Ontleend aan rov. 2 en 4 van het arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 12 mei 2009 en rov. 1.5 – 1.9 van het tussenvonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 9 november 2005, waar het Hof voor de vaststaande feiten in rov. 2 van het hier bestreden arrest naar verwijst.
HR, 11-03-2011, nr. 09/03429
ECLI:NL:HR:2011:BN9964
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
09/03429
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BN9964
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN9964, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN9964
ECLI:NL:PHR:2011:BN9964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN9964
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Vrijwaring. Kwalitatieve aansprakelijkheid assurantiekantoor jegens notaris voor onbevoegd gegeven, onjuiste betalingsinstructie door hypotheekadviseur (art. 6:170, 171, 172)? Oordeel hof dat aansprakelijkheid op de voet van art. 6:172 BW ook kan ontstaan indien vertegenwoordigingsbevoegdheid ontbreekt mits derde in gegeven omstandigheden deze bevoegdheid heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, onjuist; gedraging vertegenwoordiger moet zijn verricht ter uitoefening van bevoegdheden die hem als zodanig toekomen. Restrictieve uitleg van in art. 6:172 BW opgenomen beperking ‘ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden’.
11 maart 2011
Eerste Kamer
09/03429
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [C] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder], eiser onder 1 ook als [eiser 1] en eiseres onder 2 ook als [C].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 227926/HA ZA 04-2995 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2005;
b. het arrest in de zaak 105.005.377/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad. Namens [verweerder] is de zaak toegelicht door zijn advocaat en mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [C] en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] was in 2002/2003 als hypotheekadviseur in dienst van [C] B.V. Deze vennootschap is gevestigd op hetzelfde adres als haar zusterbedrijven [A] B.V. en [B], een eenmansbedrijf. Aan de buitenkant van het kantoorgebouw was (uitsluitend) vermeld: '[B]'.
(ii) [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] begin 2003 geadviseerd in het kader van het sluiten van een hypothecaire geldlening op hun huis van € 175.000,--. Op de nota van afrekening van [verweerder], die als notaris bij de hypotheekverstrekking betrokken is geweest, is een door [betrokkene 4] te ontvangen bedrag vermeld van € 58.532,11.
(iii) Op 25 februari 2003 heeft [betrokkene 1] op briefpapier van [B] een fax gestuurd aan [verweerder] waarin is vermeld dat in overleg met [betrokkene 4] een bedrag van € 58.532,11 moest worden overgemaakt naar het bankrekeningnummer voor persoonlijke privé-beleggingen, "begunstigde: [betrokkene 1] te [plaats]", rekeningnummer [001].
(iv) Nadat dit bedrag door [verweerder] was overgemaakt naar het zojuist genoemde bankrekeningnummer, is gebleken dat deze bankrekening toebehoorde aan [betrokkene 1] in privé. [Betrokkene 1] heeft het overgemaakte bedrag aan die rekening onttrokken.
(v) [Betrokkene 1] is strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van oplichting, valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst.
3.2.1 [Betrokkene 4] heeft gevorderd dat - naast [C] B.V., [A] B.V. en [eiser 1] in privé (hierna tezamen ook: [eiser] c.s.) - ook [verweerder] zal worden veroordeeld hem de schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de door [betrokkene 1] gepleegde fraude. Hij stelde dat [verweerder] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als redelijk handelend en redelijk deskundig notaris doordat hij [betrokkene 4] niet heeft gewaarschuwd dat het in depot geplaatste bedrag naar een privérekening van [betrokkene 1] zou worden overgemaakt.
3.2.2 Vervolgens heeft [verweerder] [eiser] c.s. gedagvaard in vrijwaring en gevorderd - zakelijk weergegeven - dat [eiser] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van al datgene waartoe [verweerder] in de hoofdzaak tegen [betrokkene 4] zou worden veroordeeld.
[Verweerder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] hem schriftelijk heeft geïnstrueerd de vrijgekomen gelden over te maken naar het door [betrokkene 1] genoemde bankrekeningnummer. [Verweerder] heeft erop vertrouwd, en mocht in de gegeven omstandigheden erop vertrouwen, dat deze opdracht bevoegd namens [B] was gegeven. Nu dit laatste niet het geval was, heeft [betrokkene 1] jegens hem onrechtmatig gehandeld. [B] heeft eveneens onrechtmatig tegenover hem gehandeld door een onjuiste betalingsinstructie te geven, althans is jegens hem aansprakelijk op de voet van art. 6:162, 6:170, 6:171 of 6:172 BW, stelt [verweerder].
3.3.1 De rechtbank heeft in de hoofdzaak de vordering van [betrokkene 4] tegen [verweerder] afgewezen, zodat in de onderhavige vrijwaringsprocedure de vordering van [verweerder] tegen [eiser 1] hetzelfde lot trof.
3.3.2 In het in de hoofdzaak door [betrokkene 4] ingestelde appel heeft het hof echter geoordeeld dat [verweerder] jegens [betrokkene 4] aansprakelijk is voor 75% van de door deze geleden schade als gevolg van de door [betrokkene 1] gepleegde fraude. In het in de onderhavige vrijwaringprocedure door [verweerder] ingestelde appel heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser 1] en [C] B.V. veroordeeld tot betaling van al hetgeen waartoe [verweerder] in de hoofdzaak is veroordeeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank voor zover daarin de vordering tegen [A] B.V. is afgewezen.
3.3.3 Zakelijk weergegeven overwoog het hof daartoe als volgt.
(a) De door [betrokkene 1] gepleegde fraude is niet slechts onrechtmatig jegens degene wiens geld het betrof, maar ook jegens de persoon die de betalingsinstructie moet uitvoeren, zoals in dit geval [verweerder] als behandelend notaris. Deze laatste wordt immers, indien hij de onjuiste betalingsinstructie uitvoert, direct in zijn belangen geschaad door de reële mogelijkheid dat hierdoor zijn goede naam zal worden geschonden en hij voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld (rov. 6).
(b) Voorts bestaat causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en [verweerder]s schade (rov. 7).
(c) [C] B.V. is, als werkgever van [betrokkene 1], aansprakelijk voor de door diens handelwijze veroorzaakte schade op de voet van art. 6:170 BW (rov. 9).
(d) De tegen [eiser 1] in privé en [A] B.V. gerichte vorderingen zijn niet toewijsbaar op de voet van de art. 6:170 BW. [Betrokkene 1] was immers niet in dienst van [eiser 1] of [A] B.V., maar van [C] B.V.
De gestelde verwevenheid daarvan met de andere [eiser]-vennootschappen is onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake was van een gezagsverhouding tussen [betrokkene 1] en [eiser 1] of [A] B.V. Art. 6:171 is evenmin van toepassing nu is gesteld noch gebleken dat [betrokkene 1] de fout heeft begaan terwijl hij in opdracht van [eiser 1] of [A] B.V. werkzaamheden verrichtte ter uitoefening van het bedrijf van laatstgenoemden (rov. 10-12).
(e) Voor zover de tegen [eiser 1] in privé en [A] B.V. gerichte vorderingen zijn gebaseerd op art. 6:172 BW, heeft te gelden dat [eiser 1] volgens de letter van deze bepaling aansprakelijk is indien [betrokkene 1] zijn onrechtmatige daad heeft gepleegd als vertegenwoordiger van [eiser 1] ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden. Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] noch over een geldige volmacht beschikte, noch anderszins als vertegenwoordiger van [eiser 1] kan worden aangemerkt. Mede gelet op het in art. 3:61 lid 2 BW tot uitdrukking gebrachte beginsel brengt een redelijke uitleg van art. 6:172 BW echter mee dat de daarin bedoelde kwalitatieve aansprakelijkheid ook kan ontstaan indien de laedens ([betrokkene 1]) niet bevoegd was een ander ([eiser 1]) te vertegenwoordigen, doch de gelaedeerde ([verweerder]) op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen, dat de laedens daartoe wél bevoegd was.
In de specifieke omstandigheden van het gegeven geval was dat laatste het geval. [Betrokkene 1] heeft zich op diverse wijzen - door gebruikmaking van briefpapier, fax en telefoon van [B] - en op uiteenlopende momenten immers in zijn contacten met [verweerder] gepresenteerd als werknemer/medewerker van dat Assurantiekantoor. [Verweerder] mocht erop vertrouwen dat [betrokkene 1] dusdoende handelde namens [B]. De omstandigheid dat [betrokkene 1] zich presenteerde als medewerker/werknemer van [B], en dat hij consequent - zowel telefonisch als schriftelijk - op naam van [B] correspondeerde met [verweerder], komt voor risico van [eiser 1], nu de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] is gewekt door toedoen van [eiser 1]. Deze heeft immers onvoldoende controle uitgeoefend op het handelen van [betrokkene 1], hoewel daarvoor in de gegeven omstandigheden wel aanleiding was (rov. 13-18).
(f) Voor zover de tegen [A] B.V. gerichte vorderingen zijn gebaseerd op art. 6:172 BW, zijn deze ook op die grond niet toewijsbaar (rov. 19).
(g) Het beroep van [eiser] c.s. op eigen schuld van [verweerder] is in zoverre gegrond dat [verweerder] een op 10% te stellen bijdrage aan de schade heeft geleverd.
De billijkheid eist echter in dit geval dat de vergoedingsplicht van [verweerder] geheel vervalt, nu de door hem gemaakte fout in het niet valt bij de fout van [betrokkene 1] (rov. 21).
3.4 Bij de beoordeling van de hiertegen aangevoerde klachten wordt vooropgesteld dat [C] B.V. niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het mede door haar ingestelde cassatieberoep, nu geen klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3.3 onder (c) samengevat weergegeven oordeel van het hof. De Hoge Raad zal een proceskostenveroordeling ten laste van [C] B.V. achterwege laten, nu geen (extra) kosten door [verweerder] zijn gemaakt in verband met het beroep van [C] B.V.
3.5 Onderdeel 1 van het middel houdt in dat, indien het door [eiser 1] in de hoofdzaak ingestelde cassatieberoep tot vernietiging leidt, ook het in deze vrijwaringsprocedure gewezen arrest van het hof niet in stand kan blijven.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden omdat [eiser 1] in de hoofdzaak geen partij was en daarin dus ook geen cassatieberoep heeft ingesteld.
3.6 De onderdelen 2.1 en 2.2, die zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3.3 onder (a) weergegeven oordeel van het hof, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7 Onderdeel 3.1 houdt, kort samengevat, de klacht in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aansprakelijkheid op de voet van art. 6:172 BW ook kan ontstaan in weerwil van de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet bevoegd was [eiser 1] te vertegenwoordigen, mits [verweerder] in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat [betrokkene 1] wél vertegenwoordigingsbevoegd was.
