Rb. Arnhem, 09-11-2009, nr. 18/993033-07
ECLI:NL:RBARN:2009:BK3137
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
09-11-2009
- Magistraten
Mrs. J.J.H. van Laethem, G.M.L. Tomassen, S.P.H. Brinkman
- Zaaknummer
18/993033-07
- LJN
BK3137
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2009:BK3137, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 09‑11‑2009
Uitspraak 09‑11‑2009
Mrs. J.J.H. van Laethem, G.M.L. Tomassen, S.P.H. Brinkman
Partij(en)
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie bij het functioneel parket te Zwolle
tegen
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
woonplaats : [woonplaats].
Raadsvrouw : mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering wijziging tenlastelegging, tenlastegelegd dat:
- 1.
Culimax BV en/of Culimax Beheer BV en/of Culimax Klimaattechniek BV en/of Culimax Grootkeuken BV en/of AGA Nederland BV (nader te noemen de Culimax Groep) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 mei 2006 te Purmerend en/of De Goorn en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen of een ander, althans alleen, (telkens) (een) geschrift(en), zijnde ondermeer de navolgende pandlijst(en) en/of overzicht(en) met openstaande posten debiteuren (onderliggende stukken behorende bij de pandlijst(en)):
- —
overzicht openstaande posten (debiteuren) Culimax Grootkeukens BV d.d. 30-11-2005 (zie ordner 17: bijlage 6/D.03-01) en/of;
- —
overzicht openstaande posten Culimax Grootkeukens BV en AGA Nederland BV (zie ordner 16: 6/AH.02-02 + Bijlage 6/B-01 t/m 6/B-07) en/of;
- —
pandlijst d.d. 8 april 2005 aan Bank Artesia (zie ordner 17: bijlage 6/D.05-01),
dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of door (een) ander(en) valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen immers heeft CV [medeverdachte 2] & Co voor de Culimax Groep althans één of meer van voornoemde, tot die Groep behorende, rechtspersonen, (telkens) valselijk, immers opzettelijk in strijd met de waarheid, ondermeer op de pandlijst(en) en/of de overzichten openstaande posten debiteuren, voor de posten openstaande debiteuren een hoger, althans onjuist bedrag weergegeven dan het werkelijk openstaande bedrag aan debiteuren betrof, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
tot welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
en/of
Culimax BV en/of Culimax Beheer BV en/of Culimax Klimaattechniek BV en/of Culimax Grootkeuken BV en/of AGA Nederland BV (nader te noemen de Culimax Groep) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 mei 2006 te Purmerend en/of De Goorn en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen of een ander, althans alleen, de (bedrijfs)administratie van de Culimax Groep althans één of meer van voornoemde, tot die Groep behorende, rechtspersonen, zijnde die (bedrijfs)administratie een samenstel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of door (een) ander(en) valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen, door daarin onjuiste/valse factu(u)r(en) en/of een of meer pandlijst(en) en/of overzichten openstaande (debiteuren) posten op te nemen, zulks met het oogmerk om die (bedrijfs)administratie als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
tot welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
- 2.
Culimax BV en/of Culimax Beheer BV en/of Culimax Klimaattechniek BV en/of Culimax Grootkeuken BV en/of AGA Nederland BV (nader te noemen de Culimax Groep) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 mei 2006 te Purmerend en/of De Goorn en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen of een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen, de Banque Artesia Nederland NV, althans een bankinstelling, heeft bewogen tot het aangaan van een schuld,
hierin bestaande dat de Culimax Groep althans één of meer van voornoemde, tot die Groep behorende, rechtspersonen, met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk listiglijk aan Banque Artesia Nederland NV een of meer valse of vervalste pandlijsten en/of overzicht(en) openstaande posten debiteuren en/of jaarstukken ter beschikking heeft gesteld om een hoger krediet te verkrijgen van de hiervoor genoemde bankinstelling, waardoor de genoemde bankinstelling werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde schuld,
tot welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 28 juni 2007, 5 december 2008 en 26 oktober 2009 ter terechtzitting onderzocht. Op 26 oktober 2009 is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem.
De officier van justitie bij het Functioneel Parket mr. M.P. Pomper, heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en voorts tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
De raadsvrouw en verdachte hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
G. de [medeverdachte 1], (mede)verdachte in het onderhavige onderzoek, was van 1985 tot medio 2007 werkzaam als advocaat. Als advocaat heeft G. de [medeverdachte 1] werkzaamheden verricht voor de in het onderzoek betrokken vennootschappen. Daarnaast was G. de [medeverdachte 1] ook (middellijk) aandeelhouder.
Over de afgeluisterde telefoonlijnen zijn gesprekken gevoerd met G. de [medeverdachte 1], er zijn (digitale) documenten afkomstig van of verzonden aan G. de [medeverdachte 1] inbeslaggenomen en bij banken is de uitlevering gevorderd van gegevens van derdengeldenrekeningen van advocatenkantoren waar G. de [medeverdachte 1] als advocaat werkzaam was.
In een door de officier van justitie overgelegd proces-verbaal schoningsactiviteiten van 13 juli 2009 en een aanvulling daarop van 12 oktober 2009, is gerelateerd dat het onderzoeksmateriaal op geheimhoudersinformatie is doorgenomen, wat de resultaten daarvan waren en dat een deel van de daarin aangetroffen geheimhoudersinformatie is vernietigd.
Algemeen standpunt van de verdediging en de officier van Justitie
Door de verdediging is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat ten aanzien van geheimhoudersstukken en geheimhoudersgesprekken veelvuldig in strijd met de geldende regelgeving is gehandeld.
De officier van justitie heeft gesteld dat weliswaar op een aantal punten is strijd met de regels is gehandeld maar dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te lijden. Er kan worden volstaan met de vaststelling dat vormen zijn verzuimd.
De behandeling van dit verweer
Bij de behandeling van dit verweer maakt de rechtbank onderscheid tussen geheimhoudersinformatie afkomstig van:
- 3.1.
De tapgesprekken;
- 3.2.
Administratieve bescheiden;
- 3.3.
Beslag op gegevens derdengeldenrekeningen.
3.1. De tapgesprekken
In het strafrechtelijk onderzoek zijn zes telefoonnummers en een faxnummer afgeluisterd. Vier van deze telefoonnummers en het faxnummer staan op naam van het belastingadvieskantoor C.V. [medeverdachte 2] & Co, het belastingadvieskantoor van (mede)verdachte H.W. [medeverdachte 2]. Vanaf 12 juni 2006 tot 20 juni 2006 dan wel 5 juli 2006 zijn de contacten met deze nummers afgeluisterd. De overige twee telefoonnummers staan op naam van medeverdachte R.L.F. [medeverdachte 3]. Een nummer is afgeluisterd van 12 juni 2006 tot en met 26 oktober 2006 en van 10 november 2006 tot en met 20 november 2006 en het andere nummer van 20 juni 2006 tot en met 9 oktober 2006 en van 10 november 2006 tot en met 20 november 2006. Meerdere gesprekken met voornoemde G. de [medeverdachte 1] zijn getapt en uitgewerkt.
Uit het proces-verbaal schoningsactiviteiten blijkt dat begin 2008 gesprekken waarin een mobiel telefoonnummer van G. de [medeverdachte 1] voorkomt, zijn geselecteerd en via de officier van justitie zijn voorgelegd aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Haarlem. Naar aanleiding van de reactie van de deken is door de officier van justitie besloten dat deze gesprekken niet behoefden te worden vernietigd. Volgens de officier van justitie kan uit een brief van de deken van 13 maart 2008, bevestigd bij brief van 20 april 2009, worden afgeleid dat de deken van mening is dat de aan hem voorgelegde gesprekken geen informatie betreft die de betrokken geheimhouder als zodanig is toevertrouwd.
