Blijkens de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de rechter-commissaris van 21 januari 2014 (productie 1 bij het verzoekschrift tot cassatie) ziet de strafrechtelijke veroordeling op een wietplantage.
HR, 26-09-2014, nr. 14/02840
ECLI:NL:HR:2014:2821
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
14/02840
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2821, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:706, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:706, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2821, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging. Goede trouw. Schending informatieplicht met betrekking tot tijdens toelatingsprocedure lopende strafrechtelijke procedure. Art. 350 lid 3 onder f, art. 288 lid 1 onder b en c, en art. 285 lid 1 onder c en i Fw. Feitelijke grondslag.
Partij(en)
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 14/02840
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.H. Vermeulen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/13/481 R van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.144.000/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 10 juli 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.
Conclusie 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging. Goede trouw. Schending informatieplicht met betrekking tot tijdens toelatingsprocedure lopende strafrechtelijke procedure. Art. 350 lid 3 onder f, art. 288 lid 1 onder b en c, en art. 285 lid 1 onder c en i Fw. Feitelijke grondslag.
Partij(en)
14/02840
Mr. L. Timmerman
Zitting 27 juni 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 6 mei 2013 ten aanzien van verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”) de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2
De schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2014.
1.3
De schuldsaneringsregeling is tussentijds beëindigd ex art. 350 lid 3, sub f Fw op de grond dat na de toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op dat tijdstip bekend zouden zijn geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw. Deze feiten en omstandigheden komen erop neer dat [verzoeker] bij zijn toelating heeft nagelaten te melden dat hij bij vonnis van de politierechter van 9 juli 2012 is veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 3.387,36 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.1.2.Bij arrest van het hof Den Haag van 9 september 2013, dus na toelating tot de schuldsaneringsregeling, is aan [verzoeker] de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van EUR 3.843,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.3.
1.4
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het hof Den Haag in hoger beroep gekomen.
1.5
In hoger beroep heeft [verzoeker] betoogd dat de wet niet als voorwaarde stelt dat iemand die een verzoek doet tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, melding moet maken van een lopende strafzaak tegen hem of haar. Art. 358 lid 4 Fw bepaalt dat een schuld die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling (anders dan uit een onrechtmatige daad) niet onder de schone lei valt. De wetgever heeft (aldus [verzoeker]) met art. 285 lid 1 sub i Fw (verplichting tot opgave van gegevens voor een zo getrouw mogelijk beeld van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar) beoogd zeker te stellen dat de rechtbank alle op het moment van toelating bekende financiële informatie van de schuldenaar in haar overwegingen kan betrekken en toekomstige nadelige of voordelige financiële gebeurtenissen behoren daar niet toe. De insolventierechter dient afstand te nemen van prognoses met betrekking tot de uitkomst van een strafprocedure.
1.6
Bij arrest van 22 mei 2014 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd (rov. 5).
1.7
Het hof heeft daartoe in rov. 4 van zijn arrest als volgt overwogen. Op grond van art. 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in art. 358 lid 4 Fw, ter zake van een of meer misdrijven. Omdat [verzoeker] ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling (nog) niet onherroepelijk was veroordeeld, deed zich destijds de imperatieve weigeringsgrond4.van art. 288 lid 2 sub c Fw niet voor. Dat laat (aldus het hof) onverlet dat bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling getoetst moet worden aan het bepaalde in art. 288 lid 1 sub b en c Fw (te weten, kort gezegd, of de schuldenaar ten aanzien van zijn schulden de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest respectievelijk of de schuldenaar zijn verplichtingen naar behoren zal nakomen). Het gaat hier (aldus nog steeds het hof) om een gedragsmaatstaf die een toetsing aan alle relevante omstandigheden vereist.
Het hof haalt voorts art. 285 lid 1 sub c en i Fw aan, ingevolge welke bepalingen een schuldenaar reeds bij het indienen van een verzoekschrift een algemene informatieplicht heeft met betrekking tot zijn vermogens- en inkomenspositie respectievelijk de schuldenaar opgave moet doen van andere gegevens van belang om een zo getrouw mogelijk beeld te bieden van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar en van de mogelijkheden voor schuldsanering. Het hof overweegt vervolgens in rov. 4, derde alinea:
“[…] Ongeacht of [verzoeker] reeds onherroepelijk was veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.843,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rustte op hem dan ook de plicht om melding te maken van de veroordeling van de politierechter van 9 juli 2012 en het aanhangige hoger beroep daartegen. Dat de wet niet uitdrukkelijk meldt, dat melding gemaakt dient te worden van een strafrechtelijke veroordeling maakt [dit] niet anders. Ten tijde van de toelatingszitting in 2013 wist [verzoeker] immers dat het vonnis, wanneer dit onherroepelijk zou worden, zou leiden tot een aanzienlijke schuld die zijn weerslag zou hebben gehad op zijn financiële, en daarmee zijn vermogens- en inkomenspositie. Het hof is van oordeel dat wanneer tijdens de toelatingszitting (bij de rechtbank) bekendheid had bestaan met de strafrechtelijke veroordeling en de daaruit voortvloeiende schuld [verzoeker] niet op dat moment zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. In die situatie immers zou de rechtbank kennis hebben gehad van de mogelijkheid van het onherroepelijk komen vast te staan van een schuld die niet alleen naar zijn aard niet te goeder trouw zou zijn, maar bovendien een imperatieve afwijzingsgrond zou opleveren, en in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep het verzoek hebben afgewezen. Het feit dat de imperatieve afwijzingsgrond van een onherroepelijke veroordeling zich niet voordoet, laat de vrijheid van de rechter om op dergelijke gronden, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, tot afwijzing te besluiten, onverlet. […]”
Ten slotte wijst het hof erop (in rov. 4, één na laatste zin) dat met een afwijzing de weg naar de schuldsaneringsregeling voor [verzoeker] niet definitief zou zijn afgesneden, want hij had (aldus het hof) in het geval de veroordeling was vernietigd, een nieuw verzoek kunnen indienen.