3.8 Deze klacht treft doel. Reeds uit de formulering van art. 6:172 volgt dat voorwaarde voor het ontstaan van aansprakelijkheid op de voet van deze bepaling is dat de gedraging van de vertegenwoordiger, wil deze leiden tot kwalitatieve aansprakelijkheid van de vertegenwoordigde, moet zijn verricht ter uitoefening van de bevoegdheden die de vertegenwoordiger als zodanig toekomen.
De wetsgeschiedenis van deze bepaling strookt hiermee. In het VV II bij art. 3:60 BW is door de Commissie opgemerkt dat de vraag kan worden gesteld in hoeverre onrechtmatige daden door een vertegenwoordiger gepleegd, tot aansprakelijkheid kunnen leiden van de vertegenwoordigde. De Commissie nam het standpunt in dit vraagstuk 'liever bij de materie "1401-1403" aan de orde [te] zien gesteld' (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 261-262). Gehoor gevend aan deze wens is in het Gewijzigd Ontwerp voor Boek 6 alsnog de onderhavige bepaling opgenomen, die in de MvA II onder meer als volgt is toegelicht:
'Dit heeft de ondergetekende ertoe geleid in het gewijzigd ontwerp een regel betreffende deze aansprakelijkheid, waarover in het huidige recht veel twijfel bestaat, op te nemen. Deze regel komt erop neer dat aansprakelijkheid als hier bedoeld in het leven wordt geroepen, maar binnen enge grenzen wordt gehouden' (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 731).'
Het artikel is vervolgens meer specifiek toegelicht met een drietal groepen van voorbeelden die, in overeenstemming met de wettekst, gemeen hebben dat de vertegenwoordiger telkens heeft gehandeld ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden.
Ten slotte wijst ook het systeem van de wet in dezelfde richting. De onderhavige bepaling maakt immers deel uit van afdeling 6.3.2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin onder meer - in de artikelen 6:170-6:172 - limitatief is geregeld in welke gevallen iemand kwalitatief aansprakelijk is voor de door een ander begane fout. In overeenstemming met het uitzonderlijke karakter van deze aansprakelijkheid heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat art. 6:171 BW - en meer in het bijzonder de daarin opgenomen beperking 'werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf' - restrictief moet worden uitgelegd (HR 21 december 2001, LJN AD7395, NJ 2002/75). Hiermee strookt dat ook de in art. 6:172 opgenomen beperking 'ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden' restrictief moet worden uitgelegd.
3.9 Het hof heeft derhalve van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat voor aansprakelijkheid op de voet van deze bepaling ook ruimte is in het onderhavige geval, waarin [betrokkene 1] niet heeft gehandeld ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden.
3.10 Nu onderdeel 3.1 doel treft en tot vernietiging moet leiden, behoeven de overige onderdelen van het middel bij gebrek aan belang geen behandeling.
3.11 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van het bestreden arrest, het vonnis van de rechtbank waarin de vordering van [verweerder] is afgewezen, alsnog te bekrachtigen. [verweerder] heeft immers zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven vordering jegens [eiser 1] gebaseerd op de artikelen 6:162, 6:170, 6:171 en 6:172. Hiervoor in 3.8 is uiteengezet dat en waarom zijn beroep op laatstgenoemde bepaling niet slaagt.
Het hof heeft in rov. 11 en 12, in cassatie niet bestreden, het beroep op de artikelen 6:170 en 6:171 al afgewezen. Ten slotte kan ook het beroep van [verweerder] op art. 6:162 geen doel treffen. Dienaangaande is geen ander oordeel mogelijk dan dat het verwijt waarop deze grondslag van de vordering is gebaseerd, namelijk dat [eiser 1] hem een onjuiste betalingsinstructie heeft gegeven, al daarom niet opgaat omdat deze betalingsinstructie niet door [eiser 1], maar door [betrokkene 1] is gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [C] B.V. niet-ontvankelijk in haar beroep;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2009, voor zover tussen [verweerder] en [eiser 1] gewezen;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2005, voor zover tussen [verweerder] en [eiser 1] gewezen;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] begroot:
- in hoger beroep op € 2.084,--;
- in cassatie op € 1.922,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 01‑10‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie Inzake
- 1.
[Eiser 1], handelend onder de naam [B]
(hierna: [eiser 1]) en
- 2.
[C] B.V.
(hierna [C] en gezamenlijk: [eiser] c.s.)
tegen
[Verweerder]
1. Feiten1.
1.1
In de onderhavige procedure gaat het om het volgende. [Betrokkene 4] c.s. hebben in 2003 een hypothecaire geldlening op hun woning afgesloten van € 175.000. Zij zijn daarbij geadviseerd door zekere [betrokkene 1], die op dat moment in dienst was van [C] als hypotheekadviseur. Het advies van [betrokkene 1] hield in dat [betrokkene 4] c.s. een deel van de hypothecaire geldlening zouden storten in een beleggingsdepot, van waaruit zij maandelijks bedragen als ‘onttrekkingen’ zouden ontvangen.
1.2
[Verweerder] is als notaris bij de hypotheekverstrekking betrokken geweest. Op 17 februari 2003 heeft hij een brief gestuurd aan [B], gericht aan [betrokkene 1], met voor zover relevant de volgende inhoud:
‘Zoals afgesproken treft u bijgesloten aan:
- —
het concept van de hypotheekakte;
- —
het financieel overzicht.’
1.3
Op 17 februari 2003 heeft [betrokkene 1] op briefpapier van [B], voor zover nog van belang, het volgende aan [betrokkene 4] meegedeeld:
‘U gaat op deze constructie er niet op achteruit, in tegendeel u gaat erop vooruit. Uw toekomst is verzekerd! En uw verpande bedrag ook! Uw financiële situatie wijzigt totaal niet. De maandelijkse onttrekkingen blijven zoals die op dit moment zijn. […]
Met vriendelijke groeten,
[betrokkene 1] (adviseur)[…]
[eiser 1] (directeur)’
1.4
Op 21 februari 2003 heeft [betrokkene 1] op briefpapier van [B] onder meer aan [betrokkene 4] bericht:
‘Hierbij ontvangt u een overzicht (beginsaldo) van uw depot welk op 01-03-2003 zal ingaan en eindigen op 01-03-2013. Op 01-03-2003 zal uw depot worden aangevuld met het bedrag van 58.500,- euro, zodat uw totale depot 126.500,- euro bedraagt, dit is inclusief het bestaande depot van 68.000,- euro.’
1.5
In een afrekening van [verweerder] is te lezen:
‘Door u te ontvangen van: GMAC RFC
Hypotheekbedrag EUR 175.000,00 […]
Per saldo door u te ontvangen EUR 58.532,11’ (…)
1.6
Op 25 februari 2003 heeft [betrokkene 1] op briefpapier van [B] een faxbericht gestuurd aan [verweerder] met de volgende inhoud:
‘Zoals afgesproken, en in overleg met cliënt, hierbij het bankrekeningnummer voor persoonlijke privébeleggingen, waar het resterend geld van 58.532,11 euro (zie kopie) kan worden overgemaakt. Begunstigde: [betrokkene 1] te [plaats], rekeningnummer [001], omschrijving 100% […]’ (…)
1.7
[Verweerder] heeft het uit de hypothecaire geldlening vrijkomende bedrag van € 58.532,11 — welk bedrag was bestemd om te worden gestort in het beleggingsdepot — gestort op het door [betrokkene 1] aan hem hiervoor opgegeven bankrekeningnummer.
1.8
Toen [betrokkene 4] c.s. in juni 2003 geen maandelijkse ‘onttrekkingen’ meer gestort kregen op hun bankrekening, bleek dat het betreffende bankrekeningnummer, waarop bovenstaand bedrag door de notaris was gestort, het privé-bankrekeningnummer van [betrokkene 1] was en dat [betrokkene 4] c.s. door [betrokkene 1] waren opgelicht.
2. Procesverloop
2.1.1
[Betrokkene 4] c.s. hebben (onder meer) [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade, op de grond dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht als — in 's Hofs weergave — ‘redelijk handelend en redelijk deskundig notaris doordat hij [betrokkene 4] c.s. niet heeft gewaarschuwd dat het depotgeld naar een privérekening (van [betrokkene 1]) zou worden overgemaakt.’ [Verweerder] heeft hierop van zijn kant [eiser] c.s. gedagvaard in vrijwaring en gevorderd — kort gezegd — dat [eiser] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van al datgene waartoe [verweerder] in de hoofdzaak tegen [betrokkene 4] c.s. mocht worden veroordeeld.
2.1.2
[Verweerder] heeft, voor zover thans nogvan belang, aan de onderhavige vordering — in de weergave van de Rechtbank2. — ten grondslag dat ‘[betrokkene 1] van [B]’, [verweerder] schriftelijk heeft geïnstrueerd de met de vestiging van de hypotheek vrijgekomen gelden over te maken naar het bankrekeningnummer waarvan de gelden kennelijk zijn verduisterd. [Verweerder] heeft vertrouwd en mocht vertrouwen op de juistheid van de door [B] gegeven opdracht. Door een onjuiste instructie te geven aan [verweerder] heeft [B], jegens [verweerder] onrechtmatig gehandeld. ‘[Eiser 1] in persoon is jegens [verweerder] aansprakelijk’ nu de correspondentie tussen [betrokkene 1] en [verweerder] steeds heeft plaatsgevonden op briefpapier van [B].
2.2
De Rechtbank heeft de vorderingen van [betrokkene 4] c.s. tegen [verweerder] in de hoofdzaak afgewezen, op grond waarvan ook de vordering in vrijwaring is afgewezen.
2.3
Zowel in de hoofdzaak als in de onderhavige vrijwaringszaak is hoger beroep ingesteld.
2.4.1
Blijkens rov. 5 van het hier bestreden arrest van 12 mei 2009 heeft het Hof 's‑Gravenhage in de hoofdzaak tussen [betrokkene 4] c.s. en [verweerder] bij arrest van (eveneens) 12 mei 2009 geoordeeld dat [verweerder] jegens [betrokkene 4] c.s. aansprakelijk is voor 75% van de schade die [betrokkene 4] c.s. hebben geleden ten gevolge van de betaling aan [betrokkene 1] in februari 2003, nader op te maken bij staat. Het Hof overweegt dat daarom de onderhavige vrijwaringszaak in volle omvang zal moeten worden beoordeeld (rov. 5).