Deze gesprekken zijn door de officier van justitie deels in het procesdossier gevoegd. Dit is zonder machtiging van de rechter-commissaris geschied.
Van de overige gesprekken werd een aantal gesprekken geclassificeerd als communicatie met mogelijke geheimhouders. Deze gesprekken zijn op 29 april 2009 aan de officier van justitie voorgelegd. Nadat de officier van justitie op 20 mei 2009 had bevolen deze gesprekken te vernietigen, is op 23 juni 2009 van de KLPD/ULI bericht ontvangen dat de gesprekken vernietigd zijn. De vernietigde gesprekken zijn volgens de FIOD/ECD niet (als bijvoorbeeld sturingsinformatie) gebruikt.
Standpunt van de verdediging en de officier van justitie
De verdediging heeft —kort gezegd— betoogd dat ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken, althans de gesprekken waaraan G. de [medeverdachte 1] deelnam, door het openbaar ministerie niet in overeenstemming met de geldende regelgeving is gehandeld.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de in het dossier gevoegde tapgesprekken geen geheimhoudersgesprekken zijn. De geheimhoudersgesprekken, die zijn vernietigd, zijn niet terstond en dus te laat vernietigd, aldus de officier van justitie.
De beoordeling
Voor de beoordeling zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
In artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat is geplaatst in Titel IVA betreffende ‘Bijzondere bevoegdheden tot opsporing’ van Boek I van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, kan bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
Artikel 218 Sv luidt:
‘Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.’
Artikel 126aa, tweede lid, Sv luidt — voor zover relevant —:
‘Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoeld persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.’
Artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (hierna: het Besluit), dat aan artikel 126aa, tweede lid, Sv uitvoering geeft, bepaalt — voor zover van belang —:
- ‘1.
De opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde [de rechtbank leest: ‘geheimhouder’] stelt hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis.
- 2.
Indien de officier van justitie vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voor zover zij deze mededelingen behelzen. (…)
- 3.
Indien de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn gedaan door of aan een geheimhouder die als verdachte is aangemerkt, wint de officier van justitie het oordeel in van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort, omtrent de vraag of de mededelingen zijn aan te merken als mededelingen in de zin van artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Indien de officier van justitie besluit af te wijken van het oordeel van het gezaghebbende lid van de beroepsgroep, wordt dit besluit met redenen omkleed.’
De rechtbank maakt onderscheid tussen de gesprekken die in het dossier zijn opgenomen en de gesprekken die zijn vernietigd. De rechtbank stelt vast dat de gesprekken waaraan G. de [medeverdachte 1] deel heeft genomen en die, na raadpleging van de deken van de orde van advocaten, niet zijn vernietigd, eerst ongeveer anderhalf jaar na het tappen en derhalve, in strijd met het Besluit, niet onverwijld aan de officier van justitie zijn voorgelegd (en evenmin onverwijld aan de deken). Bovendien zijn deze gesprekken, voor zover deze in het strafdossier zijn gevoegd, in strijd met artikel 4, tweede lid, van het Besluit, zonder machtiging van de rechter-commissaris in het dossier gevoegd.
Ten aanzien van de overige gesprekken, te weten de door de officier van justitie in 2009 als geheimhoudersgesprekken aangemerkte gesprekken (gesprekken waaraan G. de [medeverdachte 1] en/of derden als geheimhouder heeft/hebben deelgenomen), geldt dat deze in strijd met artikel 126aa Sv, het Besluit en de Instructie niet onverwijld aan de officier van justitie zijn voorgelegd, en, als gevolg daarvan, eerst na ongeveer drie jaar, en derhalve niet onverwijld zijn vernietigd maar aanzienlijke tijd deel hebben uitgemaakt van het (werk)dossier.
Dit zijn vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken.
3.2. Administratieve bescheiden
Vanaf begin 2006 tot en met februari 2007 zijn (bij doorzoekingen) op diverse plaatsen documenten (schriftelijk en digitaal) in beslag genomen. Daarnaast heeft (mede)verdachte R.L.F. [medeverdachte 3] een aantal documenten aan de FIOD-ECD overgelegd. Een deel van deze documenten betreft correspondentie met voornoemde G. de [medeverdachte 1].
Uit het proces-verbaal schoningsactiviteiten blijkt dat in de periode april/mei 2009 de in beslag genomen administratieve bescheiden, waaronder vrijwillig door (mede)verdachte R.L.F. [medeverdachte 3] afgestane administratieve bescheiden, en het werkdossier zijn onderzocht op geheimhoudersstukken. De als geheimhoudersstuk aangemerkte stukken zijn geselecteerd en aan de officier van justitie overhandigd. Van deze stukken is één stuk, een vrijwillig door R.L.F. [medeverdachte 3] overgelegd document, in het procesdossier opgenomen. De overige stukken zijn volgens de officier van justitie niet als sturingsinformatie of als bewijsmiddel gebruikt. Deze stukken zijn door de officier van justitie uit het (werk)dossier verwijderd.
In het procesdossier zitten ook thans nog een groot aantal (volgens de officier van justitie nog 136 ) schriftelijke bescheiden van of aan G. de [medeverdachte 1]. Het gaat hier voor een klein deel om onder G. de [medeverdachte 1] zelf in beslag genomen stukken waarvan hij zelf heeft geoordeeld dat ze niet onder zijn verschoningsrecht vallen. Het gaat voorts zowel om bescheiden die onder (mede)verdachten (niet zijnde G. de [medeverdachte 1]) in beslag zijn genomen als om bescheiden die onder niet verdachte derden in beslag zijn genomen. De bewuste beslagleggingen hebben plaatsgevonden in de periode vanaf begin 2006 tot en met februari 2007.
Standpunt van de verdediging en de officier van justitie
De verdediging heeft —kort gezegd— betoogd dat ten aanzien van de geheimhoudersstukken, althans de stukken van of aan G. de [medeverdachte 1], door het openbaar ministerie niet in overeenstemming met de geldende regelgeving is gehandeld.
Ten aanzien van de schriftelijke bescheiden van of aan G. de [medeverdachte 1] stelt de officier van justitie zich primair op het standpunt dat deze stukken niet onder het verschoningsrecht vallen omdat dit geen correspondentie met of van G. de [medeverdachte 1] is in diens hoedanigheid van advocaat, maar in diens hoedanigheid als functionaris (bestuurlijk/zakelijk) van de betrokken besloten vennootschappen.
Subsidiair stelt de officier van justitie dat de stukken voorwerp van strafbare feiten uitmaakten of tot het begaan daarvan hebben gediend en daarom zonder toestemming van de geheimhouder in beslag konden worden genomen.
Meer subsidiair betoogt de officier van justitie —kort weergegeven— dat het verschoningsrecht ten aanzien van die stukken gelet op het belang van de waarheidsvinding mocht worden doorbroken.
De beoordeling
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 96 Sv, dat is geplaatst in Titel IV betreffende ‘Eenige bijzondere dwangmiddelen’ van Boek I van het Wetboek van Strafvordering is de opsporingsambtenaar in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.
Ingevolge artikel 96a Sv, dat is geplaatst in voormelde titel van Boek I van het Wetboek van Strafvordering is de opsporingsambtenaar in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, bevoegd een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp te bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
Ingevolge artikel 110 Sv, dat is geplaatst in voormelde titel van Boek I van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter-commissaris ter inbeslagneming iedere plaats doorzoeken. Artikel 98 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv, dat is geplaatst voormelde titel van Boek I van het Wetboek van Strafvordering mogen bij verschoningsgerechtigden, als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering, zonder hun toestemming, geen geschriften (informatiedragers) in beslag worden genomen tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
Ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv mogen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zonder toestemming in beslag worden genomen.
