Zoals blijkt uit het onder 4 weergegeven deel van de bestreden uitspraak, zijn in de ‘indictment’ drie personen als verdachte van feit 4 genoemd die allen ook verdacht worden van de andere drie feiten.
HR, 22-09-2015, nr. 14/06161
ECLI:NL:HR:2015:2754
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
14/06161
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2754, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1945, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1945, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2754, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0391
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Uitlevering. 1. ’s Hofs oordeel dat de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen t.z.v. 4 feiten (‘count one’ t/m ‘count four’) is feitelijk en, gelet op de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, niet onbegrijpelijk. 2. ’s Hofs oordeel dat wat betreft ‘count four’ is voldaan aan de eis van art. 9.3 aanhef en onder b, van het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag dat uit het gevoegde bewijsmateriaal een redelijk vermoeden van schuld – zoals omschreven in ECLI:NL:HR:2012:BX6949 – voortvloeit, is, gelet op de inhoud van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, onbegrijpelijk. HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en verklaart de verzochte uitlevering wat betreft ‘count four’ ontoelaatbaar.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/06161 UA
ES/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 20 november 2014, nummer HAR-164/14, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden advies voor zover daarin de uitlevering ten aanzien van feit 4 toelaatbaar is verklaard en tot zodanige op art. 440, tweede lid, Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad geëigend voorkomt.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof wat betreft 'count four' de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard hoewel voor dat feit de uitlevering niet is gevraagd.
2.2.
Blijkens de bestreden uitspraak is de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van de vier feiten ('count one' tot en met 'count four') die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 zijn vermeld. Dit oordeel van het Hof omtrent de inhoud van het uitleveringsverzoek is feitelijk en, gelet op de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.
2.3.
Het middel klaagt voorts over het oordeel van het Hof dat wat betreft 'count four' is voldaan aan de eis van art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag dat uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een redelijk vermoeden van schuld - zoals omschreven in HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6949, NJ 2013/62 - voortvloeit.
Dat oordeel is, gelet op de inhoud van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, onbegrijpelijk. In zoverre is het middel gegrond. Om redenen van doelmatigheid zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij de uitlevering voor 'count four' toelaatbaar is verklaard;
verklaart de verzochte uitlevering wat betreft 'count four' ontoelaatbaar;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Uitlevering. 1. ’s Hofs oordeel dat de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen t.z.v. 4 feiten (‘count one’ t/m ‘count four’) is feitelijk en, gelet op de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, niet onbegrijpelijk. 2. ’s Hofs oordeel dat wat betreft ‘count four’ is voldaan aan de eis van art. 9.3 aanhef en onder b, van het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag dat uit het gevoegde bewijsmateriaal een redelijk vermoeden van schuld – zoals omschreven in ECLI:NL:HR:2012:BX6949 – voortvloeit, is, gelet op de inhoud van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, onbegrijpelijk. HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en verklaart de verzochte uitlevering wat betreft ‘count four’ ontoelaatbaar.
Nr. 14/06161 Zitting: 25 augustus 2015 (bij vervroeging) | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij advies van 20 november 2014 geconcludeerd dat op grond van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar is. Het Hof heeft geadviseerd om het verzoek tot uitlevering toe te wijzen.
Mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, heeft namens opgeëiste persoon één middel van cassatie voorgesteld.