2.4.2
In rov. 6 onderzoekt het Hof of het handelen van [betrokkene 1], inhoudende het opzettelijk geven van een onjuiste betalingsinstructie aan [verweerder] met als doel om het vrijkomende deel van het hypotheekbedrag van [betrokkene 4] c.s. niet op een depotrekening maar op de privébankrekening van [betrokkene 1] te laten storten, onrechtmatig is jegens [verweerder]. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend:
‘Het opzettelijk geven van een onjuiste betalingsinstructie aan degene die deze instructie moet uitvoeren, zoals in dit geval de notaris, is niet slechts onrechtmatig jegens degene wiens geld het betreft maar ook jegens de persoon die de betalingsinstructie moet uitvoeren. Deze laatste wordt immers, indien hij de onjuiste betalingsinstructie uitvoert, direct in zijn belangen geschaad door de reële mogelijkheid dat hierdoor zijn goede naam zal worden geschonden en hij (zoals in het onderhavige geval) voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld. Het verweer van [eiser] c.s. dat geen sprake is van een onrechtmatige daad van [betrokkene 1] jegens [verweerder], aangezien de betalingsinstructie uitsluitend door of namens [betrokkene 4] c.s. kon worden gegeven en er derhalve geen enkele verplichting was voor [verweerder] om aan de betalingsinstructie van [betrokkene 1] gehoor te geven, wordt verworpen. Dit verweer gaat er aan voorbij dat [betrokkene 1] degene was die bemiddelde en adviseerde bij de totstandkoming van de hypotheek en het beleggingsdepot, en dat zowel [verweerder] als [betrokkene 4] c.s. vertrouwden op de juistheid van het door hem opgegeven bankrekeningnummer. Anders dan [eiser] c.s. verdedigen, is het hof bovendien van oordeel dat de betalingsinstructie van [betrokkene 1] misleidend was, zowel jegens [verweerder] als jegens [betrokkene 4] c.s.. Weliswaar heeft het hof in de hoofdzaak geoordeeld dat [verweerder] bij de uitvoering van de betalingsopdracht onvoldoende oplettend is geweest, maar dit brengt nog niet mee dat er naar het oordeel van het hof sprake was van een dermate doorzichtige leugen van [betrokkene 1] dat geen sprake meer zou zijn van een misleidende betalingsinstructie.’
2.4.3
In rov. 7 oordeelt het Hof dat sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en [verweerder]s schade.
2.4.4
In rov. 9 e.v. bespreekt het Hof de in rov. 8 opgeworpen vraag of [eiser] c.s. aansprakelijk zijn voor [betrokkene 1]'s onrechtmatig handelen. In rov. 9 oordeelt het Hof dat [C] aansprakelijk is uit hoofde van art. 6:170 BW.
2.4.5
Vervolgens gaat het Hof in rov. 10 in op de grondslagen uiteen waarop [verweerder] aansprakelijkheid van [eiser 1] baseert. In rov. 13 e.v. bespreekt het Hof de vraag of art. 6:172 BW in deze aansprakelijkheid meebrengt:
‘13.
Voorzover [verweerder] zijn vorderingen jegens [eiser 1] (…) baseert op art. 6:172 BW, overweegt het hof als volgt. Volgens de letter van deze bepaling is [eiser 1] (…) aansprakelijk indien [betrokkene 1] zijn onrechtmatige daad heeft gepleegd als vertegenwoordiger van [eiser 1] (…) ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden. Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] noch over een geldige volmacht beschikte, noch anderszins als vertegenwoordiger van [eiser 1] (…) kan worden aangemerkt. Het hof is evenwel van oordeel dat zulks aan aansprakelijkheid van [eiser 1] (…) op de voet van bedoelde bepaling niet in de weg behoeft te staan. Mede gelet op het in art. 3:61 lid 2 BW tot uitdrukking gebrachte beginsel brengt een redelijke uitleg van art. 6:172 BW mee dat de daarin bedoelde kwalitatieve aansprakelijkheid ook kan bestaan indien de laedens niet bevoegd was een ander te vertegenwoordigen, doch de gelaedeerde op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat de laedens vertegenwoordigingsbevoegd was. Het hof begrijpt de stellingen van [verweerder] aldus dat zij strekken (lees:) ten betoge dat in casu sprake was van zulk een — kort gezegd — door toedoen van [eiser 1] (…) gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] c.s. op dit punt zal de vraag dienen te worden beantwoord of [verweerder] in dit betoog moet worden gevolgd.
14.
Ten aanzien van [eiser 1] beantwoordt het hof deze vraag bevestigend. [Verweerder] heeft onbetwist gesteld dat [betrokkene 1] zich in zijn contacten met [verweerder] altijd presenteerde als werknemer/medewerker van [B]. Dit gold zowel voor de contacten per brief of fax, waarbij [betrokkene 1] briefpapier gebruikte van [B], als in telefonische contacten. Voor vragen was [betrokkene 1] bereikbaar op het (algemene) telefoonnummer van [B]. Op verzoek van [betrokkene 1] heeft [verweerder] de concept hypotheekakte en het financieel overzicht bij brief van 17 februari 2003 per fax aan [B] gestuurd, waarna [betrokkene 1] (wederom op briefpapier van [B]) de brief met de betalingsinstructie aan [verweerder] heeft gezonden. Dit alles brengt mee dat [verweerder] er op vertrouwde, en naar het oordeel van het hof ook op mocht vertrouwen, dat [betrokkene 1] handelde namens [B]. Het verweer van [eiser 1] dat [verweerder] had moeten begrijpen dat [betrokkene 1] niet handelde namens [eiser 1], aangezien [betrokkene 1] onmogelijk bevoegd kon zijn om hypothecaire gelden op zijn eigen privérekening te doen storten, wordt verworpen, nu het [verweerder] immers niet duidelijk is geweest of had behoren te zijn dat het door [betrokkene 1] opgegeven bankrekeningnummer niet diende of kon dienen voor het met [betrokkene 4] c.s. afgesproken beleggingsdepot, maar uitsluitend diens rekeningnummer voor privé doeleinden was. Het betoog van [eiser 1] dat [verweerder] voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] het handelsregister had kunnen en moeten raadplegen, wordt eveneens verworpen nu geen gronden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan [verweerder] redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1].
15.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] is gewekt door het toedoen van [eiser 1]. Het hof stelt voorop dat aan het ‘toedoenbeginsel’ niet uitsluitend is voldaan indien sprake is van gedragingen of verklaringen van de vertegenwoordigde, maar dat ook andere feiten of omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid moet worden toegerekend aan de vertegenwoordigde. Daarbij kunnen onder meer de ondoorzichtigheid van de organisatie van de vertegenwoordigde en de positie van de vertegenwoordiger binnen de organisatie van betekenis zijn. Van een ‘toedoen’ door de vertegenwoordigde is ook sprake als het vertrouwen is gewekt door feiten of omstandigheden die in de risicosfeer van de vertegenwoordigde liggen.
16.
Naar het oordeel van het hof is aan het ‘toedoenvereiste’ in het onderhavige geval voldaan. Het feit dat [betrokkene 1] zich presenteerde als medewerker/werknemer van [B], en dat hij consequent — zowel telefonisch als schriftelijk — op naam van [B] correspondeerde met [verweerder], is een omstandigheid die voor risico van [eiser 1] komt. Vast staat dat [betrokkene 1] kon beschikken over het briefpapier van [B] (wat er ook zij van de vraag of [betrokkene 1] hiertoe gerechtigd was), dat [eiser 1] het gebruik daarvan niet heeft voorkomen, en dat zij evenmin heeft voorkomen dat [betrokkene 1] handelde vanuit het kantoor van [B] en zich daarbij in zijn brieven, faxen en telefoongesprekken presenteerde als medewerker/werknemer van dat kantoor. [Eiser 1] had hiervan redelijkerwijs op de hoogte kunnen en moeten zijn. [Eiser 1] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende controle uitgeoefend op het handelen van [betrokkene 1], waarvoor in het licht van de aangifte van [eiser 1] bij de politie van valsheid in geschrifte door [betrokkene 1] (…) wel aanleiding was. [Eiser 1] verklaart immers in die aangifte dat [betrokkene 1] zijn zaken regelmatig niet op orde had, hetgeen ook met hem was besproken, en dat in dossiers van cliënten van [betrokkene 1] regelmatig de overzichten van de financiën ontbraken of niet waren bijgewerkt.
17.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, betekent naar het oordeel van het hof dat [verweerder] er door toedoen van [eiser 1] op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] optrad namens [B]. Het hof wijst er nog op dat [verweerder] onbetwist heeft gesteld dat [B] (en niet [C]) met betrekking tot de hypotheek van [betrokkene 4] c.s. geregistreerd staat als bemiddelaar, en dat zij hiervoor ook de provisie heeft ontvangen (…).
18.
Het hof overweegt tot slot dat de fout van [betrokkene 1] is begaan bij gelegenheid van de bemiddeling bij de totstandkoming van de hypothecaire geldlening en de financiële afwikkeling daarvan. Voor zover het verweer van [eiser 1] mede strekt tot betoog dat er onvoldoende functioneel verband is tussen de uitoefening van de pseudo-vertegenwoordigingsbevoegdheid en de gemaakte fout stuit dit betoog op het voorgaande af.’
2.4.6
In rov. 21 verwerpt het Hof het beroep van [eiser] c.s. op eigen schuld:
‘[Eiser] c.s. hebben zich beroepen op eigen schuld aan de zijde van de notaris. In dit verband hebben zij er op gewezen dat [verweerder] zelf ook aansprakelijk is geacht jegens [betrokkene 4] c.s. op de grond dat hij verwijtbaar heeft gehandeld door onvoldoende oplettend te zijn op de juistheid en betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] gegeven betalingsinstructie, welke omstandigheid heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Het hof acht dit betoog in beginsel juist, en stelt de bijdrage van het handelen van [verweerder] aan de schade vast op 10%. Het hof is echter van oordeel dat de billijkheid in dit geval eist dat de vergoedingsplicht van [verweerder] geheel vervalt, nu de fout van [verweerder] (onvoldoende oplettendheid) in het niet valt bij de fout van [betrokkene 1] (opzettelijke oplichting). Het beroep op eigen schuld wordt daarmee verworpen.’
2.4.7
Op grond van dit alles heeft het Hof het bestreden (eind)vonnis van de Rechtbank vernietigd voor zover het de vorderingen tegen [eiser] c.s. betreft. Het Hof heeft deze vorderingen toegwezen.