Uit voormelde bepalingen en de jurisprudentie daarover zijn volgende rechtsregels af te leiden:
- •
Ook indien geheimhouderstukken niet onder de geheimhouder zelf in beslag zijn genomen, staat artikel 98 Sv er volgens de Hoge Raad in beginsel aan in de weg dat zonder toestemming van de geheimhouder beslag wordt gelegd op geschriften die deel uitmaken van het vertrouwelijke verkeer met een geheimhouder.
- •
Het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt komt in beginsel toe aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon.
- •
Brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zijn geen object van verschoning en mogen zonder toestemming in beslag worden genomen.
- •
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden mag de doorzoeking ter inbeslagname bij een advocaat ook zijn gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. In een dergelijk geval moet de doorzoeking door de rechter-commissaris geschieden en is het de rechter-commissaris die, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken, beoordeelt of de brieven en geschriften kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
Uit het voorgaande volgt dat volgens de uitleg van artikel 98 Sv door de Hoge Raad geheimhoudersstukken die niet onder de geheimhouder in beslag zijn genomen, alleen met toestemming van de geheimhouder in beslag mogen worden genomen. Indien de geheimhouder geen toestemming verleent, zijn naar oordeel van de rechtbank de andere hierboven genoemde regels van overeenkomstige toepassing. De rechtbank maakt bij de verdere beoordeling onderscheid tussen:
- •
de door de officier van justitie uit het werkdossier verwijderde geheimhoudersstukken;
- •
de in het dossier gevoegde (geheimhouders)stukken.
De verwijderde geheimhouderstukken
Ten aanzien van de door het openbaar ministerie in 2009 verwijderde geheimhouderstukken geldt dat niet is gebleken dat de inbeslagneming met toestemming van de geheimhouder is geschied, dat de stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend of dat de officier van justitie de stukken ter toetsing aan de rechter-commissaris heeft voorgelegd. Daarom is de beslaglegging onrechtmatig.
Het onrechtmatig in beslag nemen levert een vormverzuim op bij het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken.
De in het dossier gevoegde geheimhoudersstukken
De rechtbank is ten aanzien van de stukken waarvan G. de [medeverdachte 1] zelf heeft verklaard dat deze niet onder het verschoningsrecht vallen, van oordeel dat dit geen geheimhoudersstukken zijn.
De rechtbank is ten aanzien van de overige stukken, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de geheimhoudingsplicht van G. de [medeverdachte 1] zich niet uitstrekt tot deze schriftelijke bescheiden, enkel omdat G. de [medeverdachte 1] niet alleen als advocaat, maar ook in een andere hoedanigheid met de besloten vennootschappen en/of met personen heeft gecorrespondeerd.
Nu G. de [medeverdachte 1] geen toestemming tot inbeslagname heeft geven, had het in de lijn met bovenstaande jurisprudentie gelegen om bij discussie over de status van de stukken de rechter-commissaris te raadplegen die —bijvoorkeur in overleg met de deken— had kunnen bepalen of sprake is van geheimhoudersstukken. Dit is niet gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is de officier van justitie in zoverre nalatig geweest. Het (primaire) betoog van de officier van justitie dat het beslag rechtmatig is omdat het niet gaat om stukken die betrekking hebben op G. de [medeverdachte 1] in zijn hoedanigheid van advocaat kan daarom niet worden gevolgd.
Dat de stukken voorwerp van strafbare feiten uitmaakten of tot het begaan daarvan hebben gediend, en daarom zonder toestemming van de geheimhouder in beslag konden worden genomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Het gaat immers niet om documenten die bij het strafbare feit (waarvan toen een verdenking bestond) een zelfstandige betekenis hebben gespeeld, maar om mogelijke bewijsmiddelen. Daarom gaat het subsidiaire betoog van de officier van justitie niet op.
Dit is niet anders ten aanzien van het vrijwillig door R.L.F. [medeverdachte 3] overgelegde geheimhoudersdocument (0/D.08-02), dat in het procesdossier is opgenomen. Het is immers niet aan [medeverdachte 3] om toestemming te verlenen, maar enkel aan de geheimhouder zelf. [medeverdachte 3] had dit document slechts onder zich omdat hij het in opdracht van G. de [medeverdachte 1] had opgesteld.
Gelet op het vorenstaande moet de beslaglegging op de stukken waarvoor G. de [medeverdachte 1] geen toestemming heeft verleend, gelet op het bepaalde in artikel 98 Sv, in beginsel onrechtmatig worden geoordeeld.
Resteert de vraag of zich (zoals de officier van justitie meer subsidiair heeft gesteld) zeer uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de geheimhouder als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
In strijd met de regelgeving en jurisprudentie is deze vraag destijds niet door de officier van justitie aan de rechter-commissaris en de deken voorgelegd. Nu de rechter-commissaris niet bij de beoordeling is betrokken, is sprake van een verzuim in het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank dient thans te beoordelen of zich dergelijke uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan. Bij de beantwoording zal moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan G. de [medeverdachte 1] wordt verdacht, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de cliënten worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Indien het belang van waarheidsvinding dient te prevaleren —en het verschoningsrecht dus wordt doorbroken— mag de doorbreking niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid over het desbetreffende feit.
In het onderhavige geval is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat in deze zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, waarbij het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het onderzoek betrekking heeft op ernstige strafbare feiten waarvan G. de [medeverdachte 1] zelf wordt verdacht en die er, kort gezegd, op neerkomen dat G. de [medeverdachte 1] zijn positie als advocaat zou hebben misbruikt door samen met anderen grote geldsommen van besloten vennootschappen in het zicht van hun faillissement weg te sluizen onder meer via zijn derdengeldenrekeningen. Bovendien wordt hij er van verdacht feitelijk leiding te hebben gegeven aan het door die vennootschappen plegen van oplichting en valsheid in geschrift. G. de [medeverdachte 1] was bij de bewuste vennootschappen niet alleen als advocaat betrokken, maar had daarin veelal ook een belang als aandeelhouder. De geschatte benadeling van de banken, crediteuren en de fiscus door de tenlastegelegde gedragingen bedraagt honderdduizenden euro's. Voorts is de werkgelegenheid van een groot aantal werknemers verloren gegaan. De rechtbank acht deze verdenkingen, gelet op de stukken, voldoende onderbouwd.
De rechtbank heeft bij voornoemde belangenafweging ook betrokken het onderzoeksbelang dat vergde dat inzicht werd verkregen in de financiële afwikkeling van de verdachte transacties, ook in het belang van onderzoeken tegen medeverdachten. De rechtbank weegt bovendien mee dat het (hoofdzakelijk) gaat om geschriften betreffende de onderzochte besloten vennootschappen (grotendeels uit de administratie van die vennootschappen) en derhalve (hoofdzakelijk) niet om informatie over bij het onderzoek niet betrokken derden. Bovendien is niet aannemelijk dat op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een doorbreking van het verschoningsrecht inzicht in de strafbare feiten en de rol van G. de [medeverdachte 1] daarbij kon worden verkregen dan wel onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is de doorbreking van het verschoningsrecht ten aanzien van de in beslaggenomen bescheiden niet verder gegaan dan strikt noodzakelijk was voor het aan het licht brengen van de waarheid over de desbetreffende feiten.
Gelet hierop zijn de beslagleggingen op de stukken van of aan G. de [medeverdachte 1], die in het procesdossier zijn gevoegd, naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig, ondanks de eerder geconstateerde verzuimen.
