Vgl. Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:AY5990, r.o. 3.3 en rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7397.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, nr. AWB - 18 , 1174
ECLI:NL:RBZWB:2021:4750, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-09-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 1174
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:4750, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑09‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:4559, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 29 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2021/1893
Viditax (FutD) 2021092805
FutD 2021-3033
Uitspraak 22‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 29 Wet OB Belanghebbende heeft facturen voldaan door verrekening in rekening-courant. Deze voldoening wordt voor de OB niet aangemerkt als een betaling nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat sprake is van schuldvernieuwing. Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbare debiteuren kan in deze procedure niet aan de orde komen omdat hiervoor destijds een apart verzoek had moeten worden ingediend.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1174, 18/1175, 18/2542 en 19/4358
uitspraak van 22 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] ., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2010 (2010), 1 januari tot en met 31 december 2011 (2011), 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 (2012 tot en met 2014) en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 (2013 tot en met 2015) naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) opgelegd alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffings- of belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag over het tijdvak 2012 tot en met 2014 verminderd en de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen met betrekking tot de overige tijdvakken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende steeds griffierechten geheven. Belanghebbende heeft tijdig de gronden van haar beroepen ingediend.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Met betrekking tot het beroep over het tijdvak 2010 heeft de inspecteur ook een aanvulling op het verweerschrift ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting op 1 juli 2021 heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 23 mei 2021 verzocht om de diverse zaken afzonderlijk en steeds op andere dagen met een tussenperiode van minimaal twee weken te behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek op 9 juni 2021 afgewezen.
1.6.
Op 28 juni 2021 heeft belanghebbende per email nogmaals verzocht om aan zijn verzoek te voldoen. Bij deze email heeft belanghebbende een brief van een psycholoog gevoegd. In deze brief staat dat belanghebbende in het verleden succesvol onder behandeling is geweest, dat belanghebbende heeft medegedeeld dat opnieuw sprake is van een juridische procedure en dat hij wederom stress-spanningsklachten ervaart. De rechtbank heeft ook dit verzoek van belanghebbende afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [X] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is onderdeel van een concern waarbij de heer [X] (de heer [X] ) bestuurder dan wel (indirect) directeur-grootaandeelhouder is van alle vennootschappen. Tot het concern behoren ook [A] BV (handelsnaam is [A] , failliet verklaard op 23 maart 2013 ( [A] )), [B] BV en [C] BV. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende uit de exploitatie van een machinaal timmerbedrijf, het verrichten van diensten op het gebied van bouwcoördinatie, het in- en verkopen van roerende zaken, holdingmaatschappij, beheer en financiering en logistieke werkzaamheden.
2.2.
Belanghebbende verwerkt de administratie zelf in een Excel-bestand en dient zelf haar aangiften OB en vennootschapsbelasting in. Tot en met 2011 zijn de jaarrekeningen samengesteld door Koenen & Co. Daarna heeft belanghebbende zelf de jaarrekeningen samengesteld.
2.3.
Over de onderhavige tijdvakken heeft belanghebbende kwartaalaangiften OB ingediend naar de volgende jaarbedragen:
2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
Omzet hoog | € 87.932 | € 335.069 | € 94.722 | € 84.876 |
Omzet laag | € 0 | € 187.483 | € 0 | € 0 |
Af te dragen OB hoog | € 16.707 | € 63.663 | € 18.754 | € 17.824 |
Af te dragen OB laag | € 0 | € 11.249 | € 0 | € 0 |
Voorbelasting | € 31.972 | € 85.007 | € 67.550 | € 43.435 |
Per saldo | € 15.265 -/- | € 10.095 -/- | € 48.796 -/- | € 25.611 -/- |
2.4.
Bij brief met dagtekening 19 januari 2015 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd met als doel het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften OB over de tijdvakken 2011 tot en met 2013. Het onderzoek heeft zich in beginsel beperkt tot de voorbelasting. Bij brief van 23 februari 2015 heeft de inspecteur aangegeven het boekenonderzoek ten aanzien van belanghebbende uit te breiden met het tijdvak 2010. Ook heeft er een derdenonderzoek plaatsgevonden bij [bedrijf] . Op 4 november 2015 heeft het slotgesprek van het boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij namens belanghebbende de heer [X] aanwezig is geweest. Met dagtekening 9 maart 2016 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gestuurd.
2.5.
In het rapport boekenonderzoek staat dat de inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende geen suppletieaangiften heeft ingediend over de tijdvakken 2009 en 2010, terwijl dat volgens de balanspositie wel moest. Ook heeft belanghebbende een waarschuwing gekregen, omdat zij niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht en artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.6.