In het middel wordt erover geklaagd dat het hof de uitlevering heeft toegestaan voor een feit waarvoor uitlevering niet kan worden toegestaan en waarvoor die uitlevering ook niet is gevraagd.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
“4. Feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht
4.1. De Verenigde Staten van Amerika verzoeken de uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op zijn vervolging ten overstaan van de United States District Court for the District of Puerto Rico Islands terzake van de feiten die zijn beschreven in de voormelde tenlastelegging (‘indictment’) en die zijn weergegeven in de volgende klachten:
COUNT ONE
Beginning on a date unknown, but no later than in or about the year 2005, and continuing up to and until the return of the instant Indictment, in the country of Saint Martin, Netherlands Antilles, and elsewhere, and within the jurisdiction of this Court,
[1] [betrokkene 1] , aka “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,”
[2] [betrokkene 2] , aka “ [betrokkene 2] ,”
[3] [betrokkene 3] , aka “ [betrokkene 3] ,” “ [betrokkene 3] ,”
[4] [betrokkene 4] , aka “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,”
[5] [betrokkene 5] ,
[6] [betrokkene 6] , aka “ [betrokkene 6] ,”
[7] [betrokkene 7] , AKA “ [betrokkene 7] ,” “ [betrokkene 7] ,”
[8] [betrokkene 8] ,
[9] [betrokkene 9] ,
[10] [betrokkene 10] ,
the defendants herein, did knowingly and intentionally combine, conspire, and agree with each other and others unknown to the Grand Jury to commit an offense against the United States, to wit: to knowingly and intentionally distribute and cause the distribution of five (5) kilograms or more of a mixture or substance containing a detectable amount of cocaine, a schedule II Narcotic Drug Controlled Substance, intending and knowing that such cocaine would be unlawfully imported into the United States. All in violation of Title 21, United States Code. Sections 959(a), 960(a)(3)&(b)(l)(B), and 963.
COUNT TWO
Beginning on a date unknown, but no later than in or about the year 2005, and continuing up to and until the return of the instant Indictment, in the country of Saint Martin, Netherlands Antilles, and in the District of Puerto Rico and elsewhere within the jurisdiction of this Court,
[1] [betrokkene 1] , aka “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,”
[2] [betrokkene 2] , aka “ [betrokkene 2] ,”
[3] [betrokkene 3] , aka “ [betrokkene 3] ,” “ [betrokkene 3] ,”
[4] [betrokkene 4] , aka “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,”
[5] [betrokkene 5] ,
[6] [betrokkene 6] , aka “ [betrokkene 6] ,”
[7] [betrokkene 7] , AKA “ [betrokkene 7] ,” “ [betrokkene 7] ,”
[8] [betrokkene 8] ,
[9] [betrokkene 9] ,
[10] [betrokkene 10] ,
the defendants herein, did knowingly and intentionally combine, conspire, and agree with each other and others unknown to the Grand Jury to commit an offense against the United States, to wit: to import into the United States from a place outside thereof, that is, from Saint Maarten, Netherlands Antilles five (5) kilograms or more of a mixture or substance containing a detectable amount of cocaine, a schedule II Narcotic Drug Controlled Substance. All in violation of Title 21. United States Code. Sections 952(a), 960(a)(l)&(b)(1)(B), and 963.
COUNT THREE
In or about the year 2009 and continuing up to and until the return of the instant Indictment, in the District of Puerto Rico, in the country of Saint Martin, Netherlands Antilles, and within the jurisdiction of this Court,
[1] [betrokkene 1] , aka “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,” “ [betrokkene 1] ,”
[2] [betrokkene 2] , aka “ [betrokkene 2] ,”
[3] [betrokkene 3] , aka “ [betrokkene 3] ,” “ [betrokkene 3] ,”
[4] [betrokkene 4] , aka “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,” “ [betrokkene 4] ,”
[5] [betrokkene 5] ,
[6] [betrokkene 6] , aka “ [betrokkene 6] ,”
[7] [betrokkene 7] , AKA “ [betrokkene 7] ,” “ [betrokkene 7] ,”
[8] [betrokkene 8] ,
[9] [betrokkene 9] ,
[10] [betrokkene 10] ,
the defendant herein, did knowingly combine, conspire, and agree with other persons both known and unknown to the Grand Jury to commit offenses against the United States in violation of Title 18, United States Code. Section 1956, to wit: the transportation of monetary instruments or funds in excess of twelve million dollars ($12,000,000.00) in United States currency from a place inside the United States, to wit: Puerto Rico, to a place outside the United States, to wit: Saint Martin, Netherlands Antilles, with the intent to promote the carrying on of specified unlawful activity and knowing that the monetary instruments or funds involved in the transportation represented the proceeds of some form of unlawful activity and that such transportation was designed in whole or in part to conceal and disguise the nature, location, source, ownership and control of the proceeds of the specified unlawful activity, that is, the felonious manufacture, importation, receiving, concealment, buying, selling, and otherwise dealing in controlled substances (as defined in section 102 of the Controlled Substances Act), set forth in Title 18, United States Code. Section 1961, punishable under any law of the United States including Title 21, United States Code. Sections 952 and 963. All in violation of Title 18, United States Code. Section 1956(a)(2)(A)&(B)(i) and (h).