1.8
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 30 mei 2014 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
1.9
Bij fax van 20 juni 2014 heeft de advocaat van [verzoeker] de Hoge Raad bericht dat zij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 15 mei 2014 herhaaldelijk bij het hof heeft opgevraagd, maar nog steeds in afwachting hiervan is. In het verzoekschrift tot cassatie is echter geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot dit nog te ontvangen proces-verbaal, zodat (te zijner tijd) de inhoud hiervan niet in aanmerking behoeft te worden genomen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het verzoekschrift in cassatie bevat vier middelen, aangeduid als onderdelen 1.1-1.4. Deze zien alle op één rechtsvraag, namelijk de vraag of een schuldenaar bij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling verplicht is om (ex art. 285 lid 1 sub c Fw) opgave te doen van een nog niet onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling en van de daaruit voortvloeiende schuld. Het hof heeft, zoals hierboven al aangegeven, deze vraag bevestigend beantwoord (in rov. 4) en het middel betoogt dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden.
2.2
In onderdeel 1.1 klaagt het middel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voornoemde vraag bevestigend te beantwoorden. Het middel betoogt, onder verwijzing naar art. 288 lid 2 sub c Fw, dat dit oordeel van het hof geen steun vindt in het recht en in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
2.3
Het feit dat art. 288 lid 2 sub c Fw een onherroepelijke veroordeling als afwijzingsgrond noemt, betekent niet noodzakelijk dat een (nog) niet onherroepelijke veroordeling niet ook grond voor afwijzing kan zijn. Zoals het hof heeft overwogen, laat deze bepaling namelijk onverlet dat bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling ook getoetst moet worden aan art. 285 lid 1 sub c en i Fw en aan art. 288 lid 1 sub b en c Fw met betrekking tot (kort gezegd) de algemene verplichtingen van de schuldenaar en diens goede trouw.5.6.Het oordeel van het hof komt erop neer dat omdat een (nog) niet onherroepelijke veroordeling op grond van deze algemene ‘toelatingsbepalingen’ en afhankelijk van de omstandigheden van het geval tot afwijzing kan leiden, een dergelijke veroordeling relevant is voor het oordeel omtrent de toelating7.en daarom op de verzoekende schuldenaar de plicht rust deze veroordeling te melden. Het hof heeft hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
2.4
Onderdeel 1.2 is gericht tegen de overweging van het hof in de één na laatste zin van rov. 4, dat met een afwijzing de weg naar de schuldsaneringsregeling voor [verzoeker] niet definitief zou zijn afgesneden, omdat hij in het geval de veroordeling was vernietigd, een nieuw verzoek had kunnen indienen. Het middel stelt dat het hof hiermee kennelijk van oordeel is dat afwijzing moet plaatsvinden op de enkele grond dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is, ondanks de vertraging als gevolg hiervan voor de schone lei, en klaagt dat dit oordeel geen steun vindt in het recht.
2.5
Het middel mist feitelijke grondslag, omdat het hof niet het enkel aanhangig zijn van een strafrechtelijke procedure als grond voor afwijzing aanmerkt, maar in aanmerking neemt dat een strafrechtelijke procedure relevant is in het kader van voornoemde algemene ‘toelatingsbepalingen’ en vervolgens niet uitsluit dat bij een voor de schuldenaar positieve uitkomst van de strafrechtelijke procedure alsnog toelating tot de schuldsaneringsregeling mogelijk is.
2.6
In onderdeel 1.3 verwijst het middel allereerst naar rov. 3 van het hof, waarin het hof weergeeft de melding van de bewindvoerder dat [verzoeker] een voltijds baan heeft en aan zijn inspanningsplicht voldoet en dat sprake is van een boedelvoorstand van EUR 1.972,31. Vervolgens verwijst het middel naar het slot van rov. 4 van het hof, waarin het hof tot de conclusie komt dat de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds moet worden beëindigd ex art. 350 lid 3 sub f jo. 288 lid 1 Fw. Het middel klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat (aldus het middel) uit de door het hof bij zijn oordeel betrokken feiten blijkt dat [verzoeker] aan de in art. 288 lid 1 Fw opgenomen criteria voldeed en voldoet.