Op 24 november 2015 heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporings- Dienst (FIOD) een overzichts-PV opgemaakt waarbij de heer [X] , [C] BV en belanghebbende als verdachten van strafbare feiten zijn aangemerkt vanwege betrokkenheid bij een zogeheten ‘interne omzetbelasting carrousel’. [A] is vanwege haar faillissement niet als verdachte aangemerkt. In het overzichts-PV staat dat de heer [X] heeft verklaard dat hij van mening is dat hij geld tegoed heeft van de overheid, omdat hij werkzaamheden heeft verricht voor een vennootschap van de overheid, namelijk [K] BV, die zonder de facturen te betalen failliet is gegaan. Belanghebbende is door de rechtbank Overijssel schuldig bevonden aan het tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk onjuist en/of onvolledig indienen van aangiften OB in de periode van 1 januari 2005 tot en met 29 januari 2014 en veroordeeld tot een geldboete van € 100.000.
2.7.
Bij brief met dagtekening 10 november 2015 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag OB over het tijdvak 2010 op te leggen, omdat uit de balanspositie van belanghebbende valt af te leiden dat zij € 40.397 te weinig OB heeft aangegeven over 2010 en daarvoor geen suppletie heeft ingediend. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 28 december 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 6.419 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen op 11 januari 2016 bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij brief met dagtekening 9 augustus 2016 heeft de inspecteur naheffingsaanslagen OB voor de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2014 aangekondigd. Met dagtekening 24 september 2016 heeft de inspecteur deze naheffingsaanslagen opgelegd naar de onderstaande totaalbedragen, waarbij de rechtbank een uitsplitsing heeft gemaakt van de opbouw daarvan.
2011 | 2012-2014 | |
Overlopende posten (niet in geschil) | € 3.420 | € 0 |
Overige inkopen [A] (1) | € 36.568 | € 0 |
Overname goederen [A] (2) | € 0 | € 59.744 |
[bedrijf] (3) | € 0 | € 21.856 |
Overige inkopen | € 0 | € 36.568 |
Huur en fee | € 0 | € 22.572 |
Overname goederen | € 0 | € 59.744 |
Huur | € 0 | € 15.366 |
Totaal | € 39.988 | € 215.850 |
- -
Betreft diverse inkopen waarvan de facturen zijn ontvangen op naam van en door [A] . [A] heeft deze facturen steeds met OB aan belanghebbende doorberekend. Belanghebbende heeft de achterliggende facturen aan de betreffende leveranciers betaald en de OB in aftrek gebracht. Dat is volgens de inspecteur ten onrechte.
- -
In de administratie is een factuur van [A] aangetroffen van € 231.550,85, zonder OB, en twee afzonderlijke facturen met daarop de betreffende OB. Belanghebbende heeft deze OB in aftrek gebracht, volgens de inspecteur is dat ten onrechte.
- -
Aan [bedrijf] heeft belanghebbende diverse facturen uitgereikt. Deels met 19% OB en deels met 6%. Deze facturen zijn allemaal door [bedrijf] voldaan. De inspecteur stelt dat belanghebbende ten onrechte het verlaagde tarief in rekening heeft gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2016 pro forma bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2014 en verzocht om uitstel voor het motiveren van zijn bezwaren. Op 8 maart 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgehad voor de bezwaren met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB over de tijdvakken 2010, 2011 en 2012 tot en met 2014. Met dagtekening 18 december 2017 heeft de inspecteur de motivering van de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. De uitspraak op bezwaar over het tijdvak 2010 heeft dagtekening 15 maart 2018, de uitspraken over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2014 hebben dagtekening 26 januari 2018. Bij de uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren voor de tijdvakken 2010 en 2011 ongegrond verklaard en voor het tijdvak 2012 tot en met 2014 gegrond verklaard waarbij hij de posten ‘overige inkopen’, ‘huur en fee’, ‘overname goederen’ en ‘huur’ heeft verminderd tot nihil waardoor een te betalen bedrag van € 81.600 resteert. Deze vermindering komt voornamelijk voort uit het feit dat de inspecteur heeft geconcludeerd dat hij deze posten in het verkeerde tijdvak heeft nageheven. De in rekening gebrachte belastingrente over dat tijdvak heeft de inspecteur evenredig verminderd.
2.10.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn een naheffingsaanslag OB op te leggen over het tijdvak 2013 tot en met 2015. Deze naheffingsaanslag heeft de inspecteur met dagtekening 26 april 2018 opgelegd naar de volgende bedragen:
2013-2015 | |
Overige inkopen [A] | € 36.568 |
Huur en fee | € 22.572 |
Overname goederen [A] | € 59.744 |
Huur | € 15.366 |
Totaal | € 134.250 |
2.11.