2.5
[Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Ontvankelijkheid van [C]
Zoals vermeld onder 2.4.4 heeft het Hof de op art. 6:170 BW gestoelde vordering tegen [C] toegewezen. Tegen dat oordeel is geen klacht gericht. Dat brengt mee dat [C] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
4. Bespreking van de klachten
4.1
Onderdeel 1 betoogt dat indien het door [eiser 1] in de hoofdzaak ingestelde cassatieberoep tot vernietiging leidt, ook het tussen [eiser 1] en [verweerder] in vrijwaring gewezen — in cassatie bestreden — arrest niet in stand kan blijven.
4.2
Deze klacht mislukt reeds omdat volgens de eigen stellingen van [eiser 1] in die zaak geen cassatieberoep is ingesteld; zie zijn s.t. onder 1.5. Daarbij ga ik er — zoals ook in de s.t. onder 1.5 besloten ligt — van uit dat [eiser 1] met zijn klacht doelt op een beroep ingesteld door [verweerder] in plaats van [eiser 1].
4.3
Onderdeel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel in rov. 6 dat [betrokkene 1] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Onderdeel 2.1 betoogt dat het Hof heeft miskend dat ‘het enkele opzettelijke verstrekken van een onjuiste betaalinstructie aan een ander dan wiens geld het betreft, niet (zonder meer) onrechtmatig is jegens die ander’ (cursiveringen toegevoegd).
4.4
Deze klacht mist doel. Het Hof heeft immers overwogen dat ‘het opzettelijk geven van een onjuiste betalingsinstructie aan degene die deze instructie moet uitvoeren, zoals in dit geval de notaris’ (ook hier cursivering toegevoegd) onrechtmatig is jegens de persoon die de betalingsinstructie moet uitvoeren. Het onderdeel miskent dat 's Hofs oordeel is toegespitst op het voorliggende geval. Dat blijkt ook heel duidelijk uit de nadere motivering in rov. 6.
4.5
Onderdeel 2.2 betoogt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat [verweerder] ‘indien hij de onjuiste betalingsinstructie uitvoert, direct in zijn belangen geschaad [wordt] door de reële mogelijkheid dat hierdoor zijn goede naam zal worden geschonden en hij (zoals in het onderhavige geval) voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld.’ Volgens het onderdeel heeft [verweerder] niet gesteld dat [betrokkene 1] had behoren te voorzien of er rechtens rekening mee had moeten houden dat door zijn handelwijze [verweerder]s eer en goede naam in gevaar komt en dat hij wordt blootgesteld aan aansprakelijkheidsrisico's.
4.6
's Hofs oordeel kan worden gedragen door de overweging dat degene die de betalingsinstructie moet uitvoeren in zijn belangen wordt geschaad door de reële mogelijkheid dat hij (zoals ook in het onderhavige geval) voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld. Ik versta rov. 6 zo dat dit ook volgens het Hof de dragende grond is voor zijn oordeel, die als zodanig niet wordt bestreden.
4.7.1
Daargelaten dat het Hof hier ervaringsregels, of in elk geval feiten van algemene bekendheid, aan zijn oordeel ten grondslag legt, kunnen de stellingen van [verweerder] n.m.m. niet anders worden begrepen dan dat de onrechtmatigheid van [betrokkene 1]'s handelwijze gelegen is in het in het leven roepen van het risico van aansprakelijkheid voor [verweerder].3. Ook deze klacht sneeft dus.
4.7.2
Het onderdeel bestrijdt niet 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 6 dat geen sprake was van ‘een dermate doorzichtige leugen van [betrokkene 1] dat geen sprake zou zijn van een misleidende betalingsinstructie’, noch ook dat eerst bij een dergelijke leugen anders zou moeten worden geoordeeld.
4.8
Alvorens de resterende onderdelen te behandelen, lijkt goed reeds in dit stadium het volgende voorop te stellen. In afd. 6.3.2 BW zijn drie risicoaansprakelijkheden te vinden die gezamenlijk beogen een regeling te treffen voor — kort en noodgedwongen enigszins krom gezegd — aansprakelijkheid voor derden in het kader van handelen in vooral de ‘zakelijke sfeer’.
4.9.1
Art. 6:170 BW heeft de ruimste strekking: de werkgever is aansprakelijk voor schade van een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte. Voor aansprakelijkheid is vereist dat de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van 's werknemers taak is vergroot én dat de werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout is gelegen (lid 1).4.
4.9.2
Art. 6:171 BW geeft een regeling voor niet ondergeschikten. Verrichten zij in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf, dan is die ander aansprakelijk voor een bij die werkzaamheden begane fout. In de rechtspraak wordt, in overeenstemming met de gangbare opvattingen in de doctrine, aangenomen dat terughoudendheid past bij het toepassen van deze bepaling.5.
4.9.3
Art. 6:172 BW — de inzet van deze procedure — ziet op aansprakelijkheid voor gedragingen van een vertegenwoordiger. Vereist is dat de vertegenwoordiger handelde ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden en dat daarbij een fout is gemaakt.
4.10.1
Reeds de bewoordingen van de verschillende bepalingen illustreren dat de aansprakelijkheid van art. 6:170 BW ruimer is dan die van de andere twee artikelen. M.i. is eveneens duidelijk dat de formulering van art. 6:172 BW nog stringenter is dan die van art. 6:171 BW: het moet gaan om bevoegdheden die de vertegenwoordiger als zodanig toekomen en — hoewel de wettekst dat niet zo formuleert — daarbij of daarin moet een fout zijn gemaakt.
4.10.2
M.i. is gemakkelijk te verklaren waarom de aansprakelijkheid van art. 6:170 BW ruimer is dan die van de andere bepalingen. Tussen werkgever en werknemer bestaat een nauwere relatie dan in de andere twee situaties. De werkgever heeft ook (duidelijker) zeggenschap over een werknemer dan over derden. Het bijzondere van de zaak die thans aan Uw Raad wordt voorgelegd, is dat deze feitelijk dicht aanligt tegen art. 6:170 BW. Dit komt door de zeer a-typische feiten en omstandigheden waarvan het Hof — in cassatie niet bestreden — uitgaat; zie nader hierna onder 4.15.1.
4.10.3
Het is dan ook niet verrassend dat van oudsher aansprakelijkheid van werkgevers klaarblijkelijk vanzelfsprekend werd geacht.6. Dat was niet het geval voor de situaties geregeerd door de artikelen 6:171 en 6:172 BW. Art. 6:172 BW kwam in het Ontwerp Meijers zelfs nog niet voor. De MvA II signaleert dat over deze aansprakelijkheid ‘in het huidige recht veel twijfel bestaat’.7.
4.11.1
Hetgeen onder 4.10.1 werd opgemerkt, wordt onderstreept door de MvA II: de aansprakelijkheid van art. 6:172 BW wordt ‘binnen enge grenzen (…) gehouden’, overeenkomstig de toen gangbare opvattingen.8.
4.11.2
Wanneer we verder lezen, rijst aanstonds de vraag of de bepaling goed is doordacht. Ik kom daarop, voor zover nodig, terug.
4.12
Onderdeel 3.1 strekt ten betoge dat voor de aansprakelijkheid van art. 6:172 BW vereist is dat degene die de fout heeft gemaakt ‘daadwerkelijk enige vertegenwoordigingsbevoegdheid toekomt’. Die opvatting is m.i. onjuist, want te stellig en te algemeen. Ik werk dat hieronder sub 4.28 e.v. nader uit.
4.13
Onderdeel 3.2 behelst twee klachten:
- a.
het Hof miskent in rov. 18 dat voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:172 BW is vereist dat ‘de fout van de pseudo-vertegenwoordiger is gelegen in een gedraging ter uitoefening van op grond van toedoen van de pseudo-vertegenwoordigde aangenomen vertegenwoordigingsbevoegdheid’;
- b.
's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd in welk verband kennelijk beroep wordt gedaan op een aantal stellingen die worden geëtaleerd op de in voetnoot 2 genoemde plaatsen in de dingtalen.
4.14.1
Ook deze klachten mislukken. Die weergegeven onder 4.13 sub a omdat het Hof in rov. 18 met zoveel woorden aangeeft dat daarvan sprake is (het Hof spreekt in dat kader van ‘functioneel verband’).
4.14.2
De klacht weergegeven onder 4.13 sub b faalt omdat het Hof ter motivering verwijst naar ‘het voorafgaande’. Het onderdeel laat na (laat staan op begrijpelijke wijze) aan te geven waarom deze motivering ondeugdelijk zou zijn. Voor zover die motivering zou zijn te vinden in de stellingen waar voetnoot 2 naar verwijst kunnen zij [eiser 1] niet baten. Ingevolge art. 407 lid 2 Rv. moet het middel de klachten formuleren en niet de wederpartij en de cassatierechter door te gaan sprokkelen in de gedingstukken in de hoop dat hetgeen zij aldus bijeenvegen strookt met de bedoelingen van de cassatieadvocaat die dit zelf kennelijk te veel werk vond. Helaas zien we dat, zeker de laatste tijd, wel vaker. Bovendien ligt weinig voor de hand dat in anterieure processtukken iets wordt gezegd over 's Hofs posterieure oordeel.
4.15.1
Alvorens op de volgende klachten in te gaan, meen ik er goed aan te doen 's Hofs oordeel samen te vatten. Volgens het Hof is in het kader van het aanvaarden van aansprakelijkheid op grond van art. 6:172 BW het volgende van belang (alles te vinden in rov. 14 tenzij anders aangegeven):
- a.
[betrokkene 1] was in dienst van [C] (rov. 4);
- b.
het geld is gestort op een privé-rekening van [betrokkene 1] (rov. 4 en 14);
- c.
sprake was van een verwevenheid van de ondernemingen van [eiser 1] (rov. 11); de situatie was ondoorzichtig (rov. 15);
- d.
[betrokkene 1] presentreerde zich in zijn contacten met [verweerder] ‘altijd’ als werknemer/medewerker van [eiser 1]; voor zijn brieven en faxen gebruikte hij briefpapier van [eiser 1];
- e.
[betrokkene 1] was voor vragen bereikbaar op het (algemene) telefoonnummer van [eiser 1];
- f.
[verweerder] heeft de gegevens voor het verlijden van de hypotheekakte van [betrokkene 1] gekregen;
- g.
de betalingsinstructie was gesteld op briefpapier van [eiser 1];
- h.
voor [verweerder] is niet duidelijk geweest en behoefde evenmin duidelijk te zijn dat het door [betrokkene 1] opgegeven bankrekeningnummer ‘niet diende of kon dienen voor het met [betrokkene 4] c.s. afgesproken beleggingsdepot’;
- i.
