Hof Amsterdam, 07-12-2023, nr. 22/00140
ECLI:NL:GHAMS:2023:1396
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-12-2023
- Zaaknummer
22/00140
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1396, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑06‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1707
ECLI:NL:HR:2023:159, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3777
- Vindplaatsen
NTFR 2023/1136 met annotatie van mr. E.D. Postema
NLF 2023/1555
V-N Vandaag2023/8563227
Uitspraak 08‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2014. Vermogensrendementsheffing geen individuele en buitensporige last. Intering. Contant aangehouden vermogen had op spaarrekening kunnen worden gezet.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00140
8 juni 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6309 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 6 juli 2017 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 837.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2014 (hierna: de aanslag) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 januari 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 maart 2022 en aangevuld bij brief van 30 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser heeft in 2014 een fiscaal partner, [Y] (hierna: de partner).
2. Eiser heeft voor het jaar 2014 een aangifte ib/pvv ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen van € 47.107, waarvan een bedrag van € 20.933 aan eiser is toegerekend. Dat leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 837 en een heffing van € 251.
3. De bezittingen van eiser en zijn fiscaal partner bestaan uit bank- en spaartegoeden (€ 996) en contant geld (€ 98.036). Het daadwerkelijk behaalde rendement bedraagt nihil.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2014 geen inkomen uit werk en woning. De partner van belanghebbende geniet in 2014 een inkomen uit werk en woning van € 18.481. In hun aangiften IB/PVV 2014 hebben belanghebbende en zijn partner voor de eigen woning allebei een WOZ-waarde opgegeven van € 160.000 en een aftrekbare (hypotheek)rente van € 1.943. De eigenwoningschuld bedraagt in 2014 voorts nog € 61.261.
2.3.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende en zijn partner bedraagt € 1.883. Hiervan is € 837 aan belanghebbende toebedeeld, waarover € 251 inkomstenbelasting verschuldigd is in box 3. Het aan de partner van belanghebbende toebedeelde deel bedraagt € 1.046 en dat leidt tot een box 3-heffing van € 313. De totale box 3-heffing voor belanghebbende en zijn partner bedraagt € 519 (te weten de totale box 3-heffing € 564 minus € 45 omdat dit door de partner te betalen bedrag onder de aanslaggrens bleef en derhalve op nihil is gesteld).
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. In het bijzonder is in geschil of de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in het jaar 2014 leidt tot een individuele en buitensporige last.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
8. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de vermogensrendementsheffing in het jaar 2014 in strijd is met artikel 1 van het EP overweegt de rechtbank als volgt.
9. Wat betreft de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan in het arrest voor onder andere het jaar 2014 (Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816). Het voorgaande betekent dat, ook al zou voor het jaar 2014 een rendement van 1,2% niet meer haalbaar zijn zonder (veel) risico te hoeven nemen, voor een ingrijpen van de rechters geen plaats is, omdat het voor het jaar 2014 niet aan de rechter, maar aan de wetgever was om in het rechtstekort te voorzien.
10. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2). Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2). Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van ib/pvv leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heet dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3). De bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last rust op eiser.
11. Eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het gezinsinkomen zich onder de armoedegrens bevindt.
12. Voor het onderhavige jaar is niet aannemelijk geworden dat voor eiser sprake is van zodanige omstandigheden dat sprake is van een buitensporige last. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt weliswaar nihil, maar de fiscaal partner heeft in 2014 een uitkering ontvangen van € 19.304. Naast het inkomen bezit eiser, samen met zijn fiscaal partner, een woning met een WOZ-waarde van € 160.000, waar een hypotheek op rust van € 61.261. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij geen rendement op zijn spaargeld geniet omdat het om contant geld gaat en de box 3-heffing onevenredig hoog is, maar eiser heeft er om hem moverende redenen, vrees voor beslaglegging, voor gekozen om het geld dat eerst op een spaarrekening stond bij de bank contant op te nemen. Daardoor heeft eiser geen rendement genoten, terwijl er in 2014 nog wel rendement behaald had kunnen worden door het geld op een spaarrekening te laten staan. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in 2014 een rendement van 1,5% op spaargeld haalbaar was en eiser heeft dat niet weersproken. Eiser had, gelet daarop, zonder risico te nemen door zijn spaargeld op een spaarrekening aan te houden meer rendement kunnen behalen dan de vermogensrendementsheffing. Dat het gezinsinkomen zich onder de armoedegrens bevindt kan een aanwijzing zijn om te concluderen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. In het geval van eiser is echter sprake van een significante overwaarde op de eigen woning en heeft eiser minder rendement gehaald op zijn vermogen dan de box 3-heffing als gevolg van een bewust door hem gemaakte keuze om het geld niet op een spaarrekening aan te houden maar in contanten om zo het risico van beslaglegging op dat vermogen te verminderen.