Ook tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Met dagtekening 12 juli 2019 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn. Dat komt specifiek neer op de volgende geschilpunten.
- 1.
Is de balansschuld OB 2010 terecht nageheven?
- 2.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting ten aanzien van de facturen ontvangen van [A] met betrekking tot ‘overname goederen’ en ‘overige inkopen’?
- 3.
Heeft belanghebbende het juiste tarief toegepast voor werkzaamheden aan het pand van het dagbestedingscentrum van [bedrijf] ?
- 4.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag 2013 tot en met 2015 is in geschil of de in aftrek gebrachte OB op grond van artikel 29 (oud), tweede lid, van de Wet OB weer verschuldigd is geworden.
Voorts is nog tussen partijen in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan haar administratie- en bewaarplicht, of sprake is van omkering van de bewijslast en of de inspecteur de beslistermijn tijdig heeft verlengd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag 2011 tot € 3.420 en vernietiging van de overige naheffingsaanslagen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen over de tijdvakken 2010, 2011 en 2013 tot en met 2015. Met betrekking tot het tijdvak 2012 tot en met 2014 concludeert de inspecteur tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 78.110 vanwege een nader standpunt ten aanzien van de correctie ‘ [bedrijf] ’.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag OB 2010
4.1.
De inspecteur stelt dat uit de administratie van belanghebbende, maar ook uit de aangiften vennootschapsbelasting, valt af te leiden dat belanghebbende over het tijdvak 2010 een bedrag van € 40.397 aan verschuldigde OB te weinig heeft aangegeven. Voor dat bedrag had belanghebbende een suppletieaangifte moeten indienen, maar dat heeft zij niet gedaan.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er niet alleen een OB-schuld op de balans stond, maar ook een OB-vordering als gevolg van het faillissement van overheidsonderneming [K] BV. Omdat die vennootschap de facturen die belanghebbende heeft gestuurd niet heeft voldaan, kan belanghebbende de OB die zij destijds heeft afgedragen terugvorderen. Om die reden is zij het niet eens met de naheffingsaanslag OB 2010.
4.2.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat de balansschuld verschuldigde OB met € 40.397 is toegenomen in 2010 en dat dit bedrag niet alsnog voldaan is bij suppletieaangifte. Gelet daarop is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
4.3.
Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbaarheid van de facturen gestuurd aan [K] BV kan in deze procedure niet aan de orde komen. De teruggave van OB als gevolg van oninbaarheid van debiteuren is geregeld in artikel 29 van de Wet OB. In de (hier van toepassing zijnde) regeling zoals die gold tot 1 januari 2017 is onder andere bepaald dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van belasting ter zake van leveringen en diensten voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Voor een teruggave van de OB die belanghebbende aan [K] BV in rekening heeft gebracht en ook heeft voldaan is het dus noodzakelijk om een afzonderlijk verzoek in te dienen. Op een dergelijk verzoek beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat is een afzonderlijke procedure. Verder kan ook niet worden geconcludeerd dat de inspecteur op enig moment een toezegging heeft gedaan dat belanghebbende een teruggaaf OB in verband met het niet-betalen van facturen door [K] BV in de aangiften OB 2010 kon verrekenen.
De naheffingsaanslag OB 2010 is derhalve terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Naheffingsaanslag OB 2011
4.4.
De naheffingsaanslag OB 2011 bestaat uit een tweetal correcties (zie ook 2.8). De correctie van de overlopende posten (€ 3.420) is niet in geschil. Ter zitting heeft de inspecteur onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig geconcludeerd dat de correctie ‘overige inkopen [A] ’ (€ 36.568) moet komen te vervallen, omdat deze ook in de naheffingsaanslag OB 2013 tot en met 2015 is opgenomen en dat het tijdvak is waarin de naheffing moet plaatsvinden. De rechtbank zal het beroep tegen de naheffingsaanslag OB 2011 gegrond verklaren en de naheffingsaanslag verminderen tot € 3.420. De beschikking heffingsrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
Naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014
4.5.
De naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 bestaat – na de uitspraak op bezwaar – uit een tweetal correcties (zie 2.8 in combinatie met 2.9). Ter zitting heeft de inspecteur onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig geconcludeerd dat de correctie ‘overname goederen [A] ’ (€ 59.744) moet komen te vervallen, omdat deze ook in de naheffingsaanslag OB 2013 tot en met 2015 is opgenomen en dat het tijdvak is waarin de naheffing moet plaatsvinden.