COUNT FOUR
Beginning on a date unknown, but no later than in or about the year 2009 and continuing up to and until 2011, in the District of Puerto Rico, elsewhere, and within the jurisdiction of this Court,
[3] [betrokkene 3] , aka “ [betrokkene 3] ,” “ [betrokkene 3] ,”
[6] [betrokkene 6] , aka “ [betrokkene 6] ,”
[7] [betrokkene 7] , AKA “ [betrokkene 7] ,” “ [betrokkene 7] ,”
the defendants herein, did knowingly combine, conspire, and agree with each other and with other persons known and unknown to the Grand Jury to commit offenses against the United States in violation of Title 18, United States Code, Section 1956, (…).
4.2.
De hiervoor bij de overgelegde stukken genoemde wettelijke bepalingen stellen strafbaar, zakelijk weergegeven:
(1) samenzwering om een gecontroleerde stof te distribueren met het oog op invoer ervan in de Verenigde Staten; en
(2) samenzwering om een gecontroleerde stof in te voeren in de Verenigde Staten; en
(3) en (4) samenzwering tot witwassen van geld.
(…)
6. Genoegzaamheid van stukken
(…)
De stukken die bij het verzoek behoren en waarover het Hof beschikt, zoals weergegeven onder 3, bieden voldoende grond om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld zoals in de vorige rechtsoverweging bedoeld. (…)
(…)
CONCLUSIE EN ADVIES
Het Hof:
concludeert dat op grond van het Uitleveringsverdrag de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar is;
adviseert om het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon toe te wijzen.”
5. De beslissing van het hof is gebaseerd op het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: Uitleveringsbesluit) en op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag). Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen uit genoemd besluit en verdrag van belang:
- Art. 1 van het Uitleveringsverdrag, dat luidt:
“De Verdragsluitende Partijen komen overeen, met inachtneming van de in dit Verdrag opgenomen bepalingen personen aan elkaar uit te leveren die worden aangetroffen op het grondgebied van een van de Verdragsluitende Partijen en tegen wie een strafvervolging is ingesteld, die schuldig zijn bevonden aan het plegen van een strafbaar feit of die worden gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf of maatregel, welke vrijheidsbeneming met zich mede brengt.”
- Art. 2 van het Uitleveringsbesluit, voor zover inhoudend:
“1. Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door de autoriteiten van de verzoekende Staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek terzake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende Staat als naar dat van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd; “
6. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen volgt uit de Uitleveringsbesluit en Uitleveringsverdrag, dat uitlevering met het oog op vervolging niet kan worden toegestaan voor feiten ten aanzien waarvan niet het (redelijke) vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon zich daaraan schuldig heeft gemaakt.
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat slechts uitlevering is verzocht voor de eerste drie feiten en dat het vierde feit (‘count 4’) in het uitleveringsverzoek is genoemd omdat dat feit in de Verenigde Stater ter berechting bij de drie andere feiten is gevoegd.1.Uit de omschrijving van de feiten in de bij het uitleveringsverzoek gevoegde ‘indictment’ (tenlastelegging of akte van beschuldiging) blijkt dat het onderzoek met betrekking tot dat vierde feit, anders dan met betrekking tot de eerste drie feiten, niet is gericht tegen de opgeëiste persoon en dat hij niet mede van dat feit wordt beticht.
