Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-01-2023, nr. 21/01617
ECLI:NL:GHARL:2023:672
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-01-2023
- Zaaknummer
21/01617
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:672, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑01‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:4358, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/0336
Uitspraak 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vrijstelling premie volksverzekeringen. Substantieel gedeelte van werkzaamheden in Nederland verricht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01617
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 oktober 2021, nummer LEE 20/3531, ECLI:NL:RBNNE:2021:4358, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.J. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2016 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in dat jaar in dienstbetrekking werkzaam voor de voor de volgende werkgevers:
Werkgever: | Vestigingsland: | Periode: |
[naam5] Ltd | Cyprus | 1-1-2016 t/m 30-7-2016 |
[naam6] B.V. | Nederland | 1-8-2016 t/m 31-12-2016 |
2.3.
De werkzaamheden voor [naam5] Ltd werden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam7] (hierna: het schip), dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn en in België.
2.4.
Scheepvaartbedrijf [naam8] C.V. te [plaats1] is eigenaar en exploitant van het schip.
2.5.
[naam5] Ltd heeft aan belanghebbende een ‘Emoluments Certificate for the year 2016’ verstrekt (hierna: de jaaropgaaf). De jaaropgaaf vermeldt een bedrag van € 23.674 als ‘total emoluments’ en onder ‘deductions or contributions’ een bedrag van € 1.846,57 met als omschrijving ‘Social Insurance Fund’.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908. Hierin is een bedrag van € 21.827 (€ 23.674 minus € 1.846,57) aan buitenlands inkomen uit zijn dienstbetrekking bij [naam5] Ltd begrepen, waarvoor om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verzocht. Verder heeft belanghebbende datzelfde bedrag aangegeven als bedrag waarvoor in het buitenland premieplicht bestaat voor de sociale verzekeringen.
2.7.
De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.908. Een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is niet verleend. Voor de heffing van PVV is uitgegaan van een premieplicht voor het gehele jaar.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar hiertegen gegrond verklaard. Op grond van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is een bedrag van € 262 (1,2% van € 21.827) in mindering gebracht op het buitenlands inkomen uit de dienstbetrekking bij [naam5] Ltd (vrije ruimte werkkostenregeling). Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als gevolg hiervan verminderd tot € 48.646. Een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting of een vrijstelling voor de PVV is niet verleend.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur belanghebbende voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 terecht verplicht verzekerd geacht voor de PVV en staan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat of ‘het leidende principe van efficiency’ niet aan het heffen van PVV in de weg. De Rechtbank heeft zich niet bevoegd geacht ter zake van het verzoek om regularisatie. Ook heeft de Rechtbank geen basis gezien voor verrekening van Cypriotische premies met de PVV of als voorheffing van de IB.
2.10.
Ten aanzien van belanghebbende is geen A1-verklaring afgegeven die ziet op de onderhavige periode.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht een vrijstelling PVV is geweigerd voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016. Verder is tussen partijen in geschil of terecht verrekening van Cypriotische premies is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
Nederlands of Cypriotisch socialezekerheidsrecht van toepassing?
4.1.
Op grond van artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Basisverordening) is belanghebbende slechts aan de sociale zekerheidswetgeving van één lidstaat onderworpen. Volgens partijen moet de toepasselijke wetgeving volgens artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening worden vastgesteld, aangezien sprake is van het in loondienst verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten. Het Hof sluit zich hierbij aan.
4.2.
Volgens artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening is op belanghebbende van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
4.3.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in loondienst in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van arbeidstijd en/of bezoldiging als indicatieve criteria. In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor deze criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht (artikel 14, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; hierna: de Toepassingsverordening).
4.4.
Belanghebbende claimt een vrijstelling van heffing van PVV voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 met het betoog dat in die periode de Cypriotische socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is, omdat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden voor [naam5] Ltd in Nederland (zijn woonland) heeft verricht. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende een afschrift van een vaartijdenboek overgelegd dat ziet op het jaar 2015, een schriftelijke verklaring ingebracht omtrent zijn werkzaamheden in de onderhavige periode en het vaarschema van het schip beschreven. Volgens belanghebbende heeft hij veel minder dan 25% in Nederland gevaren.
