CBb, 09-09-2004, nr. AWB 03/583
ECLI:NL:CBB:2004:AR2770
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
09-09-2004
- Zaaknummer
AWB 03/583
- LJN
AR2770
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2004:AR2770, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09‑09‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 09‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/583 9 september 2004
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 24 maart 2003,
gemachtigden: mr. H. Beckman en mr. O.L.T. Barten, advocaten te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 3 mei 2002 heeft C B.V. te D (hierna: C) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant, welke klacht nader is onderbouwd bij telefaxberichten met bijlagen van 28 oktober 2002.
Bij beslissing van 24 maart 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht, welke beslissing dezelfde dag aan appellant is toegezonden.
Bij een op 23 mei 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 3 juni 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft C gereageerd op het beroepschrift, bij welke gelegenheid C ook zelf beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft C haar beroep ingetrokken.
Bij brief van 23 april 2004 heeft C een stuk in het geding gebracht.
Op 6 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant, bijgestaan door zijn gemachtigden en namens C, haar directeur, de heer E (hierna: directeur).
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de raad van tucht de klacht van C gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en geacht wordt hiervan deel uit te maken.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Appellant heeft als preliminair punt opgeworpen dat tijdens de zitting bij de raad van tucht geen faire behandeling heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat C tijdens de zitting van de raad van tucht haar klacht voor het eerst tot in de kleinste details nader heeft toegelicht en daar onverwachts nieuwe punten aan heeft toegevoegd. Door deze wijze van handelen, die door de raad van tucht werd toegestaan, meent appellant in zijn verdedigingsbelangen te zijn geschaad. Hij is dan ook van mening dat de bestreden tuchtbeslissing reeds hierom moet worden vernietigd en pleit voor terugverwijzing van de zaak naar de raad van tucht.
Het College volgt appellant hier niet in. De klachtonderdelen, voor zover thans nog in geschil, tekenen zich in beroep duidelijk af en al hetgeen C hieraan ten grondslag heeft gelegd, heeft C niet in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat appellant zich daartegen niet naar behoren heeft kunnen verweren. Het College overweegt daartoe dat C haar klacht van 3 mei 2002 bij telefaxberichten met bijlagen van 28 oktober 2002 nader heeft onderbouwd. Tijdens de zitting van de raad van tucht op 11 november 2002 heeft C weliswaar nog eens uitgebreid de achtergronden van de klacht uiteengezet en de klacht zelf nader toegelicht, alsook een reactie gegeven op het door appellant ingediende verweerschrift, maar niet is gebleken dat C daarbij de grondslag van de klacht heeft verlaten. Het College is voorts niet gebleken dat C ter zitting van de raad van tucht een en ander zo gedetailleerd uiteen heeft gezet, dat het voor appellant onmogelijk was om daarop te reageren. Appellant zelf heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting van het College gepreciseerd waartegen hij zich niet heeft kunnen verdedigen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat tijdens de zitting van de raad van tucht geen eerlijke en onpartijdige behandeling heeft plaats gevonden.
Het betoog van appellant, dat C incorrect jegens hem heeft gehandeld omdat C de naam van een door haar ingeschakelde accountant niet aan hem heeft willen mededelen, terwijl deze kritiek had op de werkzaamheden van appellant, en dat de accountant van C een dubbelrol heeft gespeeld, kan appellant niet baten. Immers, wat daar ook van zij, het handelen van appellant en niet dat van C of haar accountant is het voorwerp van onderhavige klachtprocedure. Overigens is gesteld noch gebleken dat appellant door deze vermeend incorrecte handelwijze van C op enigerlei wijze in zijn verdediging is benadeeld.
In het voorgaande ziet het College dan ook geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen.
3.2
De grieven van appellant richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant het rapport niet zonder het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor aan de curator had mogen uitbrengen en dat appellant zich in zijn rapport had dienen te onthouden van het trekken van conclusies.
3.2.1
Niet in geschil is, en ook voor het College staat vast, dat appellant als accountant is opgetreden. Dit betekent dat artikel 11, eerste lid, GBR-1994 van toepassing is.
Ingevolge deze bepaling doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Appellant heeft in opdracht van de curator een rapport aan de curator uitgebracht, waarin ook het handelen van de zijde van C het onderwerp van onderzoek vormde. Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te komen, de directeur van C in de gelegenheid moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens, al dan niet in concept, te rapporteren aan de curator. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake was, was de betrokkenheid van de directeur bij de handelingen die het onderwerp van onderzoek waren zodanig direct en intensief, dat voor appellant voorzienbaar was, mede gezien de omstandigheden die de aanleiding vormden voor de opdracht, dat tevens het functioneren van de directeur aan de orde zou komen. Inhoud en strekking van het rapport zijn voorts van dien aard, dat niet staande valt te houden dat deze de positie van C en haar directeur niet (mede) ter discussie stelt.
