienen als opgave van de bijzondere redenen die de afwijking van het gemotiveerde betoog van de verdediging, waarin naar voren komt dat verzoeker (met meer in het bijzonder [getuige 4]) contacten had die zagen op hasjhandel (die de verdediging ook nader heeft gespecificeerd) en dat de contacten en het berichtenverkeer (ook) in dat kader moeten worden bezien, kunnen rechtvaardigen. Daarmee ontbreken in het arrest de bijzondere redenen voor de afwijking van het daarop betrekking hebbende uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
17.
Mitsdien heeft het gerechtshof met betrekking tot het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat medeplegen en/of opzet niet bewezen kan worden verklaard en verzoeker daarvan moet worden vrijgesproken, de naleving verzuimd van de op straffe van nietigheid (art. 359 lid 8 Sv) voorgeschreven bepaalde in art. 359 lid 2 Sv.
18.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 420bis Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv, doordat het gerechtshof de grondslag van het onder 7 bewezenverklaarde gewoontewitwassen heeft verlaten nu het een onjuiste uitleg heeft gegeven van het bewezenverklaarde ‘omzetten’ doordat het daaronder heeft begrepen het overhandigen door verzoeker van het uit de verkoop van hasj verkregen geld aan iemand van ‘de groothandel’.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft onder 7 bewezen verklaard dat verzoeker:
- ‘7.
op tijdstippen in de periode van 01 januari 2010 tot en met 10 december 2010, te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Zwanenburg en/of Purmerend, en/of (elders) in Nederland en/of in Verenigde Arabische Emiraten en/of in Zuid-Afrika tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders telkens krachtens die gewoonte meermalen een geldbedrag omgezet
door telkens contante geldbedragen in contanten over te dragen, door
- —
(transactie A) op 05 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 178.000,-,over te dragen en
- —
(transactie B) op 06 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 120.000,- over te dragen en
- —
(transactie C) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 120.000,- over te dragen en
- —
(transactie D) op 08 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 119.500,- over te dragen en
- —
(transactie E) op 14 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 150.000,- over te dragen en
- —
(transactie F) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 25.000,- over te dragen en
- —
(transactie G) op 15 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 120.000,- over te dragen en
- —
(transactie H) op 16 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,-, over te dragen en
- —
(transactie I) op 21 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactje J) op 25 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 190.000,- over te dragen en
- —
(transactie K) op 26 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactie L) op 28 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 70.000,- over te dragen en
- —
(transactie M) op 30 oktober 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactie N2) op 08 december 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactie N3) op 09 december 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 55.000,- over te dragen en
- —
(transactie O) op 28 september 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 20.000,- over te dragen en
- —
(transactie P) op 02 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 84.000,- over te dragen en
- —
(transactie Q) op 04 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag € 150.000,- over te dragen en
- —
(transactie R) op 06 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 130.000,- over te dragen en
- —
(transactie S) op 09 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 80.000,- over te dragen en
- —
(transactie T) op 11 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 80.000,-, over te dragen en
- —
(transactie U) op 15 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 17.000,- over te dragen en
- —
(transactie U1) op 17 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactie U2) op 18 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 120.000,- over te dragen en
- —
(transactie U3) op 20 november 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 60.000,- over te dragen en
- —
(transactie V) op 29 januari 2010 aan onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 20.000,- over te dragen en
- —
(transactie W) op of omstreeks 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 191.900,- over te dragen en
- —
(transactie X) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 200.000,- over te dragen en
- —
(transactie Y) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 100.000,- over te dragen en
- —
(transactie Z) op 02 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 100.000,- over te dragen en
- —
(transactie AA) op 04 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 100.000,- over te dragen en
- —
(transactie AB) op 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 80.000,- over te dragen en
- —
(transactie AB) op of omstreeks 06 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 20.000,- over te dragen en
- —
(transactie AC) op 10 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 100.000,- over te dragen en
- —
(transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 57.000,- over te dragen en
- —
(transactie AD) op 11 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 25.000,- over te dragen en
- —
(transactie AE) op 12 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 35.000,- over te dragen en
- —
(transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 70.000,- over te dragen en
- —
(transactie AF) op 15 februari 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 20.000,- over te dragen en
- —
(transactie AH) op 10 maart 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 10.000,- over te dragen en
- —
(transactie AI) op 11 maart 2010 aan een onbekend gebleven pers(o)on(en) een geldbedrag van € 110.000,- over te dragen en
terwijl hij verdachte en/of zijn mededaders ten aanzien van die geldbedragen wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf.’
2.
Het gerechtshof heeft met betrekking tot dit feit overwogen (zie arrest, p. 24 e.v.):
‘(…) De verdachte heeft op de zitting in hoger beroep — voor zover hier relevant — het volgende verklaard:
‘U vraagt naar de transacties die onder 7 ten laste zijn gelegd. Ik kan het u in het algemeen uitleggen. Als ik naar de Albert Heijn ga, dan zegt de Albert Heijn naar welke kassa ik moet. Als kassa 1 open is dan moet ik daar af rekenen. Ik verkoop hasj, ik krijg geld en dan ben ik klaar. (…) Ik weet (…) dat ik naar ‘die kassa’ moet om af te rekenen. Ik krijg een telefoonnummer en het nummer van een 5 euro biljet. Dit biljet is de kwitantie en het telefoonnummer is waar ik het geld heen breng. (…) U verwacht toch niet dat ik met mijn creditcard betaal of met een bankrekening? U vraagt naar de broker. Ik weet niet wie of wat de broker is, ik geef hem alleen mijn geld zodat ik de hasj kan afrekenen. U vraagt mij of ik iets gevraagd heb aan degene die het geld van de hasj in ontvangst nam. Ik heb nooit gevraagd aan zo'n broker hoe het bankieren werkt.’