4.5.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden voor [naam5] Ltd in Nederland verricht. Het andersluidende betoog van belanghebbende, en de onderbouwing daarvan, heeft hij gemotiveerd weersproken.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende, die een vrijstelling PVV claimt, om aannemelijk te maken dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden voor [naam5] Ltd in Nederland (zijn woonland) heeft verricht. Daarin is hij niet geslaagd. Het door hem ingebrachte vaartijdenboek vermeldt geen scheepsnaam, maar met de Rechtbank gaat het Hof ervan uit dat het betrekking heeft op het schip waarop belanghebbende zijn werkzaamheden heeft verricht (de [naam7] ). Het vaartijdenboek ziet echter op het jaar 2015. De daarin vermelde vaartijden zeggen niets over de vaartijden van het schip in de onderhavige periode (1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016). Uit het vaartijdenboek volgt wel dat in 2015 regelmatig Nederlandse havens werden aangedaan, ook als vertrek- of eindpunt. Uit de verklaring van belanghebbende en het beschreven vaarschema volgt dat dit in de onderhavige periode niet anders is geweest. Dat sprake is van het verrichten van werkzaamheden in Nederland staat verder ook niet ter discussie, maar wel het gedeelte van die werkzaamheden. Hierin heeft belanghebbende onvoldoende inzicht geboden, zodat niet aannemelijk is geworden dat het gaat om minder dan 25% van zijn arbeidstijd.
4.7.
Gelet hierop is bij de aanslag IB/PVV 2016 terecht PVV geheven uitgaande van een premieplicht voor het gehele jaar.
Evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, redelijkheid en billijkheid, menselijke maat en efficiencyprincipe
4.8.
Over geschillen tussen lidstaten omtrent de stelselaanwijzing op grond van de Basisverordening en de in dat kader volgens de Toepassingsverordening te volgen procedures, gaan de SVB en de bestuursrechter in de sociale zekerheidskolom. Dergelijke geschillen kunnen niet worden opgelost door de Inspecteur en de belastingrechter in de fiscale kolom. Om die reden faalt belanghebbendes betoog dat de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, doordat in het kader van de heffing van PVV geen afstemming heeft plaatsgevonden met (de bevoegde autoriteit van) Cyprus of met de SVB. De Inspecteur heeft hierin geen taak of bevoegdheid. De belastingrechter kan hiertoe ook geen opdracht geven.
4.9.
Ingevolge artikel 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen moet de Inspecteur PVV heffen en komt hem in dit kader geen discretionaire bevoegdheid toe (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1236, r.o. 2.3.2). Voor een belangenafweging is geen plaats. Ook in zoverre is geen sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Hof ziet evenmin aanleiding om die wettelijke bepalingen met toepassing van het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten.
4.10.
Op vergelijkbare gronden faalt het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat en - wat belanghebbende noemt - het leidende principe van efficiency.
Verrekening Cypriotische sociale verzekeringspremies met te heffen PVV
4.11.
Het Hof volgt niet belanghebbendes betoog dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening in dit geval een rechtsgrond biedt voor verrekening van Cypriotische sociale verzekeringspremies met de in Nederland te heffen PVV. Dat artikellid ziet op de terugbetaling c.q. de verrekening van voorlopige premies die een lidstaat heeft ontvangen in het kader van een voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving als bedoeld in de artikelen 6 en 16 van de Toepassingsverordening. Niet gebleken is dat in belanghebbendes geval sprake is geweest van een dergelijke voorlopige vaststelling. Dat [naam5] Ltd onder de noemer ‘Social insurance fund’ een bedrag heeft ingehouden op het loon van belanghebbende, betekent niet dat het om voorlopige premies gaat als hiervoor bedoeld, nog daargelaten dat niet is gebleken dat Cyprus die bijdragen ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 januari 2023
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.