3.3. Beslag op gegevens derdengeldenrekeningen
Op 8 juni 2005 en op 13 juni 2005 heeft de officier van justitie de ING bank respectievelijk de Fortis/ASR bank op grond van artikel 126nd Sv bevolen gegevens te verstrekken over de periode van 1 januari 2002 tot en met 8 juni 2005 respectievelijk 13 juni 2005 met betrekking tot in totaal tien derdengeldenrekeningen op naam van stichtingen beheer derdengelden van advocatenkantoren waar G. de [medeverdachte 1] als advocaat werkzaam was of was geweest. Gevorderd zijn onder meer de dagafschriften van de rekeningnummers.
Ten aanzien van het gebruik van één van de derdengeldenrekeningen bestond een concrete verdenking dat deze gebruikt werd bij/voor het plegen van strafbare feiten. Daarnaast bestond ‘het vermoeden dat ook de overige (…) genoemde derdengeldenrekeningen voor andere doeleinden gebruikt/misbruikt zijn dan waar ze voor bestemd zijn.’
De bij de banken gevorderde gegevens zijn op 1 juli 2005, 7 september 2005 en 14 november 2005 door medewerkers van de FIOD-ECD in beslag genomen. Verschillende van de aldus verkregen bankafschriften zijn in het strafdossier gevoegd.
Standpunt van de verdediging en de officier van justitie
De verdediging heeft —kort gezegd— betoogd dat ten aanzien van de verkrijging van de informatie over de derdengeldenrekeningen en de voeging van die informatie in het dossier door het openbaar ministerie niet in overeenstemming met de geldende regelgeving is gehandeld.
De officier van justitie heeft primair betoogd dat G. de [medeverdachte 1] geen verschoningsrecht toekomt nu het niet gaat om gegevens die G. de [medeverdachte 1] zijn toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat, maar in diens hoedanigheid van ondernemer of van civiele advocaat die zich bezig houdt met financierings- en overnamevraagstukken binnen ondernemingen.
Subsidiair heeft officier van justitie betoogd dat op grond artikel 98 Sv, beslag kan worden gelegd op de gegevens betreffende de derdengeldenrekeningen omdat het gaat om in artikel 98 bedoelde geschriften ‘welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.’
De officier van justitie heeft meer subsidiair betoogd dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
De beoordeling
Voor de beoordeling is, naast de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, met uitzondering van de genoemde artikelen 126m en 110 Sv, de volgende wettelijke bepaling van belang.
Ingevolge artikel 126nd Sv, dat is geplaatst in Titel IVa, kan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
De rechtbank stelt voorop dat de zich bij de bank bevindende gegevens over derdengeldenrekeningen in beginsel aan te merken zijn als zich onder een derde bevindende geheimhoudersgegevens. De FIOD-ECD heeft er voor gekozen om op grond van artikel 126nd Sv de gegevens betreffende de derdengeldenrekeningen van de bank te vorderen. Indien dezelfde gegevens onder G. de [medeverdachte 1] of zijn cliënten in beslag zouden zijn genomen, zou ingevolge het bepaalde in artikel 98 Sv de toestemming van de geheimhouder zijn vereist. Naar oordeel van de rechtbank is in de onderhavige situatie artikel 98 Sv van toepassing en de uitleg die de Hoge Raad geeft van dit artikel. Het gaat immers om een situatie waarin vooraf vaststaat dat de gevorderde gegevens (grotendeels) onder het verschoningsrecht vallen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat (in beginsel) toestemming van geheimhouder nodig is bij het vorderen van gegevens over de derdengeldenrekening. G. de [medeverdachte 1] is echter niet verzocht om toestemming voor de inbeslagname te verlenen. Nu de toestemming ontbrak, volgt uit de toepasselijkheid van artikel 98 Sv dat de deken en de rechter-commissaris bij de beslaglegging dienden te worden betrokken. Ook dit is niet gebeurd.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het enkele feit dat G. de [medeverdachte 1] als civiel advocaat en/of als (middellijk) aandeelhouder betrokken was bij financierings- en overnamevraagstukken betreffende bepaalde vennootschapen niet betekent dat de transacties betreffende die vennootschappen over de derdengeldenrekening, daarom niet onder het verschoningsrecht vallen. Uit het dossier valt af te leiden dat G. de [medeverdachte 1], zoals hij zelf ook verklaart, in de hoedanigheid van advocaat betrokken is geweest bij de onderzochte besloten vennootschappen. Het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt, komt (dan) in beginsel toe aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon en niet aan de officier van justitie of de politie. Het enkele feit dat bestuurlijke en/of zakelijke banden met bepaalde vennootschappen bestaan en/of dat een geheimhouder zich (mede) bezig houdt met financierings- en overnamevraagstukken, betekent immers niet dat de betrokken geheimhouder niet (ook) in de hoedanigheid van advocaat voor deze vennootschappen kan optreden.
De rechtbank verwerpt voorts het betoog van de officier van justitie dat de gegevens betreffende de derdengeldenrekeningen zijn aan te merken als in artikel 98 bedoelde geschriften ‘welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben’ waarop op grond artikel 98 Sv beslag kan worden gelegd. Het gaat weliswaar om mogelijke bewijsmiddelen, maar niet om documenten die bij het strafbare feit (waarvan toen een verdenking bestond) een zelfstandige betekenis hebben gespeeld.
Gelet op het vorenstaande moet de beslaglegging op de derdengeldenrekeningen gelet op het bepaalde in artikel 98 Sv in beginsel onrechtmatig worden geoordeeld.
De officier van justitie heeft tot slot betoogd dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Ten tijde van het vorderen van de gegevens bij de banken werd G. de [medeverdachte 1] verdacht van betrokkenheid bij —kort gezegd— het feitelijk leiding geven aan het plegen van verduistering, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift, oplichting en het doen van een onjuiste belastingaangifte door een vijftal besloten vennootschappen. G. de [medeverdachte 1] werd er bovendien van verdacht zijn derdengeldenrekening ten behoeve van het plegen een of meer van die strafbare feiten te gebruiken.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen kan het belang van de waarheidsvinding in zeer uitzonderlijke omstandigheden prevaleren boven het verschoningsrecht. Dergelijke bijzonder omstandigheden bestonden naar het oordeel van de rechtbank ook ten tijde van de beslaglegging op de gegevens betreffende de derdengeldenrekeningen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen over de aard en ernst van de verdenking
Ook geldt dat het onderzoeksbelang vergde dat inzicht werd verkregen in de financiële afwikkeling van de verdachte transacties, ook in het belang van opsporingsonderzoeken tegen medeverdachten. De rechtbank weegt bovendien mee dat het gaat om transactiegegevens en niet om de achterliggende inhoud van die betalingen en/of de inhoud van (onderliggende) dossiers en dat het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een doorbreking van het verschoningsrecht inzicht in die transacties en de geldstromen kon worden verkregen dan wel onderzocht.
Bij de doorbreking van het verschoningsrecht mag echter niet verder worden gegaan dan strikt noodzakelijk was voor het aan het licht brengen van de waarheid over de desbetreffende feiten. De rechtbank maakt ten aanzien van de opgevraagde informatie betreffende de derdengeldenrekeningen onderscheid tussen de derdengeldenrekening ten aanzien waarvan een concrete verdenking van gebruik ten behoeve van het plegen van strafbare feiten bestond (ING rekening 66.14.54.789) en de overige rekeningen, ten aanzien waarvan die verdenking niet bestond.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de concrete verdenking de doorbreking van het verschoningsrecht met betrekking tot de ING rekening 66.14.54.789 strikt noodzakelijk was voor het aan het licht brengen van de waarheid over de desbetreffende feiten. Een filtering van de transacties op die derdengeldenrekening voorafgaand aan de inbeslagneming of direct daarna, zoals door de verdediging bepleit, ziet de rechtbank niet als een reële mogelijkheid. Temeer nu in de aard van de verdenkingen, besloten ligt dat de herkomst en de bestemming van de gelden bij de (af)boeking ervan verhuld zal zijn en deze transacties zich daardoor niet eenvoudig laten filteren op naam of nummer.
