HR 22 juni 2010, LJN BK3526, NJ 2010, 476, m.nt. N. Keijzer, rov. 3.7.
HR (A-G), 15-03-2011, nr. 09/02333 E
ECLI:NL:PHR:2011:BP9321
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
15-03-2011
- Zaaknummer
09/02333 E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BP9321
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP9321, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9321
Conclusie 15‑03‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 4000,--, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan € 3000,--, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
4.
Aan de verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg — tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 13 april 2006 tot en met 17 februari 2007, te Breukelen, terwijl aan hem door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Breukelen een Hinderwetvergunning (thans gelijkgesteld aan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer) d.d. 19 maart 1987 (kenmerk KHW 17) was verleend tot het in die gemeente in of op perceel [a-straat 1] te Breukelen (kadastraal bekend als gemeente Breukelen, [001]), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie(en) 16 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in genoemde bijlage, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning, immers:
- —
heeft hij in strijd met voorschrift 4 de inrichting niet schoon gehouden en/of er geen zorg voor gedragen dat de inrichting in een goede staat van onderhoud verkeerde;
en/of
- —
was/waren in strijd met voorschrift 8 de/het blusmiddel(en) niet aanwezig in de inrichting op de daarvoor op de tekening aangegeven plaats(en);
en/of
- —
was/waren in strijd met voorschrift 9 de/het blusmiddel(en) niet onbelemmerd bereikbaar en/of steeds tot onmiddellijk gebruik gereed en/of bereikbaar, immers bevonden deze zich in de (veelal) afgesloten woning van verdachte;
en/of
- —
was/waren in strijd met voorschrift 10 de/het blusmiddel(en) niet tenminste eenmaal per jaar op deugdelijkheid gecontroleerd door- of vanwege een door burgemeester en wethouders erkende instantie en/of was van deze controle geen aantekening gemaakt op een bij het blusmiddel ter inzage aanwezige registratiekaart;
en/of
- —
waren in strijd met voorschrift 16 goederen, te weten (stapels) papier, niet zodanig in de inrichting (in de werkplaats) opgeslagen dat er in het midden over de gehele lengte of breedte van het gebouw een gangpad is vrij gehouden, immers was er in het geheel geen gangpad aanwezig;
en/of
- —
was/waren in strijd met voorschrift 22 goederen e.d., te weten (afval)stoffen als oud papier en/of metalen en/of (houten) pallets, opgeslagen ten oosten van de voorgevelrooilijn
en/of
was/waren de goederen hiervan niet ten minste 50 centimeter vrijgehouden, immers gebruikte verdachte de strook tussen de openbare weg en de voorgevelrooilijn om voornoemde goederen uit te sorteren en/of op te slaan;
en/of
- —
was in strijd met voorschrift 23 binnen de gehele inrichting los papier opgeslagen;
en/of
- —
was in strijd met voorschrift 26 aan de noordzijde, de zuidzijde en de westzijde van de inrichting op eigen terrein geen aaneengesloten ondoorzichtige beplantingsstrook aangebracht, welke minimaal even hoog was als de buitenopslag, immers was er in het geheel géén beplanting aangebracht.’