4.6.
De resterende correctie betreft de correctie van het aan [bedrijf] gefactureerde verlaagde tarief. Belanghebbende heeft niet bestreden dat zij ten onrechte het verlaagde tarief heeft toegepast, maar zij stelt dat sprake moet zijn van een verrekening. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft belanghebbende namelijk een aanvullende factuur aan [bedrijf] gestuurd voor het verschil in tarief. [bedrijf] heeft aangegeven dat zij die factuur niet gaat betalen. Volgens belanghebbende heeft zij dan recht op teruggave van OB wegens oninbare debiteuren. Echter, zoals hiervoor aangegeven (zie 4.3) dient voor een dergelijke teruggave een separaat verzoek te worden ingediend. Vaststaat dat belanghebbende een dergelijk verzoek (nog) niet heeft ingediend. Evenals bij het oordeel met betrekking tot de gestelde OB-vordering vanwege het faillissement van [K] BV kan ook dit verzoek van belanghebbende in deze procedure niet aan orde komen.
Wel heeft de inspecteur geconcludeerd dat de naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 moet worden verminderd, nu [bedrijf] heeft aangegeven de gecorrigeerde OB niet te zullen voldoen. Voor dat geval geeft de inspecteur aan bereid te zijn ervan uit te gaan dat de door belanghebbende ontvangen bedragen inclusief het reguliere tarief OB zijn in plaats van dat de ontvangen bedragen netto bedragen zijn zoals in de naheffingsaanslag is gedaan. De naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 dient dan met € 3.490 te worden verminderd. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om in deze procedure op een andere manier rekening te houden met het niet-betalen door [bedrijf] , en volgt de inspecteur in zijn berekening.
4.7.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 gegrond verklaren en de naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 verminderen tot € 18.366 (€ 81.600 -/- € 59.744 -/- € 3.490). De belastingrente zal dienovereenkomstig worden verminderd.
Naheffingsaanslag OB 2013 tot en met 2015
4.8.
De vier correcties die zijn opgenomen in de naheffingsaanslag OB 2013 tot en met 2015 hebben als grondslag artikel 29, tweede lid, Wet OB (oud). Dit artikellid luidt (tot 2017) als volgt:
“De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt op de voet van artikel 14 voldaan.”.
4.9.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de facturen waarop deze correcties betrekking hebben niet betaald. Gelet op artikel 29, tweede lid, Wet OB (oud) wordt belanghebbende de in aftrek gebrachte OB verschuldigd, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur geen verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften, overgelegd waaruit blijkt dat de facturen zijn voldaan. Belanghebbende heeft overzichten overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de schulden zijn verwerkt in rekening-courant met [A] en [C] BV. Volgens de inspecteur kan dat niet worden aangemerkt als betaling omdat die omzetting niet meer is dan een boekhoudkundige verwerking van niet-betaalde facturen. Ook is er geen sprake van schuldvernieuwing omdat belanghebbende niet aantoont dat er nadere afspraken zijn gemaakt over bijvoorbeeld looptijd, rente of aflossing.
4.10.
Belanghebbende voert aan dat de facturen door verrekening in rekening-courant zijn voldaan. Op de door haar ingediende documenten (saldibalansen, grootboekkaarten en Excel-overzichten) zijn de betalingsverrekeningen zichtbaar.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de facturen boekhoudkundig in rekening-courant zijn verrekend. In geschil is of deze verwerking leidt tot betaling. Voor het aanmerken van een verrekening in rekening-courant als een betaling dient sprake te zijn van schuldvernieuwing.1.Van een (objectieve) schuldvernieuwing is sprake indien bij overeenkomst enerzijds door de schuldeiser afstand wordt gedaan van een vorderingsrecht (vgl. artikel 6:160 Burgerlijk Wetboek) en anderzijds een nieuwe verbintenis in het leven wordt geroepen van de schuldenaar jegens de schuldeiser waardoor de schuldeiser een (nieuw) vorderingsrecht heeft op de schuldenaar.