[betrokkene 1] kon beschikken over en gebruikte briefpapier van [eiser 1], die dit niet heeft voorkomen;
- j.
evenmin heeft [eiser 1] voorkomen dat [betrokkene 1] handelde vanuit [eiser 1]s kantoor, zich daarbij in brieven, faxen en telefoongesprekken presenterend als medewerker/werknemer van dat kantoor;
- k.
[eiser 1] heeft onvoldoende controle uitgeoefend op [betrokkene 1], hoewel daarvoor wél aanleiding was; immers
- l.
heeft [eiser 1] in zijn aangifte bij de politie verklaard dat ‘[betrokkene 1] zijn zaken regelmatig niet op orde had, hetgeen ook met hem was besproken, en dat in dossiers van cliënten van [betrokkene 1] regelmatig overzichten van de financiën ontbraken of niet waren bijgewerkt’ (rov. 16);
- m.
op grond van dit een en ander mocht [verweerder] erop vertrouwen dat [betrokkene 1] optrad namens [eiser 1]. Sprake is daarom ook van ‘toedoen van [eiser 1]’ (rov. 17 en 14) (cursiveringen toegevoegd).
4.15.2
De onder 4.15.1 genoemde feiten en omstandigheden worden in cassatie niet bestreden.
4.16
Onderdeel 4 is geplaatst in de sleutel van het toedoen.
4.17
Onderdeel 4.1 faalt omdat evident onjuist is dat het Hof zijn oordeel slechts heeft gebaseerd op de daarin genoemde omstandigheden; zie onder 4.15.1. Dat het Hof op veel meer het oog heeft, blijkt ook duidelijk uit het begin van rov. 17: ‘Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien’.
4.18
Voor zover het onderdeel de stelling poneert dat het Hof aansprakelijkheid aanneemt zonder toedoen, is sprake van een misverstand; zie andermaal onder 4.15.1. Uit hetgeen daar wordt vermeld, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ten minste voor een belangrijk deel sprake is van feiten en omstandigheden waarop [eiser 1] invloed had en waarvan hij op de hoogte was zonder dat hij geëigende maatregelen heeft genomen om de handelwijze van [betrokkene 1], waarvan [eiser 1] wist dat deze ernstig te wensen overliet, te verijdelen of te corrigeren. Zie bijvoorbeeld onder 4.15.1 sub i — l.9.
4.19.1
De door het onderdeel nog genoemde omstandigheid dat [betrokkene 1] het briefpapier zonder toestemming heeft gebruikt, legt — naar het Hof m.i. in rov. 16 met juistheid heeft geoordeeld — onvoldoende gewicht in de schaal in het licht van de talloze andere omstandigheden waarop het Hof beroep doet en die zijn oordeel kunnen dragen; zie onder 4.15.1. Bovendien heeft het Hof uitgelegd waarom [eiser 1] ook op dit punt iets valt te verwijten; zie onder 4.15.1 sub i -l.
4.19.2
Ten overvloede: wanneer een onderneming tot wier werkterrein (onder meer) hypotheken en verzekeringen behoren, constateert — zoals [eiser 1] volgens eigen opgave aan de politie had gedaan — dat een medewerker zijn zaken regelmatig niet op orde heeft en dat financiële overzichten in cliëntendossiers regelmatig ontbraken of niet waren bijgewerkt, is zij — ook in het licht van zijn vertrouwensfunctie en de belangen die voor haar relaties op het spel staan — gehouden adequate maatregelen te nemen tegen zo'n medewerker. Dat brengt m.i. in het algemeen mee dat zij er ook op moet toezien dat zo'n bediende niet over briefpapier kan beschikken. Het Hof heeft daar volkomen terecht op gewezen.
4.19.3
Bij hetgeen onder 4.19.1 werd opgemerkt (te weten dat 's Hofs oordeel door de onder 4.15.1 genoemde feiten en omstandigheden kan worden gedragen), teken ik nog het volgende aan:
- a.
geen van die omstandigheden wordt bestreden. Zeker voor hetgeen staat onder m is mij dat niet recht duidelijk. Zelf zou ik denken dat een notaris die waarneemt dat een medewerker van een onderneming als [eiser 1] gelden, bestemd voor een relatie, aan zichzelf laat overmaken, terstond aan de bel moet trekken en bij de betrokken onderneming navraag moet doen.10. [Eiser 1] ziet dat kennelijk anders want dit punt wordt, als gezegd, in cassatie niet bestreden;
- b.
hetgeen onder a werd opgemerkt, wordt versterkt door 's Hofs oordeel dat [verweerder] onvoldoende oplettend is geweest (rov. 6 en 7), waarmee het Hof tot uitdrukking brengt dat hij had kunnen en behoren te zien dat het ging om een rekening die stond ten name van [betrokkene 1]. Ook daar doet [eiser 1] evenwel niets mee in zijn klachten.
4.20
Onderdeel 4.2 bouwt voort op de onjuist bevonden veronderstelling dat 's Hofs oordeel slechts wordt geschraagd door de in onderdeel 4.1 genoemde omstandigheden. Het mislukt op dezelfde gronden. Het onderdeel geeft bovendien niet aan waarom alle door het Hof genoemde omstandigheden niet zijn oordeel kunnen dragen dat — in de bewoordingen van het onderdeel — de gedragingen van [betrokkene 1] ‘hebben te gelden als gedragingen van [eiser 1]’. Met name ziet de klacht eraan voorbij dat het Hof geenszins uitsluitend gedragingen van [betrokkene 1] relevant heeft geacht; zie andermaal onder 4.15.1
4.21
Onderdeel 4.3 verwijt het Hof te hebben miskend dat ‘voor aansprakelijkheid van de pseudo-vertegenwoordiger op grond van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in ieder geval van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid sprake moet zijn’. Voor zover deze klacht al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, treft zij geen doel omdat het Hof dat ampel heeft uitgelegd; zie onder 4.15.1.
4.22
Voor zover het onderdeel opnieuw aanvoert dat 's Hofs oordeel slechts is gegrond op de combinatie van werknemer/medewerkerschap en (ongeoorloofd) gebruik van briefpapier berust het op de al enkele malen genoemde verkeerde lezing van 's Hofs arrest.
4.23
De stelling dat de dienstverlening geen rechtshandelingen tussen [eiser 1] en zijn cliënten teweeg bracht, heeft het Hof besproken; zie onder 4.15 sub l. Kennelijk en allerminst onbegrijpelijk heeft het Hof aangenomen dat [eiser 1] hierbij niet alleen het oog had op betalingen van de declaraties van [eiser 1].
4.24
Ten slotte wijst het onderdeel erop dat het Hof onvoldoende is ingegaan op de stelling dat de betaling van [betrokkene 4] c.s. op een privé-rekening van [betrokkene 1] zou worden gestort en ook is gestort. Immers heeft het Hof die stelling alleen behandeld in rov. 14 waarin wordt geoordeeld dat [verweerder] niet duidelijk was of behoefde te zijn dat het door [betrokkene 1] opgegeven rekeningnummer niet diende of kon dienen voor het met [betrokkene 4] c.s. afgesproken beleggingsdepot. Het Hof zou hebben miskend dat de stelling ook van belang is voor de vraag of sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid.
4.25
Juist is dat [eiser 1] aandacht voor het bijzondere en ongebruikelijke van de litigieuze betaling heeft gevraagd.11. Dat gebeurt evenwel niet duidelijk in het kader van de vraag of sprake was van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Reeds daarom is kwestieus of het Hof wel gehouden was deze kwestie in dat verband te onderzoeken.
4.26
Hoe dit ook zij: het Hof heeft — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat [verweerder] niet duidelijk is geweest of had behoren te zijn dat het door [betrokkene 1] opgegeven rekeningnummer niet diende of kon dienen voor hetgeen met [betrokkene 4] c.s. was afgesproken. Het bestrijdt evenmin 's Hofs oordeel dat voldoende is dat de betaling kon dienen voor hetgeen met [betrokkene 4] c.s. was afgesproken. Bij die stand van zaken is — naar in cassatie moet worden aangenomen — duidelijk dat de betaling voor de notaris niet zodanige vragen behoefde op te roepen dat hij had moeten twijfelen aan de opdracht van [betrokkene 1] en daarmee aan zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. De klacht loopt hierop stuk.
4.27
Ter vermijding van misverstand: (ook) ik acht het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onjuist. Dat houdt vooral verband met de omstandigheid dat ik, zonder gedegen nadere toelichting die het Hof evenwel niet geeft, niet vermag in te zien dat een notaris redelijkerwijs kan denken dat een betalingsopdracht van een bediende van — kort gezegd — een hypotheek- of assurantiekantoor naar een eigen rekening, waar sprake is van gelden van derden, in orde is (in 's Hofs bewoordingen: ‘diende of kon dienen voor het met [betrokkene 4] c.s. afgesproken beleggingsdepot’). Het komt evenwel niet aan op de vraag of ik 's Hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk acht. Het komt integendeel slechts aan op de vraag of het bestand is tegen de daartegen aangevoerde klachten.
4.28
Hiervoor werd de stelling dat art. 6:172 BW nimmer soelaas kan bieden bij onbevoegde vertegenwoordiging verworpen. De reden daarvoor is dat, zoals hierna nog zal blijken, voor een dergelijke stelling geen duidelijke steun kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis of de doctrine. Bovendien leidt het onverkort en ongeacht de omstandigheden afwijzen van zo'n aansprakelijkheid niet steeds tot bevredigende uitkomsten. Afgezien van de kritische kanttekeningen onder 4.19.3 en 4.27 zou ik menen dat onder zeer a-typsiche omstandigheden als genoemd onder 4.15.1 aansprakelijkheid geen brug te ver behoeft te zijn.
4.29
Maar we moeten ons er wel van bewust zijn dat de problematiek van de reikwijdte van art. 6:172 BW potentieel een judidisch mijnenveld is waarvan ik de consequenties niet kan overzien wanneer dit tot ontploffing wordt gebracht. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan grote fraudes bij multinationale ondernemingen, heel in het bijzonder — maar zeker niet alleen — financiële instellingen; de afgelopen jaren zijn enkele spectaculaire voorbeelden daarvan aan het licht getreden. Affaires die voor veel commotie en ellende hebben gezorgd. Op zich is reeds daarom m.i. grote voorzichtigheid geboden bij een ruime uitleg van art. 6:172 BW. Zoals al aangegeven, is daarop ook in de wetsgeschiedenis gewezen.