2.7
Het middel mist feitelijke grondslag. Door (volgens de bewindvoerder) aan zijn inspanningsplicht te voldoen, voldoet [verzoeker] weliswaar aan art. 288 lid 1 sub c Fw (het nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen), maar het middel gaat eraan voorbij dat het hof in rov. 4 tevens toetst aan art. 288 lid 1 sub b Fw met betrekking tot de goede trouw.
2.8
In onderdeel 1.4 klaagt het middel dat onbegrijpelijk is dat het hof in zijn oordeel niet heeft betrokken de omstandigheid dat [verzoeker] een voltijds baan heeft en dat er sprake is van een boedelvoorstand. Mede gelet op de beperkte hoogte van de (nu nog herroepelijke) strafrechtelijke veroordeling ad EUR 3.843,- zou (aldus het middel) [verzoeker] in geval van het onherroepelijk worden hiervan in aanmerking komen voor toepassing van de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw (op grond waarvan ook in geval van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling toelating tot de schuldsaneringsregeling toch mogelijk is indien de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen).
2.9
Ook op dit punt mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft genoemde omstandigheden wel in aanmerking genomen (in rov. 3), maar heeft voor de beoordeling van deze zaak doorslaggevend geacht de omstandigheid dat [verzoeker] geen melding heeft gemaakt van de strafrechtelijke procedure. Dit is niet onbegrijpelijk. Bovendien is het nog maar de vraag of er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat het hebben van een baan en een boedelvoorstand niet noodzakelijk impliceren dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2014
Tijdens de mondelinge behandeling van de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft [verzoeker] als verklaring voor het niet-melden gegeven: “Ik heb er destijds niet aan gedacht dat er nog een strafzaak liep en dus heb ik het niet gemeld. Ik was bezig om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten om mijn schulden te kunnen aflossen.” (zie p. 1 van het als productie 2 bij het verzoekschrift tot cassatie overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Rotterdam op 7 maart 2014 en rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2014).
Blijkens het verzoekschrift tot cassatie onder 2.2 op p. 2 is tegen het arrest van het hof Den Haag van 9 september 2013 cassatieberoep ingesteld. Uit onderdeel 1.4 van het cassatiemiddel (op p. 5 van het verzoekschrift) leid ik af dat de cassatieprocedure nog aanhangig is.
Het hof beschouwt art. 288 lid 2 sub c Fw als een imperatieve weigeringsgrond, maar gezien de hardheidsclausule in art. 288 lid 3 Fw is dit het niet. Zie ook: Mon. Privaatrecht 2 (Buchem-Spapens Pouw), Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2013, p. 152; A.J. Noordam, WSNP en goede trouw, 2008, p. 301.
Uit de wetsgeschiedenis en uit de literatuur blijkt dat sprake kan zijn van boetes die niet vallen onder de strafrechtelijke veroordelingen als genoemd in art. 288 lid 2 sub c Fw, maar ten aanzien waarvan toelating tot de schuldsaneringsregeling wel kan afstuiten op de goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 1 sub b Fw. Zie: Advies RvS en nader rapport, Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 4, p. 4; H.H. Lammers, Groene Serie Faillissementswet (bijgewerkt tot 1 januari 2009), art. 288 Fw, aant. 9; Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9067j; de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7522 (m.b.t. verkeersboetes).
Art. 288 lid 2 sub c Fw heeft betrekking op strafrechtelijke veroordelingen die onherroepelijk zijn geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het slot van deze bepaling geeft de rechter echter de vrijheid om een langere termijn dan vijf jaar in acht te nemen, met andere woorden om ook in geval van onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen langer dan vijf jaar geleden het verzoek tot toelating af te wijzen. Ook dit is een indicatie dat de afwijzingsgronden niet beperkt zijn tot de strafrechtelijke veroordelingen als genoemd in art. 288 lid 2 sub c Fw. Vgl. Rb. Breda 28 december 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU9593 (m.b.t. een hennepkwekerij in een woning: strafrechtelijke veroordeling pas kort na indiening van het verzoek onherroepelijk geworden).
De relevantie van een (nog) niet onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor het oordeel omtrent de toelating tot de schuldsaneringsregeling kan tevens worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7682), waarin de Hoge Raad in rov. 3.2 als volgt heeft overwogen: “Een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Nederlandse strafrechter waarbij bewezen is verklaard dat iemand een feit heeft begaan, heeft (ingevolge art. 152 Rv, LT) vrije bewijskracht: de civiele rechter is vrij in de waardering van de bewijskracht van een dergelijk vonnis. In het onderhavige geval, waar het gaat om de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, onder c, Fw, kon het Hof als civiele rechter zonder schending van een rechtsregel in beginsel op grond van het strafvonnis van de rechtbank […] bewezen achten dat A. de misdrijven had gepleegd. […]”