De rechtbank is ten aanzien van de overige derdengeldenrekeningen van oordeel dat, nu ten aanzien van die rekeningen geen concrete verdenking van misbruik bestond, ook geen directe noodzaak bestond het verschoningsrecht te doorbreken voor het aan het licht brengen van de waarheid over de feiten waarvan G. de [medeverdachte 1] werd verdacht. De informatie over onder meer de transacties op deze derdengeldenrekeningen moet, zoals hiervoor overwogen, dan ook worden geacht geheel onder het verschoningsrecht te vallen. Gelet op het vorenstaande moet de beslaglegging op gegevens betreffende de overige derdengeldenrekeningen gelet op het bepaalde in artikel 98 Sv onrechtmatig worden geoordeeld.
Bovendien geldt dat de (onrechtmatig) in beslag genomen gegevens ingevolge artikel 126aa Sv aan de officier van justitie hadden moeten worden voorgelegd en hadden moeten worden vernietigd, direct nadat werd geconstateerd dat het geheimhoudersinformatie betrof. Nu ook dit niet is gebeurd is door de officier van justitie ook gehandeld in strijd met artikel 126aa, tweede lid, Sv. Ingevolge artikel 126aa, tweede lid, Sv juncto artikel 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken kan de officier van justitie bovendien niet zelfstandig beslissen of bepaalde mededelingen van of aan een verdachte geheimhouder onder het verschoningsrecht vallen. Hij dient hierbij immers het oordeel van de deken te betrekken. Evenmin staat het de officier van justitie vrij om, indien hij van oordeel is dat die mededelingen niet onder het verschoningsrecht vallen, deze mededelingen in het dossier te voegen. Hij behoeft hiervoor machtiging van de rechter-commissaris. Met betrekking tot de derdengeldenrekeningen is geen contact geweest met de deken en evenmin bevindt zich een machtiging van de rechter-commissaris in het dossier. Ook in zoverre heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met de wettelijke regeling.
3.4. Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn —resumerend— de volgende vormen verzuimd:
- —
geheimhoudersgesprekken zijn niet onverwijld aan de officier van justitie voorgelegd en zijn eerst na drie jaar en derhalve niet tijdig vernietigd;
- —
tapgesprekken met een verdachte geheimhouder zijn pas na meer dan een jaar en derhalve niet onverwijld aan de officier van justitie en de deken voorgelegd. Voor zover deze tapgesprekken in het dossier zijn gevoegd is dit, in strijd met de wet, zonder machtiging van de rechter-commissaris gebeurd;
- —
geheimhoudersstukken zijn onrechtmatig, want zonder toestemming van de geheimhouder en (bij ontbreken van toestemming) zonder raadpleging van de deken en de rechter-commissaris, in beslag genomen en hebben lange tijd (twee tot drie jaar) deel uitgemaakt van het (werk)dossier;
- —
de officier van justitie heeft verzuimd geheimhoudersstukken (administratieve bescheiden) die hij in het belang van de waarheidsvinding in beslag heeft genomen voor te leggen aan de rechter-commissaris en de deken;
- —
een onrechtmatig in beslag genomen geheimhoudersstuk is bij de processtukken gevoegd;
- —
bij de beslaglegging op de gegevens betreffende derdengeldenrekeningen is ten onrechte geen toestemming van de geheimhouder gevraagd en zijn ten onrechte de rechter-commissaris en de deken niet betrokken;
- —
onder het verschoningsrecht vallende gegevens betreffende negen derdengeldenrekeningen zijn onrechtmatig in beslaggenomen.
Het gaat hier om vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake de aan hem tenlastegelegde feiten die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. In een dergelijk geval is artikel 359a, lid 1, Sv van toepassing. De rechtbank dient te beoordelen of aan de vormverzuimen enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient de rechtbank, ingevolge het tweede lid van dat artikel, rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De verdediging heeft —kort gezegd— betoogd dat het gaat om dermate ernstige verzuimen, dat slechts niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een passend rechtsgevolg is. Subsidiair is verzocht om bewijsuitsluiting en/of strafvermindering.
De rechtbank stelt voorop dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Met de in artikel 218 Sv, artikel 126aa, tweede lid, Sv en artikel 98 Sv vervatte voorschriften wordt beoogd het zwaarwegende belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees van openbaarmaking van hetgeen aan de verschoningsgerechtigde in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd een verschoningsgerechtigde te raadplegen. Bij zodanige vertrouwenspersonen moet het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. De voorschriften strekken ertoe dat gegevens die vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv ofwel niet in beslag worden genomen dan wel onmiddellijk worden vernietigd, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Het spreekt voorts voor zich dat het inwinnen van het oordeel van de deken en het verkrijgen van een machtiging van de rechter-commissaris zijn voorgeschreven om het oordeel van opsporende en vervolgende instanties dat het om mededelingen gaat die niet onder het verschoningsrecht vallen te toetsen, voordat de inhoud van dergelijke mededelingen openbaar wordt gemaakt.
Met betrekking tot de ernst van het verzuim overweegt de rechtbank dat de wettelijke regels betreffende de geheimhoudersinformatie in diverse opzichten niet zijn nageleefd en dat meermalen, niet alleen de regels, maar ook het verschoningsrecht zelf is geschonden. Deze schendingen zijn in het licht van de belangen die de voorschriften beogen te beschermen naar het oordeel van de rechtbank zeer ernstig. Temeer daar opsporingsambtenaren jarenlang kennis hebben kunnen nemen van vele geheimhoudersstukken. Toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen (verdachte) advocaten vergt een hoge mate van zorgvuldigheid en deze zorgvuldigheid heeft het openbaar ministerie niet betracht. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank op zich echter nog niet met zich dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de FIOD-ECD en het Openbaar Ministerie opzettelijk en doelbewust niet hebben voldaan aan de regels met betrekking tot de geheimhoudersgesprekken om zo informatie te verwerven die voor het opsporingsonderzoek van belang zou kunnen zijn. Daarvoor bevat het dossier immers geen aanwijzingen.
Wat betreft het nadeel dat door het niet-vernietigen van de geheimhoudersinformatie zou zijn veroorzaakt is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de inhoud in sturende zin of anderszins van invloed is geweest op het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. Aldus is de rechtbank van oordeel dat door het verzuim geen strafvorderlijk relevant nadeel voor de verdachte is veroorzaakt. Ook anderszins is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat door de verzuimen aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De verzuimen behoeven daarom niet te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het verweer van de verdediging wordt in zoverre dan ook verworpen.
De rechtbank is wel van oordeel dat bewijsuitsluiting dient plaats te vinden ten aanzien van het ten onrechte niet vernietigde en in het dossier gevoegde geheimhoudersstuk (0/D.08-02). Ook dient bewijsuitsluiting plaats te vinden ten aanzien van de onder het verschoningsrecht vallende gegevens betreffende negen derdengeldenrekeningen. Hierbij wordt overwogen dat dit bewijsmateriaal door de geconstateerde verzuimen is verkregen en door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot bewijsuitsluiting van de zonder machtiging van de rechter-commissaris in het dossier gevoegde tapgesprekken met G. de [medeverdachte 1], welke tapgesprekken bovendien veel te laat aan de deken zijn voorgelegd. Hoewel hier geldt dat belangrijke (strafvorderlijke) voorschriften in aanzienlijke mate zijn geschonden, gaat het om bewijs waarvan niet kan worden gezegd dat dit door de verzuimen is verkregen. De rechtbank overweegt hierbij dat nog dat niet evident is dat de rechter-commissaris zijn toestemming voor het voegen van de gesprekken bij de stukken had moeten weigeren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de omvang van de verzuimen in het licht van het belang van de geschonden voorschriften dermate ernstig dat dit, naast voormelde bewijsuitsluiting, moet leiden tot de hierna te melden strafvermindering.
4. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De feiten
Ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vast.
Verdachte was in de periode van 1 januari 1993 tot 1 februari 2006 bestuurder in de functie van algemeen directeur van Culimax Beheer BV en haar voorganger Culimax BV. Verdachtes broer, medeverdachte H.H. [getuige 1], was tot 1 september 2005 bestuurder in de functie van algemeen directeur van die vennootschap. Culimax Beheer BV was in de tenlastegelegde periode gevestigd in Purmerend. Culimax Beheer BV was in de tenlastegelegde periode enig aandeelhouder van Culimax Klimaattechniek BV, Culimax Grootkeuken BV en AGA Nederland BV. Sinds 2004 verstrekte aangever, de Banque Artesia Nederland BV (verder: Artesia) krediet aan Culimax Beheer BV. Als zekerheid voor de kredietverlening heeft Culimax ondermeer pandrecht op de debiteuren aan Artesia verleend. Culimax Beheer BV moest maandelijks pandlijsten inleveren betreffende de debiteurenvorderingen van de dochterondernemingen, waarna Artesia krediet verleende op basis van de hoogte van deze vorderingen. CV [medeverdachte 2] en Co, gevestigd in De Goorn, verzorgde sinds 2000 de financiële administratie, waaronder de kredietaanvragen, voor Culimax Beheer BV. Medeverdachte E.M. [getuige 2], medewerker van CV [medeverdachte 2] en Co, verzorgde in opdracht van medeverdachte H.W. [medeverdachte 2] het opstellen van de overzichten van de openstaande posten voor de kredietverstrekking. [getuige 2] ging periodiek naar het kantoor van Culimax Beheer BV en zette daar (correcte) debiteurenlijsten op een USB-stick. Vervolgens verhoogde hij op kantoor van CV [medeverdachte 2] en Co handmatig een aantal van de posten op deze overzichten.
Op 30 november 2005 is er een overzicht van openstaande vorderingen op debiteuren van Culimax Grootkeukens BV naar Artesia verzonden die is geparafeerd door verdachte.
Op 30 oktober 2005 zijn er overzichten van openstaande vorderingen op debiteuren van Culimax Grootkeukens BV en AGA Nederland BV naar Artesia verzonden die zijn geparafeerd door verdachte.
Op 1 november 2005 zijn er overzichten van openstaande vorderingen op debiteuren van Culimax Grootkeukens BV en AGA Nederland BV naar Artesia verzonden die zijn geparafeerd door verdachte.
Op 30 november 2005 zijn er overzichten van openstaande vorderingen op debiteuren van Culimax Grootkeukens BV en AGA Nederland BV naar Artesia verzonden die zijn geparafeerd door verdachte.
Het overzicht dat op 30 november 2005 aan Artesia is verstrekt is valselijk opgemaakt.
Op 8 april 2005 is een pandlijst van Culimax Grootkeuken en AGA opgemaakt en naar Artesia verzonden die is geparafeerd door medeverdachte H.H. [getuige 1].
CV [medeverdachte 2] en Co heeft in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 namens Culimax Beheer BV middels pandlijsten een omzet van Culimax Beheer BV aan Artesia gerapporteerd van € 5.371.057,-, terwijl de werkelijke omzet van Culimax Beheer BV € 2.655.752,- was. In de halfjaarcijfers van Culimax Beheer BV, zoals die zijn opgesteld door CV [medeverdachte 2] en Co, was als vorderingen op debiteuren een bedrag van € 2.994.337,- opgenomen, terwijl het werkelijk te vorderen bedrag € 815.613,- was. Artesia heeft op basis van de opgehoogde cijfers een krediet aan Culimax Beheer BV verleend van circa € 1.900.000,-, terwijl op basis van de werkelijke cijfers dit krediet circa € 375.000,- zou hebben bedragen. Door deze handelwijze is de bank benadeeld voor een bedrag van circa € 1.500.000,-.
Het standpunt van de officier van justitie
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het tweede en derde gedachtestreepje van het onder 1, eerste gedeelte, tenlastegelegde feit en voor het onder 1, tweede gedeelte, tenlastegelegde feit. Verdachte en diens medeverdachten zijn immers niet gehoord over de overzichten openstaande posten die in het tweede en derde gedachtestreepje zijn opgenomen noch blijkt de valsheid van deze overzichten anderszins uit het dossier. Daarnaast is niet komen vast te staan dat de gehele bedrijfsadministratie van de Culimax Groep is vervalst. Er was namelijk sprake van een ‘fiscale’ en een ‘commerciële’ administratie; van de ‘fiscale’ administratie is niet vastgesteld dat zij vals zou zijn.
Het overige gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit en het onder 2 tenlastegelegde feit kunnen wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte was feitelijk leidinggever van Culimax en wist, gelet op de getuigenverklaringen van H.H. [getuige 1], E.M. [getuige 2] en H.W. [medeverdachte 2], in die hoedanigheid dat de pandlijsten die aan Artesia werden verstrekt als onderbouwing van de kredietaanvraag, valselijk waren opgemaakt en dat Artesia aldus door deze bedrieglijke handelwijze werd bewogen tot de afgifte van een hoger krediet dan waar Culimax Beheer BV aanspraak op kon maken.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken voor de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en wel op grond van het volgende:
- 1.
De rechtspersonen, Culimax BV en Culimax Beheer BV, zijn niet strafrechtelijk aansprakelijk voor de fraude die solistisch door H.H. [getuige 1] en H.W. [medeverdachte 2] is gepleegd. Er is immers niet voldaan het ‘sfeercriterium’ en het ‘baatcriterium’, zoals deze door de Hoge Raad zijn neergelegd in het Zijpe-arrest . Het valselijk ophogen van pandlijsten behoort niet tot de bedrijfsvoering van de betreffende rechtspersonen, de fraude is volstrekt buiten de rechtspersonen omgegaan en het is dan niet redelijk om de fraude aan de rechtspersonen toe te rekenen. Als de rechtspersonen geen blaam treft, kan verdachte niet als medepleger van het feitelijk leidinggeven worden aangemerkt;
- 2.
Er was geen nauwe en bewuste samenwerking in het feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen, verdachte heeft immers niet op strafrechtelijke relevante wijze daartoe bijgedragen;
- 3.
Verdachte was dan wel leidinggevende van Culimax Beheer BV, maar het financiële reilen en zeilen van de vennootschappen heeft hij volledig overgelaten aan H.H. [getuige 1] en H.W. [medeverdachte 2] en later aan H.W. [medeverdachte 2] alleen. Dat maakt dat verdachte niet op de hoogte was van de fraude en geen enkele reden had om te veronderstellen dat er gefraudeerd werd met de kredietaanvragen;
- 4.
In de periode dat verdachte verantwoordelijk was voor het paraferen van de pandlijsten, deed hij dit, door persoonlijke en zakelijke omstandigheden, blindelings. Hij had immers geen reden om te twijfelen aan zijn vertrouwen in CV [medeverdachte 2] en Co;
- 5.
De administratie van Culimax Beheer BV voldeed aan boekhoudverplichtingen van artikel 2:10 BW; achteraf bleek verdachte pas dat met de correcte gegevens was geknoeid;
- 6.