13. De rechtbank komt op grond van het voorstaande tot het oordeel dat eiser in 2014 niet in een zodanige bijzondere positie verkeerde dat voor hem sprake is van een individuele en buitensporige last.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende voert aan dat hij op grond van artikel 1 EP recht heeft op ongestoord genot van eigendom en dat hij de keuze heeft om zijn vermogen in contante vorm aan te houden. Aangezien belanghebbende zijn vermogen in contanten aanhoudt, geniet hij hierop geen rendement, bijvoorbeeld in de vorm van een spaarrente. Uit de strekking van de Wet inkomstenbelasting 2001 volgt naar mening van belanghebbende dat alsdan geen belastingheffing is verschuldigd, aangezien er geen sprake is van een werkelijke opbrengst. Belanghebbende voert verder aan dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het gezinsinkomen van zijn partner en hemzelf gelegen is onder de armoedegrens en zij derhalve moeten interen op hun vermogen om de verschuldigde box 3-heffing te betalen. Ook voert belanghebbende aan dat de eigen woning geen onderdeel uitmaakt van het box 3- vermogen en dat die woning derhalve ten onrechte door de rechtbank in haar beoordeling is meegenomen. De rechtbank heeft tot slot, naar mening van belanghebbende, onvoldoende rekening gehouden met zijn algehele financiële situatie, doordat de rechtbank zowel de eigenwoningschuld van € 61.261 als de omstandigheid dat sinds 2009 geen pensioenopbouw bij belanghebbende meer heeft plaatsgevonden, niet heeft meegenomen in haar beslissing.
5.2.
De inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank en weerspreekt alle standpunten van belanghebbende. Volgens de inspecteur is geen sprake van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, en weegt de last in het geval van belanghebbende niet sterker dan in het algemeen. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank terecht en op een juiste wijze de gehele inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en zijn partner in haar oordeel betrokken. Volgens de inspecteur is er geen sprake van een individuele en buitensporige last, want belanghebbende zou rendement hebben behaald indien hij zijn vermogen niet contant had aangehouden maar dit vermogen op een spaarrekening had gezet.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in rechtsoverweging 10 van haar uitspraak, bij de beoordeling van de vraag of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, de rechter die heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last. Het voorgaande volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, rechtsoverweging 4.3.3.
5.4.
Het Hof stelt voorts vast dat de partner van belanghebbende in het onderhavige belastingjaar 2014 een inkomen uit werk en woning van € 18.481 heeft aangegeven. Belanghebbende beschikt voorts samen met zijn partner over een eigen woning met een ruime overwaarde, over contant geld ter waarde van € 98.036 (zie 2.2) en bank- en spaartegoeden voor een bedrag van € 996. Voorts bedragen de gezamenlijke (overige) schulden € 15.447 (te weten vóór af trek van de schuldendrempel). De totale box 3-heffing voor belanghebbende en zijn partner bedraagt € 519 (te weten de totale box 3-heffing € 564 minus € 45 onder de aanslaggrens) (zie 2.3).
5.5.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige box 3-heffing gelet op de algehele financiële situatie van belanghebbende en zijn partner, zoals deze hiervoor onder 5.4 is weergegeven, geen buitensporige last vormt als bedoeld in artikel 1 EP. Ook indien veronderstellenderwijs er vanuit wordt gegaan dat belanghebbende dient in te teren op zijn vermogen om de verschuldigde box 3-heffing te betalen, hetgeen belanghebbende als zodanig ook betoogt, dan nog kan van een zodanige last naar oordeel van het Hof geen sprake zijn. In het arrest van 2 juli 2021 (zie 5.3) is weliswaar geoordeeld dat dit interen een aanwijzing voor die last kan zijn, maar die omstandigheid maakt echter niet dat reeds daarom van een buitensporige en individuele last ook daadwerkelijk sprake is; de algehele financiële situatie van de belastingplichtige en zijn partner dient immers mede in aanmerking te worden genomen. Gezien de algehele financiële situatie van belanghebbende is het Hof van oordeel dat de box 3-heffing, ook bij een interen op het vermogen, niet leidt tot een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP.
5.6.
Ook anderszins zijn geen specifieke omstandigheden aannemelijk geworden waardoor de box 3-heffing voor belanghebbende een last zou kunnen vormen die zich sterker doet voelen dan in het algemeen. Daarbij weegt het Hof mee dat, zoals de inspecteur terecht heeft gesteld en hetgeen ook niet is weersproken, belanghebbende in 2014 eenvoudig een rendement op het vermogen had kunnen behalen zonder daarvoor (veel) risico te lopen, namelijk door het plaatsen van dit vermogen op een bankspaarrekening. Belanghebbende heeft er evenwel voor gekozen zijn vermogen in 2014 grotendeels in contante vorm aan te houden, hetgeen maakte dat hierop geen spaarrente als rendement kon worden behaald.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense enB.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid vanmr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 8 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Uitspraak 03‑02‑2023
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00140
Datum 3 februari 2023
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [A] (hierna: belanghebbenden)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 november 2021, nrs. 20/00364, 20/00367, 20/00369 en 20/00371, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. 18/2164, 18/2167, 18/2327 en 18/2328) betreffende de ten aanzien van belanghebbenden gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2017 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1], te [Q] en het door belanghebbenden gedane verzoek tot vergoeding van verletkosten.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door S.A. van Doren, hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zi, , van de ).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier S. Joosten, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.