Uit deze verklaring — in samenhang met de andere bewijsmiddelen — blijkt dat de verdachte — tezamen met een ander of anderen — betrokken was bij een groot aantal transacties waarbij grote sommen cashgeld — de omzet van de handel in drugs — werden overgedragen aan een derde.
De verdachte wist dat het geld afkomstig was van drugshandel. Uit de wijze waarop deze transacties plaatsvonden, leidt het hof af dat sprake was van zogeheten ondergronds (hawala) bankieren.’
3.
De Memorie van Toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven10. definieert ‘omzetten’ als bedoeld in art. 420bis lid 1 onder b Sr als volgt:
‘‘Omzetten’ wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve ‘gebruik maken’ ook ‘omzetten’ opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.’
4.
Zie ook F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.3.1.2:
‘Vrij vertaald gaat het er dus om het voorwerp dat van misdrijf afkomstig is in een andere vorm te gieten. De minister wijst daarbij expliciet op de volgende handelingen: vervanging, ruil en investering. Zo zal het kopen van luxe goederen bijvoorbeeld omzetten opleveren. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat criminelen met het omzetten veelal tot doel zullen hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.’
5.
‘Omzetten’ wordt in art. 420bis lid 1 onder b Sr gebruikt naast ‘overdragen’.
6.
Het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat verzoeker telkens geldbedragen die hij had verkregen uit de verkoop van hasj, heeft omgezet door deze over te dragen aan de ‘groothandel’.
7.
Een dergelijke overdracht is niet (tevens) aan te merken als ‘omzetten’ zoals bedoeld in art. 420bis lid 1 onder b Sr. Het geld wordt immers niet omgezet in een ander goed, maar slechts overgedragen. Van vervanging, ruil of investering is geen sprake. Omzetting heeft daarvoor plaats gevonden, te weten bij de verkoop van hasj als de klant aan verzoeker geld betaalt in ruil voor de hasj die verzoeker ingevolge de kooptransactie levert.
8.
Alleen als uit de bewijsvoering zou blijken dat verzoeker het door hem ontvangen geld zou hebben omgezet in een andere ‘waardedrager’, kan van omzetten worden gesproken.11. Daarvan kan echter niet blijken en zulks is ook niet bewezen verklaard: het overdragen is bewezen verklaard.
9.
Dit brengt met zich mee dat het gerechtshof aan de in de hier toepasselijke bepalingen van art. 420ter jo 420bis lid 1 onder b Sr voorkomende term ‘omzetten’ een onjuiste uitleg heeft gegeven door daaronder overdragen te verstaan zonder dat van verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen sprake is. Daarmee heeft het gerechtshof die term gebezigd in een andere betekenis dan die de regeling waaraan zij is ontleend daaraan toekent, waardoor het de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
10.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
Belang:
Uit de bewijsvoering van het gerechtshof komt naar voren dat verzoeker wordt verweten geld, dat hij heeft verkregen uit een door hem gepleegd misdrijf (de verkoop van hasj), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen. Daaruit kan niet volgen dat hij een verhullingshandeling heeft gepleegd, maar bovendien heeft te gelden dat in een dergelijke situatie het feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Bij vernietiging en terug/verwijzing van deze zaak heeft verzoeker belang nu dit naar hij meent tot ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 7 november 2021
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2021
Pleitnota verdediging, p. 1
Vgl. de zaak Seton t. Verenigd Koninkrijk, uitspraak van 31 maart 2016, appl. 55287/10. Daarin overwogen het EHRM dat het eerder al heeft geoordeeld dat het feit dat een getuige in een ander land verblijft geen goede reden is om afwezigheid tijdens de zitting te rechtvaardigen (Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, 10 April 2012). En als een getuige niet kan worden gelokaliseerd, betekent dit dat de authoriteiten ‘must ‘actively search for the witness’ en do ‘everything which was reasonable to secure the presence of the witness’ (Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014)’. In de zaak Seton was de getuige niet komen opdagen en wilde hij ook helemaal geen verklaring afleggen. De rechter die over de zaak oordeelde vond dat ‘the prospect of any sensible evidence being given by him was, on any realistic view, nil’ Het ging dus niet om een getuige die niet beschikbaar was, maar eentje die niet wilde. Op grond hiervan kan niet worden gezegd dat — in de zin van Al-Khawaja en Tahery ‘all reasonable efforts’, zijn genomen om de getuige ter zitting aanwezig te doen zijn. Dat hij dan niet zou verklaren is een ander ding, er was niet eens geprobeerd om hem naar de rechtszaal te halen.
Vgl,. in dit verband de conclusie van AG Spronken, 26 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1412 onder 3.3. waarin zij onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis schrijft dat ‘voordat de rechter een verzoek tot het horen van een dergelijke getuige op deze grond afwijst, dient hij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De wetgever gaf daarbij als voorbeeld een getuige zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten.’
Waarnaar ook in de pleitnota overgelegd op de regiezitting van 18 december 2015 is verweten, onder 11.
HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:768
Zie M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht 2018/XVI.2, Op grondslag van de tenlastelegging, 01-04-2018
HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494 m.nt. Reijntjes
Zie M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht 2018/XVI.2, Op grondslag van de tenlastelegging, 01-04-2018
Zie arrest, p. 34
Term ontleend aan F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/4.3.1.2