Verdachte had, in tegenstelling tot H.H. [getuige 1] en H.W. [medeverdachte 2], geen motief bij de gepleegde fraude. Verdachte heeft zich immers niet ongerechtvaardigd verrijkt en hij heeft, na ontdekking van de fraude, acties ondernomen om de gevolgen van de gepleegde fraude te beperken. H.W. [medeverdachte 2] had daarentegen een financieel motief in de zin van ernstige financiële problemen en had bij andere bedrijven, naast zijn officiële werkzaamheden, ook een verborgen agenda;
- 7.
Verdachte heeft de naams- en zetelwijzigingen van diverse dochterondernemingen van Culimax Beheer BV niet doorgevoerd omdat hij een mistgordijn voor de crediteuren van Culimax Beheer BV wilde opwerpen. Hij heeft, op advies van zijn advocaat G. de [medeverdachte 1] en in samenspraak met de bank, enkele BV's uit het concern verplaats en naamswijzigingen doorgevoerd omdat hij naamschade wilde voorkomen en de pandrechten van de bank veilig wilde stellen. Hij wilde immers een doorstart maken met een van de BV's. Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij hierin integer heeft gehandeld.
De beoordeling
Ten aanzien van het tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte voor het tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Uit het dossier is gebleken dat de tenlastegelegde pandlijsten en overzichten openstaande vorderingen op debiteuren welbewust buiten de reguliere administratie van Culimax Beheer BV zijn gehouden. Nu voormelde documenten uit de administratie van Culimax Beheer BV zijn gehaald, vervolgens zijn vervalst en de vervalste documenten niet in de administratie zijn opgenomen, kan niet worden bewezen dat de bedrijfsadministratie van Culimax Beheer BV is vervalst.
Ten aanzien van het eerste gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak voor de tweede en derde gedachtestreepjes, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor een bewezenverklaring.
De rechtbank oordeelt dienaangaande echter anders. Medeverdachten H.H. [getuige 1], E.M. [getuige 2] en H.W. [medeverdachte 2] hebben namelijk verklaard dat CV [medeverdachte 2] en Co namens Culimax Beheer BV maandelijks de pandlijsten verhoogde. Dit maakt dat wettig en overtuigend bewezen is dat de tenlastegelegde pandlijsten of overzichten van openstaande posten (behoudens 6-B-07) valselijk zijn opgemaakt. Overzicht 6-B-07 is niet vals omdat de debiteurenstanden daarin niet zijn verhoogd. Verdachte zal daarom voor dit document worden vrijgesproken.
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel is dat de pandlijsten en overzichten openstaande posten, zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen, (behoudens 6-B-07) valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze pandlijsten als echt en onvervalst te gebruiken als onderbouwing voor de kredietverstrekking door Artesia. Het krediet werd verstrekt, zoals gezegd, aan Culimax Beheer BV; de dochterondernemingen kunnen derhalve niet als daders worden aangemerkt.
De rechtbank zal vervolgens de verweren van de verdediging beoordelen.
Ter zake van het onder 1 gevoerde verweer oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat Culimax Beheer BV niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de valsheid in geschrift en oplichting die H.H. [getuige 1] en H.W. [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging gepleegd zouden hebben.
Het daderschap van een rechtspersoon is volgens de Hoge Raad afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging.
Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- —
als het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- —
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- —
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- —
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Uit de vaststaande feiten is gebleken dat het opmaken en het indienen van valse pandlijsten is gedaan door CV [medeverdachte 2] en Co; dit bedrijf werkte in opdracht van Culimax Beheer BV en heeft dit ten behoeve van Culimax Beheer BV gedaan. Deze pandlijsten zijn ingediend met als doel om een hoger krediet verstrekt te krijgen bij Artesia. Dit deed Culimax Beheer BV maandelijks omdat het bedrijf in financiële problemen zat. De hogere kredietverstrekking is ook dienstig geweest aan Culimax Beheer BV, dat hierdoor de bedrijfsvoering kon continueren. Derhalve is rechtbank van oordeel dat de gedragingen zijn verricht in de sfeer van Culimax Beheer BV en dus aan Culimax Beheer BV toegerekend kunnen worden.
Ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 gevoerde verweren
De rechtbank begrijpt de onder deze punten gevoerde verweren aldus dat deze zijn gericht tegen het feitelijk leidinggeven door verdachte aan de gepleegde valsheid in geschrift en de oplichting. Verdachte zou aldus niet als pleger van de valsheid in geschrift en de oplichting kunnen worden aangemerkt.
Verdachte heeft bij de FIOD-ECD en ter terechtzitting verklaard dat hij pas in december 2005 wetenschap kreeg van het feit dat er namens Culimax Beheer BV valse pandlijsten werden ingediend teneinde een hogere kredietverstrekking te krijgen van Artesia. Hierop heeft verdachte naar zijn zeggen direct Artesia op de hoogte gesteld van deze handelwijze. Tot december 2005 vertrouwde verdachte op CV [medeverdachte 2] en Co en dat maakte dat hij de pandlijsten blindelings tekende.
H.H. [getuige 1] heeft echter verklaard dat hij in het jaar 2002 van E.M. [getuige 2] had gehoord dat de pandlijsten werden opgehoogd en dat hij (H.H. [getuige 1]) daarover ongetwijfeld met verdachte gesproken heeft. H.W. [medeverdachte 2] heeft hieromtrent verklaard dat hij het ophogen van de pandlijsten niet op eigen houtje heeft gedaan; hij heeft het in overleg met de directie gedaan, met H.H. [getuige 1] en verdachte. Verdachte was, volgens H.W. [medeverdachte 2], volledig op de hoogte. E.M. [getuige 2] heeft hieromtrent verklaard dat het ophogen van de pandlijst geschiedde onder druk van verdachte. Hij kreeg iedere maand van zowel H.W. [medeverdachte 2] als van verdachte het signaal dat de pandlijsten opgehoogd moesten worden. Verdachte gaf op basis van de kredietbehoefte aan welke debiteurenstand nodig was.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de inhoud van de bovenstaande verklaringen, als ‘pleger’, in de zin van feitelijk leidinggever, van de valsheid in geschrift en de oplichting kan worden aangemerkt. Uit de bovenstaande verklaringen volgt immers dat verdachte wist dat de pandlijsten valselijk werden opgehoogd en werden ingediend om een hoger krediet te verkrijgen. Het verweer van verdachte dat hij ten tijde van het opmaken van de tenlastegelegde stukken geen wetenschap had wordt derhalve verworpen. Het lag tevens in verdachtes macht om deze handelwijze te stoppen door simpelweg de valselijk opgemaakte pandlijsten niet te tekenen. Dat verdachte de pandlijsten niet zelf heeft opgehoogd maakt dit niet anders. Verdachte had als indirect aandeelhouder en bestuurder van Culimax Beheer BV de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de overzichten van de openstaande debiteuren en de pandlijst de werkelijke cijfers bevatten. Nu verdachte op de hoogte was van de valsheid kan in het midden blijven in hoeverre hij de lijsten blindelings tekende. Alles overwegend komt de rechtbank, gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte tezamen en in vereniging met H.H. [getuige 1] en H.W. [medeverdachte 2] feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift en oplichting.
Ten aanzien van de onder 5, 6 en 7 gevoerde verweren.
De rechtbank vat de verweren van de raadsvrouw aldus op dat verdachte geen belang heeft gehad bij de gepleegde fraude, dat hij het beste voor had met Culimax Beheer BV en dat hij steeds te goeder trouw heeft gehandeld.
