Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-07-2016, nr. 200.184.887/01
ECLI:NL:GHARL:2016:5612
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-07-2016
- Zaaknummer
200.184.887/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:5612, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2016-0152
Uitspraak 07‑07‑2016
Inhoudsindicatie
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.184.887/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/17/143578 / HA RK 15-102).
beschikking van 7 juli 2016
in de zaak van
[Verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: [Verzoekster]
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
en
mr. [notaris] , notaris,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in het testamentair bewind
over de verkrijging van [Verzoekster] uit de nalatenschap van
[erflater/moeder eiser] , overleden op [overlijdensdatum] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: bewindvoerder,
advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden,
van 27 oktober 2015, hierna te noemen de beroepen beschikking.
Het geding in hoger beroep
[Verzoekster] is bij een op 25 januari 2016 ter griffie binnengekomen beroepschrift in hoger beroep
gekomen van de beroepen beschikking.
Het in het beroepschrift neergelegde verzoek, waarbij tevens het verzoek van [Verzoekster] als
oorspronkelijk verzoekster is gewijzigd, strekt ertoe:
‘de beschikking van 27 oktober 2015 van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden te vernietigen en alsnog het op 3 februari 1194 (lees: 1994, hof) ingestelde testamentaire bewind over de goederen toebehorende aan de nalatenschap van [erflater/moeder eiser] wegens redenen voornoemd op te heffen, althans subsidiair het testamentair (lees: het testamentair bewind, hof) zodanig te wijzigen dat het testamentair bewind wordt opgeheven, voor zover dit 50% bedraagt van de thans nog onder het bewind staande goederen, zulks ingaande 9 juni 2015, althans tegen een door Uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen datum.’
De bewindvoerder heeft bij een op 16 maart 2016 binnengekomen verweerschrift verweer
gevoerd.
Op 20 juni 2016 is ter griffie binnengekomen een akte van de zijde van [Verzoekster] , waarbij zij
haar verzoek als oorspronkelijk verzoekster niet langer heeft gehandhaafd. Het in die akte neergelegde appelverzoek luidt als volgt:
‘de beschikking van 27 oktober 2015 van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden te vernietigen voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het per 1 januari 2013 geldende recht niet van toepassing is.’
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 21 juni 2016 plaatsgevonden. Mr. Thiescheffer
heeft daarbij pleitnotities overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
Grieven
[Verzoekster] heeft bij het beroepschrift twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat in hoger beroep vast:
(i) Op [overlijdensdatum] is overleden [erflater/moeder eiser] , geboren op [geboortedatum] , hierna te noemen de erflater.
(ii) De erflater heeft bij openbaar testament, op 3 februari 1994 verleden voor mr. [X] , notaris te [vestigingsplaats] , al hetgeen [Verzoekster] uit zijn nalatenschap zal verkrijgen onder testamentair bewind, als bedoeld in art. 4:1066 (oud) BW, gesteld.
(iii) De erflater heeft ingevolge de wet onder meer [Verzoekster] , die een dochter van de erflater is, als erfgenaam van zijn nalatenschap achtergelaten.
Met betrekking tot de grieven:
2. In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of op het onderhavige testamentaire bewind het bepaalde in art. 4:178 lid 2 tweede zin BW van toepassing is. Uit deze bepaling vloeit voort dat een testamentair bewind dat enkel in het belang van de rechthebbende is ingesteld, na verloop van vijf jaar na het openvallen van de nalatenschap van de erflater op verzoek van de rechthebbende door de rechtbank kan worden opgeheven, indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen.
3. Voorop gesteld moet worden dat het testamentair bewind is ingesteld over de verkrijging van [Verzoekster] uit de nalatenschap van de erflater onder vigeur van het erfrecht zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, en de nalatenschap van de erflater ook vóór die datum is openvallen. Dit brengt mee dat ingevolge art. 134 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (OnBW) sedert 1 januari 2003 op bedoeld testamentair bewind de bepalingen van afdeling 4.5.7 BW van toepassing zijn, behoudens voor zover, zoals het slot van art. 134 OnBW bepaalt, de bepalingen in de uiterste wil daarvan afwijken. Daarbij moet worden aangetekend dat de bepalingen van afdeling 4.5.7 BW van dwingend recht zijn, tenzij uit een bepaling zelf blijkt dat de erflater anders kan bepalen. Het slot van art. 134 OnBW heeft blijkens de wetsgeschiedenis het oog op testamentaire clausules die afwijken van hetgeen afdeling 4.5.7 BW bij wijze van regelend recht voorschrijft (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 822, nr. 3, p. 21). De eerdergenoemde bepaling van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW is evenwel van dwingend recht, nu uit die bepaling zelf niet blijkt dat de erflater anders kan bepalen. Overigens kende het oude erfrecht geen met art. 4:178 lid 2 tweede zin BW vergelijkbare bepaling, ook niet een bepaling van die strekking van regelend recht, zodat het hof niet behoeft te onderzoeken of de erflater daarvan bij de instelling van het testamentair bewind is afgeweken.
4. Het hiervoor overwogene brengt naar het oordeel van het hof met zich dat grief 1, die gericht tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank, terecht is opgeworpen. Dat oordeel kan echter niet tot vernietiging van de beroepen beschikking leiden, nu [Verzoekster] grief 2 heeft prijsgegeven en het verzoek als oorspronkelijk verzoekster niet heeft gehandhaafd.
De slotsom
5. Het door [Verzoekster] ingestelde hoger beroep moet worden verworpen. Voor de door de
bewindvoerder verzochte veroordeling van [Verzoekster] in de kosten van de procedure acht het
hof geen plaats, nu die kosten, voor zover gevallen aan de zijde van de bewindvoerder, behoren
tot de in de uitoefening van haar taak als bewindvoerder gemaakte kosten en derhalve als
zodanig ten laste van de onder bewind gestelde goederen kunnen worden gebracht.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwerpt het door [Verzoekster] ingestelde hoger beroep.
De beschikking is gegeven door mr. W. Breemhaar, mr. M.E.L. Fikkers en mr. M.W. Zandbergen en uitgesproken ter openbare zitting van dit hof van 7 juli 2016 in het bijzijn van de griffier.