4.30
Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat bij mijn weten een aantal grote ondernemingen werknemers in andere rechtspersonen onder brengt dan de rechtspersoon die (een deel der) activiteiten ontplooit. Als ik me niet vergis dan heeft dit onder meer — maar zeker niet alleen — fiscale achtergronden. Veel inzicht daarin heb ik niet, laat staan dat dit een voldoende basis zou bieden voor verantwoorde conclusies.
4.31
Zoveel staat voor mij evenwel als een paal boven water: het aantal situaties waaraan kan worden gedacht, is vermoedelijk zo rijk geschakeerd dat grote voorzichtigheid past bij het formuleren van regels waarvan de gevolgen moeilijk kunnen worden overzien. Dat klemt eens te meer wanneer Nederlandse ondernemingen in dit opzicht ten opzichte van buitenlandse in een ongunstiger (kwetsbaarder) positie zouden komen te verkeren.12.13.
4.32
Anders dan [eiser 1] in onderdeel 3.1 lijkt te menen, heeft het Hof geen algemene regel geformuleerd. Dat wordt in rov. 13 ook tot uitdrukking gebracht door de bewoordingen ‘behoeft te staan’. 's Hofs oordeel is heel sterk toegespitst op de bijzonderheden van deze zaak. De kern daarvan is dat het gaat, naast de onder 4.15.1 al genoemde feiten en omstandigheden, om:
- a.
een overzichtelijk en overzienbaar aantal particuliere benadeelden;14.
- b.
een klein aantal nauw met elkaar verweven ondernemingen op hetzelfde adres waarin — naar in 's Hofs arrest besloten ligt — één natuurlijke persoon de scepter zwaait.
4.33
In een setting die wordt gekenmerkt door de onder 4.15.1 en 4.32 genoemde bijzonderheden is m.i. begrijpelijk en niet onjuist dat art. 6:172 BW wordt toegepast. Naar mijn voorlopige indruk — ik geef er de voorkeur aan mij voorzichtig uit te drukken omdat er wellicht casus denkbaar zijn waarin dat minder voor de hand ligt — is er in beginsel geen grond om art. 6:172 BW op een vergelijkbare wijze toe te passen wanneer sprake is van niet of een veel minder beperkt aantal particuliere gedupeerden. Evenmin wanneer sprake is van particulieren die kunnen worden geacht de werkelijke situatie te hebben doorzien en/of die daarop niet zonder meer hadden kunnen of mogen afgaan.
4.34
Het is wellicht goed er op te wijzen dat de onder 4.33 genoemde bijzonderheden tevens inhouden dat aan de zijde van de aangesprokene sprake is van een ‘conglomeraat’ van beperkte omvang, zowel waar het betreft het aantal ondernemingen, hun activiteiten als — naar mag worden aangenomen — de financiële belangen waarmee zij zich bezig hielden.
4.35
Ik zou (zeker als hoofdregel) anders oordelen wanneer het ging om een kluwen van ondernemingen van grote(re) omvang. De reden daarvoor is vooral dat potentieel desastreuze (ontwrichtende) aansprakelijkheid moet worden voorkomen. Wanneer een medewerker van BV A van de grote multinational NV A namens NV A zegt te handelen, hoewel hij daartoe niet bevoegd is, past grote voorzichtigheid om NV A op de voet van art. 6:172 BW aansprakelijk te houden. In een dergelijke setting is, naar ik veronderstel, evenwel nauwelijks denkbaar dat zich heel bijzondere en — in mijn ogen en in niet pejoratieve zin bedoeld — belastende omstandigheden zullen voordoen als door het Hof in casu redengevend geacht; zie onder 4.15.1. In commerciële settingen zal de oplossing dan vaak zijn gelegen in de omstandigheid dat de derde niet redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen op bevoegdheid van de betrokken medewerker om NV A te vertegenwoordigen (op zich, of voor de transactie waarom het in dat geval gaat). Mogelijk — het kan blijven rusten nu een daarop toegespitste klacht ontbreekt — zou een dergelijk verweer ook [eiser 1] hebben kunnen baten.
4.36
Men zal zich wellicht afvragen of een (solide) juridische basis bestaat voor een onderscheid als zo-even onder 4.33 – 4.35 gepropageerd. In de wet is deze niet te vinden. Evenmin in de doctrine. Toch is er m.i. wel de nodige steun voor te vinden. Bescherming van zwakkeren mag zich al geruime tijd in een brede belangstelling verheugen; dat geldt zowel nationaal als internationaal. Daarbij verdient intussen aantekening dat [verweerder] in casu geen ‘particulier’ is, maar handelde in de uitoefening van zijn beroep.
4.37
Onder het hoofdje ‘claimcultuur’ is door de Nederlandse overheid enkele malen alarm geslagen. Deze vrees is een uiting van de wens om het aansprakelijkheidsrecht binnen redelijke perken te houden. Het moge zijn dat voor deze vrees tot voor kort wellicht geen overweldigende feitelijke basis bestond, men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het tij aan het keren is, wat ik als een bedenkelijke ontwikkeling zie. Het voert te ver dat thans nader uit te werken.15.
4.38
Zeker in een tijd van economische kommernis past grote voorzichtigheid om de sluizen van het aansprakelijkheidsrecht wijd open te zetten zonder enig inzicht in hetgeen daarmee teweeg wordt gebracht of kan worden gebracht. Daar komt bij dat in elk geval in puur commerciële settingen van deelnemers aan het rechtsverkeer mag worden verwacht dat ze zelf de nodige prudentie betrachten en niet lichtvaardig afgaan op schone schijn.
4.39
In turbulente tijden getuigt in mijn ogen van wijs beleid om geen nieuwe wegen in te slaan zonder te weten waartoe zo'n weg leidt. Men kan mij tegenwerpen dat dit ook geldt voor hetgeen hiervoor is bepleit. Ik ben geneigd die gevaren als heel beperkt te taxeren wanneer een regel wordt geformuleerd langs de onder 4.33 – 4.35 geschetste lijnen. Maar wanneer Uw Raad daarover anders zou denken, breek ik er een lans voor om aansprakelijkheid op basis van art. 6:172 BW onverkort af te wijzen bij onbevoegde vertegenwoordiging. Dat dit in sommige gevallen zal leiden tot minder wenselijke uitkomsten moet dan voor lief worden genomen.
4.40
Opmerking verdient nog dat rechtspolitieke keuzes (die een rechter nu eenmaal moet maken bij gebreke van duidelijke steun in de wetsgeschiedenis of de doctrine) vaker en onvermijdelijk worden gemaakt. Voor veel van die keuzes geldt dat daarin iets willekeurigs schuilt. Ik noem slechts de verkeersjurisprudentie, ontwikkeld op de voet van art. 31 WVW en 185 WVW, de uitbouw van art. 7:611 BW,16. de ruime toerekening bij — kort gezegd — letselschade, de rechtspraak over meervoudig of onzeker causaal verband en over de in art. 6:163 BW verankerde relativiteit. Veel van die arresten waren moedig en hebben maatschappelijk nuttige en veelal breed gedragen en toejuichte effecten gehad. Er bestaat goede grond aan te nemen dat er een tijd (misschien wel in de zeer nabije toekomst) zal komen waarin rechtspraak waarin de deur van sommige risicoaansprakelijkheden slechts op een kleine kier wordt gezet eveneens dergelijke waardering zal krijgen.
4.41
Voor zover men een juridische basis zou willen zoeken voor mijn benadering zou de relativiteit deze allicht kunnen verschaffen.
4.42
In het licht van al het voorafgaande is een uitvoerige bespreking van de bestaande opvattingen over art. 6:172 BW m.i. onnodig. Dat geldt eens te meer om de volgende redenen:
- a.
in hun schriftelijke toelichtingen zijn beide partijen daarop uitvoerig ingegaan;
- b.
in de losbladige Onrechtmatige Daad is over art. 6:172 veel te vinden wat ook toegankelijk is.
Daarom volsta ik met enkele opmerkingen en kanttekeningen.
4.43
Mrs Van der Wiel en Fruytier hebben er terecht op gewezen dat ik een en andermaal heb gewezen op de noodzaak om voorzichtig te zijn met verdere uitbouw van het aansprakelijkheidsrecht, in het bijzonder in situaties waarin de gevolgen daarvan moeilijk kunnen worden overzien.17. Die opvatting ben ik nog steeds toegedaan zoals uit het voorafgaande bleek. Zij laat evenwel onverlet dat onder héél bijzondere omstandigheden — waarvan in 's Hofs visie ten deze sprake is — grond kan bestaan om een wettelijke regeling met een zekere largesse toe te passen wanneer:
- a.
die situatie nog wel onder de tekst valt te brengen, althans
- b.
een waarvan niet blijkt dat deze door de wetgever onder ogen is gezien en
- c.
redelijkerwijs valt aan te nemen dat de olievlekwerking daarvan beperkt zal blijven.
4.44
In dit verband veroorloof ik mij in herinnering te roepen het pleidooi aan het slot van de conclusie over de vuurwerkramp te Enschede;18. ook dat betoog ademde terughoudendheid waar het gaat om aansprakelijkheid voor gedragingen (of nalatigheden) van ondergeschikten. Dat geldt a fortiori voor niet ondergeschikten. Onnodig te zeggen dat ik inmiddels niet van mening ben veranderd.
4.45
De algemene stelling dat onbevoegdheid zonder meer en onafhankelijk van de omstandigheden van het geval haaks staat op aansprakelijkheid krachtens art. 6:172 BW heeft de wetgever kennelijk niet willen aanvaarden. Dat valt m.i. af te leiden uit de gegeven voorbeelden, waaronder het plegen van bedrog door de vertegenwoordiger.19. Ik weet dat, strikt juridisch beschouwd, dit voorbeeld allicht anders moet worden begrepen. Te weten in die zin dat de vertegwoordiger wél een bevoegdheid heeft, maar deze misbruikt of een verkeerde inhoud geeft. Los van dit dogmatisch ongetwijfeld hoogst interessante verschil, komt het voorbeeld praktisch én maatschappelijk dicht in de buurt van een situatie waarin een pseudo-vertegenwoordiger door toedoen van de pseudo-vertegenwoordigde geheel onbevoegdelijk handelt.