Weliswaar heeft appellant aangevoerd dat hij in het kader van zijn onderzoek met andere bij of ten behoeve van C werkzame personen heeft gesproken over C, doch dit neemt niet weg dat appellant zorgvuldigheidshalve ook de directeur van C, in verband met diens rol als bestuurder, had dienen te horen en te confronteren met zijn bevindingen teneinde een deugdelijke grondslag te verkrijgen voor zijn rapport. Niet onaannemelijk is dat appellant tot een andere feitenvaststelling zou zijn gekomen indien hij de directeur voorafgaand aan het uit brengen van het gewraakte rapport in de gelegenheid had gesteld te reageren.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals appellant betoogt, hij in zijn rapport aan de curator heeft aangeven (-) dat het hier slechts een voorlopig rapport betreft, (-) dat hij nog nader onderzoek moet doen en (-) dat de curator, indien deze mocht besluiten het rapport aan derden ter beschikking te stellen de curator eerst met appellant diende te overleggen om te bezien of het rapport zou moeten worden aangepast naar aanleiding van nieuwe omstandigheden en feiten. Een onvolledig en onvoldragen stuk als hier aan de orde behoort, zoals hiervoor uiteengezet, niet aan de opdrachtgever te worden verstrekt. Om deze reden is evenmin ter zake dienende dat het conceptrapport daags nadat het aan de curator is uitgebracht met de directeur zou zijn besproken. Meer in het bijzonder overweegt het College dat, voorzover al een noodzaak bestond om op korte termijn aan de curator te rapporteren, appellant zijn rapport had dienen te beperken tot die onderdelen waarvoor wel een deugdelijke grondslag aanwezig was.
3.2.2
C heeft er tevens over geklaagd dat in het rapport van appellant sprake is van suggestief taalgebruik en dat door appellant ten aanzien van een aantal punten duidelijk een conclusie is getrokken. Tegen de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel betoogt appellant dat hij niet inziet dat zijn uiteenzetting in het rapport met betrekking tot de niet naleving van de verplichting tot deponering van de jaarrekening over 2000 van F B.V. suggestief is.
Dit betoog treft geen doel. Het College overweegt allereerst dat geen grond bestaat voor de gedachte dat het betreffende klachtonderdeel uitsluitend ziet op de deponering van de jaarrekening van F B.V. Het eerste klachtonderdeel bevat geen beperking met die strekking noch valt een dergelijke beperking te lezen in de overwegingen van de raad van tucht. C heeft in haar commentaar op het rapport van appellant ter nadere onderbouwing van haar klacht, overgelegd bij telefaxbericht van 28 oktober 2002, uiteengezet met welke onderdelen van het rapport zij zich niet kan verenigen en heeft daarbij aangegeven dat naar haar mening sprake is van suggestief taalgebruik dan wel het trekken van (onjuiste) conclusies door appellant. Ter zitting van de raad van tucht heeft C ter toelichting op haar klacht, naast de deponering van de jaarrekening van F B.V., nog een aantal voorbeelden van (ten onrechte) door appellant getrokken conclusies genoemd.
Voorts overweegt het College dat de uiteenzetting met betrekking tot de deponering van de jaarrekening van F B.V. niet op zichzelf, maar in het licht van de gehele rapportage moet worden bezien. Zelfs indien al met appellant zou moeten worden aangenomen dat deze uiteenzetting op zichzelf bezien niet suggestief is, laat dit onverlet dat het rapport, mede gezien de daarin door appellant getrokken conclusies, in zijn geheel genomen een negatief beeld oproept van C en haar directeur. Zo is bijvoorbeeld gesteld:
“Voorts dient genoemd te worden dat de financiering van G B.V. ad f. 4 miljoen is onttrokken uit F B.V..”
(bladzijde 3 van de rapportage)
“Bij G B.V. is eveneens een dividend uitkering gepleegd, en wel zodanig, dat het rekening-courant met C tot nihil is gereduceerd. Echter de dividend uitkering bij G B.V. is naar onze mening in strijd met artikel 216 lid 2 BW omdat uitkering niet is toegestaan vanwege het feit dat daarmee het totaal eigen vermogen onder de waarde van het geplaatst en gestort aandelenkapitaal zakt.”
(bladzijde 3 van de rapportage)
“Het rekening-courant met C bevat vele boekingen, waaronder vele correctieboekingen. Wat verder opvalt in de administratieve verwerking in boekjaar 2001, dat een aantal boekingen waaronder alle boekingen rond sjablonen en dividenduitkeringen op 14 januari 2002 worden geboekt.”
(bladzijde 7 van de rapportage)
“Bij een doorbelasting aan C van circa € 300.000 betekent dit dat circa € 256.000 te weinig is doorbelast aan C. (…).”
(bladzijde 10 van de rapportage)
“Navraag bij de belastingdienst (de heer H d.d. 9 april 2002) heeft geleerd dat er geen fiscale eenheid omzetbelasting bestaat tussen F B.V. en haar moeder- en/of zustermaatschappijen. Echter alle doorbelastingen van sjablonen en machines zijn met 0% BTW gefactureerd. Deze facturen zijn derhalve formeel onjuist.”
(bladzijde 12 van de rapportage)
In een onvoldragen en onvolledig rapport als hier aan de orde, waarvan appellant zelf ook aangeeft dat hij nog nader onderzoek moet doen en waarvan voorzienbaar was dat dit voor C en haar directeur grote nadelige gevolgen met zich kan brengen, had appellant zich, naar het oordeel van het College, dienen te onthouden van dergelijke suggestieve opmerkingen.
3.2.3
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen.
3.3
Het College is van oordeel dat appellant in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 heeft overtreden. Op grond daarvan acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.4
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.
- 5.
De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Venekamp