8. Over de vraag of al dan niet mede om uitlevering is verzocht ten aanzien van het vierde feit zijn de stukken in het dossier niet eenduidig.2.Dat kan echter in het midden blijven nu het toelaatbaar verklaren van de uitlevering ten aanzien van het vierde feit hoe dan ook onbegrijpelijk is. De door de Amerikaanse justitiële autoriteiten opgestelde tenlastelegging of akte van beschuldiging houdt niet in dat de opgeëiste persoon wordt beschuldigd van betrokkenheid bij feit 4. Hij wordt in de beschrijving van dat feit immers niet genoemd als één van de ‘defendants’. De Amerikaanse autoriteiten zijn kennelijk niet van oordeel dat het vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon dat feit (mede) heeft gepleegd. Gelet daarop en nu de omstandigheid dat de overgelegde stukken ook overigens geen aanwijzingen bevatten voor dat vermoeden, is de toewijzing van het uitleveringsverzoek voor zover het ziet op feit 4 zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
9. Nu houdt het bestreden advies niet expliciet in voor welke feiten de uitlevering toelaatbaar is en voor welke feiten het uitleveringsverzoek moet worden toegewezen. Aangezien in het advies onder het kopje ‘Feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht’ echter ook count 4 is vermeld, en het hof zonder onderscheid te maken tussen de verschillende ‘counts’, of deze afzonderlijk te benoemen, de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft geacht, meen ik dat moet worden aangenomen dat de uitlevering ook ten aanzien van feit of ‘count’ 4 toelaatbaar is verklaard. Omdat dit, zoals hiervoor is opgemerkt, niet begrijpelijk is, is het middel terecht voorgesteld en dient het advies in zoverre te worden vernietigd.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden advies voor zover de uitlevering toelaatbaar is geacht ten aanzien van feit 4. Nu een nieuw feitenonderzoek en behandeling van het uitleveringsverzoek naar alle waarschijnlijkheid niet tot een andere uitkomst zal leiden dan dat de uitlevering ten aanzien van dat feit niet toelaatbaar wordt geacht, kan de Hoge Raad uit doelmatigheidsoogpunt de zaak zelf in die zin afdoen en bepalen dat de uitlevering (enkel) toelaatbaar is voor de feiten 1, 2 en 3.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden advies voor zover daarin de uitlevering ten aanzien van feit 4 toelaatbaar is verklaard en tot zodanige op art. 440 lid 2 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad geëigend voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015
De verklaring van de Federale Hulpofficier van Justitie van het Arrondissement van Puerto Rico ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek noemt (onder punt 12) onder verwijzing naar ‘de strafrechtelijke akte van beschuldiging’ (de tenlastelegging) drie feiten, waarbij het derde feit wordt omschreven als ‘samenspannen om monetaire instrumenten wit te wassen’ en wordt verwezen naar wettelijke bepalingen die in genoemde akte zowel bij het derde als bij het vierde feit zijn vermeld. Nu die akte onder zowel 3 als 4 ziet op samenzwering van witwassen, kan daaruit nog niet direct worden afgeleid of al dan niet (ook) voor feit 4 om uitlevering wordt verzocht. Verderop in diezelfde verklaring noemt de Hulpofficier echter expliciet alleen feit 1, 2 en 3 en noemt bij feit 3 de wettelijke bepalingen die in de akte van beschuldiging alleen bij het derde feit worden genoemd (onder 16-21). Daaruit lijkt dan te volgen dat voor feit 4 inderdaad niet om uitlevering wordt verzocht. Ook Mary Ellen Warlow, Director Office of International Affairs Criminal Divisions van het United States Department of Justice, noemt in haar brief van 19 juli 2014 aan mr. Stein, advocaat-generaal op Sint Maarten met betrekking tot het uitleveringsverzoek, drie feiten en lijkt, gelet op de wetsartikelen waarnaar zij verwijst, niet ook te doelen op feit 4 van de tenlastelegging. Anderzijds wordt in een ‘diplomatic note’ van de ‘Department of State’ waarin formeel om de uitlevering wordt verzocht, ook ‘count 4’ van de akte van beschuldiging genoemd als feit waarvan de opgeëiste persoon wordt beschuldigd en wordt in het arrestatiebevel dat is uitgegaan in verband met het voornemen om een uitleveringsverzoek te doen verwezen naar de (gehele) akte van beschuldiging waarop dus ook feit 4 is vermeld.