4.46
[Eiser 1] aanvaardt, als ik het goed zie, de gedachte dat aansprakelijkheid kan worden gekoppeld aan of kan worden gerechtvaardigd door profijt en/of de mogelijkheid invloed uit te oefenen op degene die de gedraging waarop de benadeelde aansprakelijkheid wil baseren, heeft begaan (s.t. onder 4.2.9).20. Dat keert zich evenwel tegen hem omdat in de door het Hof vastgestelde en aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden — zoals samengevat onder 4.15.1 — zowel van profijt als van invloed sprake is. Immers heeft [eiser 1] zelf gekozen voor de opzet van zijn ondernemingen en de wijze waarop zij zich naar buiten toe manifesteren. In cassatie wreekt zich dat [eiser 1] zijn heil vooral zoekt in de dogmatiek en niet in de vraag wat het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.47
Volgens [eiser 1] zou in de doctrine de gedachte dat buiten volmacht aansprakelijkheid kan worden gebaseerd op art. 6:172 BW worden verworpen (s.t. onder 4.2.11). Op zich zelf genomen is juist dat in de doctrine dergelijke stellingen lijken te worden betrokken.21. Niet blijkt evenwel dat deze auteurs daarbij tevens het oog hebben op of hebben gedacht aan situaties als de onderhavige. Ik acht het weinig vruchtbaar — en eigenlijk ook heel gevaarlijk — om als bewijs uit het ongerijmde aan te nemen dat stilzwijgen van auteurs op dit punt betekent dat ze dus ook voor andere situaties dan ze bespreken een standpunt innemen.22.
4.48.1
[Eiser 1] heeft zich nog in een uitvoerige en belangrijke uiteenzetting begeven op het glibberige pad der rechtsvergelijking (s.t. onder 4.2.16 e.v.). Glibberig omdat a) de keuze van de rechtsstelsels vaak iets willekeurigs heeft en b) steeds rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een rechtsstelsel via een andere weg tot andere resultaten komt.23. Hoe dat zij: wat dit onderzoek onthult, ziet niet op situaties als de onderhavige.24.
4.48.2
Uit jarenlange eigen ervaring kan ik meedelen dat discussies in gremia van internationale experts op het gebied van het (aansprakelijkheids)recht niet zelden worden gedomineerd door factoren die niet steeds (in onze ogen) de kern van de zaak raken of die een loodzware (Duitse) dogmatische lading hebben, terwijl — het ligt voor de hand — ook deze discussies vaak worden beheerst door voor de deelnemers voor hand liggend geachte voorbeelden.
4.48.3
Als men per se zou willen, is wellicht verdedigbaar dat art. 4:202 PETL hier soelaas zou kunnen bieden, ook al door het niet heel erg heldere begrip ‘auxiliary’.25. Mij is nooit goed duidelijk geweest wat de propagandisten met deze bepaling beoogden te bereiken.26. Hoe dat ook zij: het illustreert mijn punt dat grote voorzichtigheid past om uit het ongerijmde en wat ergens niet staat af te leiden wat de strekking van iets is.
4.49.1
Art. 3:201 PEL Liab. Dam. voorziet in aansprakelijkheid veroorzaakt door ondergeschikten (‘employees and auxiliary persons placed on an equal footing to them’) en ‘representatives’.27. Een ‘representative’ wordt gedefinieerd als ‘a person who is authorised to effect judicial acts on behalf of a legal person by its constitution’.28. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat voor aansprakelijkheid op grond van deze bepaling ‘the minimum abstract possibility of directing and supervising their conduct through binding instructions’ vereist is.29. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat dit niet het geval is bij een ‘independent contractor’.30.
4.49.2
Gezien de omstandigheden van het onderhavige geval (met name ook de mogelijkheid van [eiser 1], die wenste dat naar buiten toe alleen werd opgetreden op zijn naam) zou ik me zeer goed kunnen voorstellen dat genoemd art. 3:201 PEL Liab. Dam. in een situatie die wordt gekenmerkt door de a-typische omstandigheden van onze zaak toepassing zou kunnen vinden.
4.50.1
Resteert onderdeel 5 dat de aanval inzet op 's Hofs oordeel over de billijkheidscorrectie. Het behelst geen klacht tegen 's Hofs overige oordeel over art. 6:101 BW. Volgens onderdeel 5.1 is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden en heeft [eiser 1] zich op dit punt dus onvoldoende kunnen verweren.
4.50.2
Bovendien had het Hof moeten verdisconteren dat het bij [verweerder] gaat om ‘eigen handelen’ en bij [eiser 1] slechts om een kwalitatieve aansprakelijkheid; aldus de kern van onderdeel 5.2.
4.51.1
Volgens rov. 21 heeft [eiser 1] zelf beroep gedaan op eigen schuld van [verweerder]. Volgens het arrest Hovax/Regiopolitie31. mag een rechter ambtshalve ingaan op de problematiek van eigen schuld als, zo begrijp ik, erg voor de hand ligt dat een partij dit in de verdere loop van de procedure zal gaan doen. Maar ook dan moet hij partijen in de gelegenheid stellen het processuele debat dienaangaande aan te gaan.32.
4.51.2
Deze zaak ligt om een aantal redenen anders:
- a.
anders dan in de onder 4.51.1 genoemde zaak was het processuele debat in casu afgerond;
- b.
het gaat hier niet om een beroep op eigen schuld maar om de billijkheidscorrectie. Bovendien ging het in de Hovax-zaak om een bijzonder soort eigen schuld: de schadebeperkingsplicht.
4.52.1
De eenvoudigste oplossing voor de door de klacht aan de orde gestelde vragen is afdoening op basis van het procesverloop. Als ik het goed zie dan is het beroep op eigen schuld eerst bij cvd gevoerd (onder 20 e.v.). De Rechtbank wees de vordering af en kwam daarbij aan eigen schuld niet toe. Zo bezien, is niet onbegrijpelijk dat [verweerder] deze kwestie in zijn mvg niet aan de orde heeft gesteld.
4.52.2
In zijn pleitnotities in appel gaat [eiser 1] in twee regels kort in op de eigen schuld-problematiek. In dat verband merkt hij op dat hem ‘geen enkel verwijt valt te maken’ (blz. 4). In zijn ‘tweede termijn’ voert [verweerder] aan dat niet juist is dat [eiser 1] geen enkel verwijt valt te maken omdat hij ‘[betrokkene 1] geheel de vrije hand [heeft] gelaten bij de uitvoering van zijn werkzaamheden’ (sub 22). Hem ([verweerder]) zou (daarentegen) niets te verwijten zijn (sub 21).
4.53
In cassatie zou ik ervan willen uitgaan dat de rechtsgeleerde concipiënten van de onder 4.52 genoemde processtukken op de hoogte waren van het systeem van art. 6:101 BW. Daarvan uitgaande dringt de conclusie zich op dat beiden hebben gedebatteerd over de billijkheidscorrectie zonder deze met zoveel woorden te noemen (wat in het licht van art. 25 Rv. ook niet nodig is). Beiden hebben immers de problematiek van ‘verwijt’ aan de orde gesteld. Deze speelt alleen, zoals de concipiënten van bedoelde processtukken naar moet worden aangenomen bekend was, bij de billijkheidscorrectie een rol.
4.54.1
Uitgaande van hetgeen zojuist werd opgemerkt, mist onderdeel 5.1 doel omdat het eraan voorbijziet dat wel degelijk over de billijkheidscorrectie is gedebatteerd (ook door [eiser 1]), zodat geen sprake is van een verrassingsbeslissing.
4.54.2
Dat wordt versterkt door de omstandigheid dat het onderdeel, onder verwijzing naar vindplaatsen, aandraagt dat [eiser 1] in het kader van de billijkheidscorrectie aandacht heeft gevraagd voor twee hierna te bespreken omstandigheden. Dat is moeilijk verenigbaar met de stelling dat sprake is van een verrassingsbeslissing.
4.55
Onderdeel 5.2 gaat m.i. niet op omdat het eraan voorbijziet dat [eiser 1] in 's Hofs visie wel degelijk een eigen verwijt treft, gelegen in het ‘toedoen’; zie nader onder 4.15.1.
4.56
Voor zover Uw Raad onderdeel 5.1 niet op de onder 4.53 en 4.54 genoemde wijze zou willen afdoen, rijst een probleem. Het arrest Hovax/Regiopolitie heeft verdeelde reacties opgeroepen.33. Kortmann acht het criterium ‘zo zeer voor de hand liggen’ te vaag.34. Bovendien en vooral wijst hij op de partij-autonomie.35. Ernes kan zich niet gemakkelijk een situatie voorstellen waarin de rechter ambtshalve de eigen schuld-problematiek aankaart en de aansprakelijk gestelde partij dit niet zou willen voortzetten.36.
4.57
In genoemd arrest wijst Uw Raad op drie tegengestelde gezichtspunten:
- a.
in beginsel mag de rechter de vordering niet ambtshalve verminderen, maar
- b.
uit de MvA II blijkt dat art. 6:101 BW de vordering ‘van rechtswege vermindert’;
- c.
de art. 6 EVRM-dimensie, meer in het bijzonder het recht van hoor en wederhoor.
4.58
In mijn aan het Hovax-arrest voorafgaande conclusie werd betoogd dat niet vereist is dat de aangesprokene de sacrale woorden eigen schuld in de mond neemt.37. Dat werd onder verwijzing naar een conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper nader uitgewerkt voor de schadebeperkingsplicht,38. waarom het thans evenwel niet gaat.
4.59.1
Ik ben geneigd te menen dat onderscheid ware te maken tussen verschillende aspecten van art. 6:101 BW. Voor het inroepen van de schadebeperkingsplicht geldt dat de rechter op dat punt heel voorzichtig moet zijn, ook al omdat beoordeling van de vraag of zij is verzaakt vrijwel steeds nauw is verweven met de feiten en de waardering daarvan. Zeker in dat kader is alleszins aangewezen dat de rechter partijen ten minste de gelegenheid biedt daarop in te gaan, wanneer de rechter al kans ziet om, binnen de in het Hovax-arrest gestelde grenzen, deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen. Datzelfde geldt voor een beroep op wat doorgaans wordt aangeduid als ‘eigen schuld’.
4.59.2
Voor de billijkheidscorrectie kán een genuanceerdere benadering aangewezen zijn. Of dat het geval is, hangt m.i. af van het processuele debat en met name van de vraag of alle in dat kader (potentieel) relevante omstandigheden aan de orde zijn gekomen. Ik zou er in dat kader een lans voor willen breken om een beetje praktisch te werk te gaan en, gelet op hetgeen in het Hovax-arrest is overwogen, niet onnodig te gaan scherp slijpen.