5.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 13 april 2006 tot en met 17 februari 2007, te Breukelen, terwijl door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Breukelen een Hinderwetvergunning (thans gelijkgesteld aan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer) d.d. 19 maart 1987 (kenmerk KHW 17) was verleend tot het in die gemeente in of op perceel [a-straat 1] te Breukelen (kadastraal bekend als gemeente Breukelen, [001]), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie(en) 16 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in genoemde bijlage, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning, immers:
- —
heeft hij in strijd met voorschrift 4 de inrichting niet schoon gehouden en er geen zorg voor gedragen dat de inrichting in een goede staat van onderhoud verkeerde;
en
- —
was in strijd met voorschrift 8 het blusmiddel niet aanwezig in de inrichting op de daarvoor op de tekening aangegeven plaats;
en
- —
was in strijd met voorschrift 9 het blusmiddel niet onbelemmerd bereikbaar en steeds tot onmiddellijk gebruik gereed en bereikbaar, immers bevond deze zich in de (veelal) afgesloten woning van verdachte;
en
- —
was in strijd met voorschrift 10 het blusmiddel niet tenminste eenmaal per jaar op deugdelijkheid gecontroleerd door- of vanwege een door burgemeester en wethouders erkende instantie en was van deze controle geen aantekening gemaakt op een bij het blusmiddel ter inzage aanwezige registratiekaart;
en
- —
waren in strijd met voorschrift 16 goederen, te weten (stapels) papier, niet zodanig in de inrichting (in de werkplaats) opgeslagen dat er in het midden over de gehele lengte of breedte van het gebouw een gangpad is vrij gehouden, immers was er in het geheel geen gangpad aanwezig;
en
- —
waren in strijd met voorschrift 22 goederen e.d., te weten (afval)stoffen als oud papier en metalen en (houten) pallets, opgeslagen ten oosten van de voorgevelrooilijn en waren de goederen hiervan niet tenminste 50 centimeter vrijgehouden, immers gebruikte verdachte de strook tussen de openbare weg en de voorgevelrooilijn om voornoemde goederen uit te sorteren en op te slaan;
en
- —
was in strijd met voorschrift 26 aan de noordzijde, de zuidzijde en de westzijde van de inrichting op eigen terrein geen aaneengesloten ondoorzichtige beplantingsstrook aangebracht, welke minimaal even hoog was als de buitenopslag, immers was er in het geheel géén beplanting aangebracht.’
6.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vergunning niet aan verdachte is verleend en dat verdachte niet gehouden is de in de vergunning vermelde voorschriften na te leven. Verdachte heeft dan ook niet gehandeld in strijd met een aan hem verleende vergunning en namens verdachte is vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vergunning is op 19 maart 1987 verleend aan de firma [A]. Het hof acht dan ook niet bewezen dat de vergunning aan verdachte is verleend en zal de woorden ‘aan hem’ in de tenlastelegging strepen. Dat verdachte van dit deel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken, staat evenwel niet aan een veroordeling in de weg. Verdachte heeft de inrichting waaraan de vergunning was verleend overgenomen en hij is dan ook vergunninghouder, als drijver van de inrichting of de naleving van de aan de voor die inrichting gelden voorschriften aan te spreken (HR 16 januari 1991, LJN AA9510). Het verweer wordt dan ook verworpen.
(…)’
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof door van de in de tenlastelegging opgenomen woorden ‘aan hem’ — welke woorden volgens de toelichting op het middel een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging betreffen — vrij te spreken, de betekenis van de tenlastelegging heeft veranderd en daarmee de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
8.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 18.18 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Anders dan het middel stelt betreft het gewraakte onderdeel waarvan het Hof de verdachte heeft vrijgesproken niet een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging. Immers, uit art. 18.20 Wm vloeit voort dat de in art. 18.18 neergelegde verbodsbepaling zich richt tot degene die de inrichting waaraan de vergunning is verbonden drijft.1. Door vrijspraak van de woorden ‘aan hem’ heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging dus niet verlaten.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
11.
Het cassatieberoep is ingesteld op 9 juni 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 18 maart 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
12.
De Hoge Raad kan de opgelegde straf verminderen. In mijn conclusie van 22 februari 2011, LJN BP5361 heb ik op de daar vermelde gronden voorgesteld ter compensatie van de overschrijding van de inzendingstermijn tot en met drie maanden de straf te verminderen met 0,5% van de opgelegde vrijheidstraf. Voor de geldboete zou ik op dezelfde gronden een zelfde percentage aangewezen achten. Teneinde echter niet in één keer geheel te breken met de tot nu toe geldende rechtspraak zou de vermindering kunnen worden beperkt tot de helft van de tot nu toe gebruikelijke maatstaf.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen met de helft van het percentage dat door de Hoge Raad wordt gehanteerd in zijn arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 onder A. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2011