De inspecteur betwist dat in dit geval sprake is van schuldvernieuwing. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt. De enkele boeking in rekening-courant maakt niet dat sprake is van schuldvernieuwing. Belanghebbende heeft niet voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat van schuldvernieuwing sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van rekening-courantovereenkomsten tussen belanghebbende en [C] BV respectievelijk [A] . Dit betreffen (summiere) overeenkomsten, die stammen uit 2005 en waarin (onder meer) is opgenomen dat sprake is van een vordering van belanghebbende op de wederpartijen. Ook staat opgenomen dat de betreffende vorderingen kunnen wijzigen via bankmutaties of via een vastlegging op andere wijze. Een bankmutatie van de transacties tussen belanghebbende en de wederpartijen die voorwerp zijn van de correcties kan in dit geval niet tot een relevante schuldvernieuwing leiden: immers is de koopschuld dan daadwerkelijk betaald. Schuldvernieuwing kan dan alleen plaatsvinden indien sprake is van vastlegging op andere wijze. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat sprake is van schuldvernieuwing in het kader van mutaties van de rekening-courantovereenkomst door overige vastleggingen. Immers stelt belanghebbende dat bepaalde handelstransacties met externe partijen door omstandigheden binnen de groep zijn doorgefactureerd, maar daarvoor zijn geen objectieve aanknopingspunten te vinden in het procesdossier. Belanghebbende verwijst naar binnen het concern opgestelde facturen en een binnen het concern gevoerde administratie. De aansluiting van die transacties met de door belanghebbende gestelde omstandigheden dan wel handelingen van buiten het concern – zoals de stelling dat goederen aan [A] zijn geleverd die vervolgens zijn doorgeleverd aan belanghebbende – kan echter niet worden gemaakt bij gebrek aan (inzichtelijke) informatie op dat vlak. Daarmee is niet aannemelijk dat koopschulden van belanghebbende binnen het kader van de rekening-courantovereenkomsten voorwerp zijn geworden van schuldvernieuwing. Dat brengt mee dat de boekhoudkundige verwerking in rekening-courantverhoudingen niet leidt tot een betaling van de facturen voor OB-doeleinden. De naheffingsaanslag OB 2013 tot en met 2015 is dan terecht opgelegd.
Overige geschilpunten
4.12.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, omdat de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase heeft overschreden. Deze stelling faalt. De wetgever heeft niet erin voorzien dat overschrijding van de beslistermijn in bezwaar, in een zaak als deze, gevolgen heeft voor het bestreden besluit, hier: de naheffingsaanslagen. Voor het geval dat belanghebbende de inspecteur wil bewegen om tijdig uitspraak op bezwaar te doen, heeft de wetgever het middel van de dwangsom in de wet opgenomen (zie artikel 4:17 van de Awb) en de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet-tijdig beslissen.
4.13.
De stelling van de inspecteur dat sprake is van omkering van de bewijslast behoeft, gelet op het vorenstaande, geen behandeling. Het geschil of belanghebbende voldaan heeft aan haar administratie- en bewaarplicht, hoeft evenmin behandeling.
Conclusie
4.14.
De beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 tot en met 2014 zijn gegrond, en de beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslagen 2010 en 2013 tot en met 2015 zijn ongegrond.
5. Overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Belanghebbende heeft diverse keren aangegeven dat de hele procedure lang heeft geduurd. De rechtbank merkt dat aan als een verzoek om het toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 11 januari 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 september 2021 gedaan en dus afgerond 69 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 45 maanden.
5.2.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 8 x € 500 = € 4.000. De schadevergoeding geldt voor de vier zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen gelet ook op het verweer dat in alle vier de zaken nagenoeg gelijk is. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. Van het tijdsverloop van de procedure moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 11 januari 2016 tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (12 juli 2019), ofwel 43 maanden.2.Van de overschrijding van de redelijke termijn is daarom 37 maanden toerekenbaar aan de bezwaarfase. Het bedrag van de immateriële schadevergoeding komt dan voor 37/45e deel (€ 3.288) voor rekening van de inspecteur en voor het restant (€ 711) voor rekening van de Minister, die in zoverre wordt aangemerkt als partij in het geding.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1.
Omdat de beroepen over de tijdvakken 2011 en 2012 tot en met 2014 gegrond zijn dient de inspecteur het door belanghebbende voor die beroepen betaalde griffierecht (€ 338) te vergoeden.
6.2.
Voor het overige ziet de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat belanghebbende hierom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 2011 (BRE 18/1175) en de naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 (BRE 18/1174) gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2011 en 2012 tot en met 2014;
- -
vermindert de naheffingsaanslag OB 2011 tot € 3.420;
- -
vermindert de naheffingsaanslag OB 2012 tot en met 2014 tot € 18.366;
- -
vermindert de beschikkingen heffings- en belastingrente bij de naheffingsaanslagen OB 2011 en OB 2012 tot en met 2014 dienovereenkomstig;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond (BRE 18/2542 en BRE 19/4358);
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.288;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 711;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 22 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑09‑2021
Vgl. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.