4.59.3
Ik voeg hieraan evenwel nog toe dat Bouman meent dat de rechter de billijkheidscorrectie niet ambtshalve mag toepassen.39. Mijn geëerde oud ambtgenoot Mok heeft verdedigd dat de rechter in beginsel niet gehouden is de billijkheidscorrectie ambtshalve toe te passen,40. waarin besloten ligt dat hij dat in voorkomende gevallen wel mag.
4.60
Dat brengt ons weer bij de onderhavige zaak. Als ik het goed begrijp, meent [eiser 1] dat het Hof geen of te weinig aandacht heeft besteed aan uitsluitend de volgende omstandigheden:
- a.
aan de zijde van [verweerder] is sprake van ‘eigen handelen’, terwijl
- b.
[eiser 1] geen fout heeft gemaakt, maar ‘(slechts) kwalitatief aansprakelijk is’.
4.61
Hetgeen onder 4.60 onder a is vermeld, heeft het Hof niet miskend. Dat is met zoveel woorden te lezen in rov. 21. Aan het aspect genoemd onder 4.60 sub b heeft het Hof geen kenbare aandacht besteed.
4.62
Naar gangbare inzichten moet — kort gezegd — eigen schuld van een ondergeschikte, niet ondergeschikte of vertegenwoordiger worden toegerekend aan de benadeelde.41. Datzelfde wordt gemeenlijk aangenomen voor het in het kader van de causale afweging meewegen van omstandigheden aan de zijde van de aansprakelijk gestelde.42. Dat zo zijnde, zal niet al te gemakkelijk mogen worden aangenomen dat dit effect door de billijkheidscorrectie weer ongedaan wordt gemaakt. Onmogelijk is dat evenwel niet, maar dan moet m.i. wel sprake zijn van een situatie die daartoe (bepaaldelijk) noopt.
4.63
In het licht van het voorafgaande komt het mij voor dat onvoldoende zinvol is om op basis van onderdeel 5 tot vernietiging over te gaan. Zulks vooral om de volgende redenen:
- a.
het Hof heeft (niet kennelijk, maar met de hogere graad van waarschijnlijkheid) klaarblijkelijk aangenomen dat het onder 4.52(.2) weergegeven debat betrekking had op de billijkheidscorrectie. Daarbij is het er klaarblijkelijk (kennelijk zou heel onvriendelijk zijn voor deze advocaten) vanuit gegaan dat der partijen advocaten ervan op de hoogte waren dat hetgeen daar is geëtaleerd alleen in dat kader van belang is;
- b.
het Hof heeft niet zichtbaar aandacht besteed aan de omstandigheid dat aan de zijde van [eiser 1] sprake was van een risicoaansprakelijkheid. Op de onder 4.62 genoemde grond is dat op zich genomen niet onjuist, te minder nu het Hof ervan uitgaat dat sprake is van ‘toedoen’ van [eiser 1] zodat hem ook persoonlijk wat valt te verwijten;
- c.
wellicht is iets af te dingen op de concrete invulling van de billijkheidscorrectie. Maar de invalshoek van het onderdeel is veel beperkter. Het zet slechts in op de omstandigheid dat niet valt in te zien dat [verweerder]s schuld in het niet valt bij die van [betrokkene 1] omdat [eiser 1] geen eigen fout heeft gemaakt. Dat laatste is als gezegd niet waarvan het Hof uitgaat, terwijl het als enige reden wordt genoemd waarom 's Hofs oordeel de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.
4.64
Bij deze stand van zaken acht ik het onderdeel ongegrond.
4.65
Hiervoor heb ik de klachten behandeld uitgaande van de ook aan het middel kennelijk ten grondslag liggende gedachte dat 's Hofs oordeel geheel is gebaseerd op toepassing van art. 6:172 BW. Het is evenwel de vraag of die veronderstelling juist is. In rov. 13 spreekt het Hof immers over ‘mede gelet op het art. 3:61 lid 2 BW tot uitdrukking gebrachte beginsel’. In het middel kan ik geen klacht ontwaren die erop neerkomt dat art. 6:172 BW niet mede kan worden ingevuld door art. 3:61 lid 2 BW, noch ook dat deze laatste bepaling steun biedt aan 's Hofs oordeel. Ik acht zeker niet onverdedigbaar dat alle klachten daarop af moeten (of ten minste kunnen) stuiten.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
- *
niet-ontvankelijkverklaring van [C] en
- *
verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2010
Rov. 2.17 van haar vonnis van 9 november 2005.
Zie bijvoorbeeld cvr in vrijwaring sub 17.
Lid 2 stelt nadere voorwaarden voor het geval de ondergeschikte in dienst was van een natuurlijk persoon en niet werkzaam was voor diens beroep of bedrijf.
Zie nader Onrechtmatige Daad art. 171 (Oldenhuis).
Dat gold — zij het niet onbeperkt — al voor het Romeinse recht; zie R. Feenstra, Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht (1994) blz. 196 e.v. en J.H.A. Lokin, Prota blz. 238. Omdat het niet ging om een algemene regeling is het Zuid-Afrikaanse recht op dit punt (dat zoals bekend veel heeft ontleend aan het Romeins Hollandse recht) geïnspireerd door het Engelse recht; zie Neethling, Potgieter en Visse, Deliktreg (2002) blz. 400. Onder de vigeur van het vóór de invoering van het BW van 1838 geldende burgerlijk recht werd voor overheidsambtenaren in een aantal provincies aansprakelijkheid aangenomen (De Blécourt/Fischer, Kort begrip van het Oud-Vaderlands burgerlijk recht (1967) blz. 317; in sommige provincies gold in een aantal situaties hetzelfde voor ‘dienaren’: Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollansche Rechtsgeleerdheid (met aantekeningen van Fockema Andreae) (1939) blz. 311 e.v.
PG boek 6 blz. 731.
Idem.
Vgl. nog HR 9 oktober 1998, LJN ZC2734, NJ 1999, 581 PvS, waaruit blijkt dat vertrouwen ook kan worden opgewekt door de aanstelling van iemand waarin besloten ligt dat hem een toereikende volmacht is verleend om die overeenkomsten aan te gaan die naar verkeersopvattingen uit de vervulling van deze functie voortvloeien (rov. 3.4.2).
Dat zou anders kunnen zijn wanneer als vaststaand kon worden uitgegaan van [verweerder]s stelling dat hij wél nadrukkelijk heeft doorgevraagd naar de besteding van de gelden (o.m. schriftelijk pleidooi mr Van der Woude onder 4). Maar van de juistheid van dat betoog is het Hof niet uitgegaan.
Cva onder 13 en mva onder 12.
Er zijn zekere aanwijzingen dat die situatie zich zou kunnen voordoen bij een ruime uitleg van art. 6:172 BW. Ik formuleer om de hierna genoemde redenen over rechtsvergelijkend onderzoek opzettelijk voorzichtig.
Zeker in een tijd waarin bij een deel van de (internationale) balie alle remmen lijken te zijn weggevallen is daarvoor goede grond.
Ik betrek daarbij dan tevens de parallel-zaken.
Illustratief is wellicht dat het Jaarcongres van de Nederlandse Orde van Advocaten dit jaar gaat over de claimcultuur: calculerende burgers en advocaten. Wat de doctrine betreft, verwijs ik slechts als voorbeeld naar de in mijn ogen onverstandige bijdrage van C.C. van Dam, NTBR 2010, 224 e.v. Onverstandig met name ook omdat de auteur zich bewust is van de potentiële gevolgen van hetgeen hij schrijft; zie blz. 225.
Zie daarover uitvoerig mijn conclusie van heden in de zaak met rolnr. 09/04674.
S.t. onder 4.2.4 en 4.2.5. In vergelijkbare zin Onrechtmatige Daad art. 172 (Oldenhuis) aant. 7 en mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 11 november 2005, NJ 2007, 231 J.B.M. Vranken onder 2.10.
Voor HR 9 juli 2010, RvdW 2010, 898 onder 13.200 e.v.
PG boek 6 blz. 732.
Zie daarover bijvoorbeeld C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad blz. 181 e.v.
Zo bijvoorbeeld Asser-Hartkamp III (2006) nr 156; C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid (diss.) blz. 73; Onrechtmatige Daad art. 172 (Oldenhuis) aant. 4.
Als pars pro toto kan worden gewezen op mijn onderdeel in Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2009) nr 94. Mij is uit eigen wetenschap bekend dat ik niet heb gedacht aan een situatie zoals in deze procedure aan de orde. Dit brengt mee dat ik evenmin een argument zou willen ontlenen aan het stilzwijgen van het lid van Uw Raad Van Schendel in Rechtshandeling en Overeenkomst (2010) nr 115a.
Dat is geen kritiek op rechtsvergelijking en nog minder op de s.t. van [eiser 1]; het is uiteraard praktisch ondoenlijk om in dit soort gevallen hele rechtsstelsels onder de loep te nemen. Dat geldt ook voor het Parket.
Overigens moet worden bedacht dat bijvoorbeeld de uiteenzettingen van Von Bar (in Principles of European Law, Non-Contractual Liability Arising out of Damage Caused to Another blz. 651 e.v.) m.i. ten dele over juridisch niet geheel indentieke problemen gaat.
Zie daarover Principles of European Tort Law, Text and Commentary blz. 116.
Ik heb me er dan ook tegen gekeerd; zie a.w. blz. 97.
Christian von Bar, PEL Liab. Dam. (2009) blz. 632.
Christian von Bar, PEL Liab. Dam. (2009) blz. 638.
Christian von Bar, PEL Liab. Dam. (2009) blz. 632.
Christian von Bar, PEL Liab. Dam. (2009) blz. 634.
HR 26 september 2003, NJ 2004, 460; JOR 2004, 32 S.C.J.J. Kortmann; zie daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* nr 124.
Rov. 5.2 en 5.3.
In zijn NJ-noot (2004, 461) laat Vranken zich in essentie positief uit.
In vergelijkbare zin T&C Burgerlijk Wetboek (Oosterveen) art. 6:101aant. 6.
JAR 2004, 32 onder 3.
NTBR 2004 blz. 113.
Onder 4.3.
Onder 4.4.1.
In Eigen schuld bij onrechtmatige daad (Letselschadereeks deel 8) blz. 38.
Voor HR 6 februari 1998, NJ 1998, 350.
Zie uitvoerig, ook voor verdere bronnen, Schadevergoeding art. 101 (Boonekamp) aant. 13.
Idem aant. 14.2. Zie ook PG boek 6 blz. 352.