De rechtbank is van oordeel dat, wat hier ook van zij, blijft staan dat Culimax Beheer BV een aanzienlijk hoger krediet heeft verkregen door middel van valsheid in geschrift en oplichting en dat verdachte, als bestuurder van Culimax Beheer BV hiervan heeft geweten en niet heeft ingegrepen, maar de betreffende pandlijsten, al dan niet blind, heeft getekend. De verweren van de verdediging worden aldus verworpen.
De conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
- 1.
Culimax Beheer BV in de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 mei 2006 te Purmerend en/of De Goorn en/of Amsterdam, telkens een geschrift zijnde ondermeer de navolgende pandlijst of overzicht met openstaande posten debiteuren (onderliggende stukken behorende bij de pandlijst(en)):
- —
overzicht openstaande posten (debiteuren) Culimax Grootkeukens BV d.d. 30-11-2005;
- —
overzicht openstaande posten Culimax Grootkeukens BV en AGA Nederland BV zoals opgenomen in ordner 16: 6/AH.02-02 + Bijlage 6/B-01 t/m 6/B-06; en;
- —
pandlijst d.d. 8 april 2005 aan Bank Artesia
die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, door een ander valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen immers heeft CV [medeverdachte 2] & Co voor Culimax Beheer BV telkens valselijk, immers opzettelijk in strijd met de waarheid, ondermeer op de pandlijst of de overzichten openstaande posten debiteuren, voor de posten openstaande debiteuren een hoger, bedrag weergegeven dan het werkelijk openstaande bedrag aan debiteuren betrof, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken,
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, feitelijk leiding heeft gegeven;
- 2.
Culimax Beheer BV in de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 mei 2006 te Purmerend en/of De Goorn en/of Amsterdam, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, de Banque Artesia Nederland NV, heeft bewogen tot het aangaan van een schuld,
hierin bestaande dat Culimax Beheer BV met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk listiglijk aan Banque Artesia Nederland NV een vervalste pandlijst en overzicht openstaande posten debiteuren of jaarstukken ter beschikking heeft gesteld om een hoger krediet te verkrijgen van de hiervoor genoemde bankinstelling, waardoor de genoemde bankinstelling werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde schuld,
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, feitelijk leiding heeft gegeven;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tezamen en in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
Oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tezamen en in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
5b. De strafbaarheid van de feiten
De feiten zijn strafbaar.
6. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. De motivering van de sanctie(s)
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich in zijn requisitoir op het standpunt gesteld dat aan verdachte een forse werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd. Verdachte is medeverantwoordelijk voor valselijk opgemaakte pandlijst en debiteurenlijsten; op basis van deze stukken heeft Artesia een veel te hoog krediet verstrekt. Deze bank heeft, toen het bedrijf van verdachte failliet ging, naar eigen zeggen een verlies geleden van € 2.500.000,-. Verdachte heeft zich hierbij (kennelijk klakkeloos) door zijn adviseurs laten meeslepen, terwijl hij het besef had moeten hebben dat deze handelwijze niet kan; dat besef is immers een onderdeel van verantwoord ondernemerschap. In het voordeel van verdachte houdt de officier van justitie rekening met de omstandigheden dat verdachte deze handelwijze niet zelf heeft bedacht en dat hij er niet aantoonbaar beter van is geworden. Daarnaast brengt de schending van de redelijke termijn met zich dat er compensatie in de vorm van strafvermindering dient plaats te vinden. Alles overwegend, komt de officier van justitie tot een eis tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden en een werkstraf voor de duur van 200 uren.
De verdediging heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat verdachte al zwaar heeft gebloed voor de bewezenverklaarde handelingen, zowel zakelijk als privé. Hij heeft geen strafrechtelijke documentatie, maar hij staat nu wel als crimineel te boek in zijn vrienden- en kennissenkring en het dorp waarin hij woonde. Hij is inmiddels gescheiden van zijn zieke vrouw en hij heeft de zorg voor zijn drie kinderen.
De beoordeling van de strafmaat
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarbij is onder meer gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte van 4 juni 2009.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende van Culimax Beheer BV schuldig gemaakt aan het ondertekenen en indienen van pandlijsten met onderliggende overzichten openstaande vorderingen op debiteuren, waarvan hij wist dat deze in strijd met de waarheid waren. Met deze stukken is Artesia, die in de veronderstelling verkeerde dat de stukken volledig naar waarheid waren opgemaakt, bewogen tot de afgifte van een aanzienlijk hoger krediet dan waarop Culimax Beheer aanspraak kon maken op basis van reële cijfers (circa € 1.500.000,- meer dan waarop aanspraak gemaakt kon worden).
Deze feiten hebben zich in overwegende mate voorgedaan op het moment dat verdachte enig directeur was van Culimax BV; zijn broer en medeverdachte H.H. [getuige 1] was toen feitelijk niet meer actief in de onderneming. Verdachte had derhalve een centrale rol.
Dergelijke valsheid in geschrift en oplichting tasten de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bij de schatting van de hoogte van het benadelingsbedrag gaat de rechtbank er vanuit dat Culimax Beheer BV ten onrechte € 1.500.000,- krediet heeft ontvangen bovenop het krediet waarop Culimax Beheer BV wel aanspraak kon maken. De rechtbank acht aannemelijk dat Artesia mede door toedoen van verdachte een zeer aanzienlijke schade heeft geleden.
Het motief van verdachte bij deze vorm van oplichting kan niet anders zijn geweest dan het ten behoeve van zijn ondernemingen verkrijgen van gelden waarop anders geen aanspraak zou hebben bestaan. De rechtbank acht dit zeer laakbaar aangezien aldus een aanzienlijke hoeveelheid geld is afgegeven terwijl verdachte wist dat daar niet de afgesproken zekerheid tegenover stond. Door deze oplichting heeft verdachte misbruik gemaakt van het in het handelsverkeer noodzakelijke vertrouwen tussen betrokken partijen. Verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door zakelijk financieel gewin en heeft geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de bank en de samenleving.
Wat betreft de schending van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat de termijn aanvangt op het moment dat verdachte voor de eerste maal als verdachte is gehoord door de verbalisanten van de FIOD-ECD, te weten op 12 december 2006. Sindsdien zijn bijna drie jaar verstreken. Wat betreft de berechting van de zaak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zo is de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting behandeld op 28 juni 2007 en op verzoek van de verdediging aangehouden voor het doen horen van drie getuigen. Daarnaast heeft de rechtbank ambtshalve besloten dat alle door de rechtbank in de zaken van de medeverdachten toegewezen getuigen eveneens zullen worden gehoord in de strafzaak tegen verdachte. Dit laatste heeft veel tijd in beslag genomen. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn is geschonden. Deze schending dient te leiden tot strafvermindering.
Daarnaast geven de verzuimen zoals vastgesteld bij de overwegingen inzake de geheimhoudersproblematiek eveneens aanleiding tot strafvermindering.
Zonder deze verzuimen en de schending van de redelijke termijn zou de rechtbank verdachte, gelet op zijn centrale rol en de omvang van het benadelingsbedrag, een gevangenisstraf hebben opgelegd van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Gelet op de schending van de redelijke termijn en de andere verzuimen zal de rechtbank een werkstraf opleggen alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
De straf is hoger dan door de officier van justitie is gevorderd, onder meer omdat de rechtbank meer (deel)feiten bewezen acht.
8. De toegepaste wettelijke bepalingen
9. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4a.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
En tot:
het verrichten van een werkstraf gedurende 240 (tweehonderdveertig) uren.
Bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen evenals met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende hechtenis vast op 120 (honderdtwintig) dagen.
Aldus gewezen door:
mrs. E.M. Vermeulen (voorzitter), J.J.H. van Laethem en G.M.L. Tomassen, in tegenwoordigheid van mr. S.P.H. Brinkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 november 2009.